U i het Zeeuwsch Ve iden Voor de Jeugd. November. IN DE BRANDING. Uit de Historie van Axel. In den hof Gethsemané! Jacob Cats over de mode. Schoonheid. „Hij kan niet liefhebben, de kat die met de muis speelt, de vratige Vlaamsche gaai, die de kleine bonte vogeltjes doodt, de graaf wasp, die jdjn slachtoffer verlamt, om het als levende prooi voor zijn larven te bewaren, de woekerplant, die leeft van de sappen van andere planten, het duivelsnaai garen dat het frisscha heidekruid omstrikt en. doodt" Er gaat rust van hem uit; bij hem zoekt alles bescherming. Zijn liefde is zóó groot, dat hij niet alleen de vreugde zoekt, miaar ook het leed en de pijn. Een vinkje, dat een vleugeltje gekwetst had, kwam in zijn hulpeloosheid neerge- fladderd op Hermans hand. Elsbeth vroeg zich af, hoe het daar toch kwam, hoe het zoo vanzelf den weg vond naar zijn hand Ook de menschen zoeken steun en hulp bij hem. Jimmie houdt hij in zijn armen, hij gaat er zóó mee naar Jezus toe; Daan heeft een veilig plekje aan zijn hart Em de dood van Vriendje, dien hij niet hooft kunnen helpen, zet hij op eigen re kening. Hij daalt vrijwillig af in den nacht, waar-n anderen leven, om zóó hulp te bieden.v In dit boek teekent Wilma menschen, in wier leven leed, angst, duisternis kwam. Vaak komen ze opeens van den donkeren achtergrond naar voren, veelal wordt slechts een, onkel voorval uit hun leven ons medegedeeld. En dan is het meestal de edel ste zijde, welke de schrijfster belicht. Zoo iets zou bij andereu gemakkelijk tot een zijdigheid leiden; maar deze schrijfster bezit da gave om eon juiste keus te doen, zóó, dat het weinige wat zij ons mededeelt, meer dan voldoende is. Bij deze figuren, over wier leven) zich dichte nevels gesluierd hebben, is er slechts één, die aan den nacht die over hem gedaald is, niet ontkomt, maar er in ónder gaat. Dat ia Vriendje. Voor de anderen is er tóch eon dageraad, komt er licht en uitredding. Daan wordt heengetrokken naar het licht dat God in zijn leven gelaten had; voor Herman wordt de nacht die over zijn leven daalt, een lichte nacht, en ook Elsbeth wordt naar dat licht heengetrokken; zelfs in Ditjes leven blijft het niet donker, want zij belijdt: Ik offer eiken dag mijn ongeboren kind aan God. Het is niet toevallig, dat de schrijfster zulke menschen teekent, want zoowel het ■eon als het ander heeft beteekenis in dit boek. En waar elk menschenbestaan zijn donkerheid kent, zijn nachten van leed, van onzekerheid, van angst, brengt dit boek de boodschap van uitkomst; het laat zien, dat ook de donkerste nacht een lichte nacht worden kan. Herman twijfelde aan Gods liefde. Maar nadat de dag gekomen is die eigenlijk geen dag meer is, omdat voortdurende duisternis hem gevangen houdt, worden allengs veel dingen die vroeger onduidelijk waren, waar mede zijn gedachten niet klaar kwamen, duidelijk voor hem en tot oplossing gebracht. Het oude geloof, eens door hem losgelaten, wordt weer zijn sterke steun. Hij kent Gods groote gebod„Gij zult liefhebben den Heere, uwen God, met geheel uw hart, en met ge heel uwe ziel, en met geheel uw verstand. Dit Ï3 het eerste en hot groote gebod. En het tweede, aan dit gelijk, is: Gij zult uwen naaste liefhebben als uzelven." Maar boven al: hij wil leven naar 'dit gebod, al zijn doen en denken richt zich er op, om den eisoh van G-ods gebod te volbrengen. „De lichte Nacht" is een ontroerend schoon boek. En het is een boek, wel zeer speciaal voor onzen tijd, waarin immers vele levens worstelen om zeker geloofsvertrouwen. Zij die in het donker dolen, zien hier den rijken, opgang naar het licht. Zij die gaarne willen ruilen angst en strijd voor vrede en rust, zien hier den weg om daartoe te geraken. Dan wordt bet een 'voortgaan In Gods kracht; dan is het wel ten vollelevensver nieuwing." O Godverlichte ziel op donkre wegen, gij hebt, om 's Heeren wil, üw wil gedood; en op diè wegen rijst het morgenrood en op diè zielen daalt een vloed van zegen! A. L. VAN OYEN. Er viel in 'tland een oorlogsman. Een vaan stak op z'n hoed. En aan z'n flanken snelde voort Een wilde ruiterstoet. De Westewind was commandant Van 'n ruige regenwolk, En Noorderwindm;in voerde aan, Pet felle hagelvolk. Ze kwamen uit bot WestNoordWest, Uit Isenland vandaan. f De Koning van het regennest, Vuurde zijn troepen aan. Er klonk een wild trompetsignaal De zon ging op de vlucht November zelf was generaal En koning van de lucht. Een kort commando: „Allen klaar 1*' „Elk weet z'n plicht, valt aanl" Daar stoof de wilde oorlogsschaar Op 't wijlde Herfstland aan. Het werd een korte, heete slag Do zomer nam die vlucht November kroonde zich dien dag Tot keizer van de lucht. Jan H. de Groot (Vrij naar hot Duits eb.) 2) o Karei trok de schouders op. „Ik ben niet van plan zoo maar van alles aan te pak ken. Dat moest u toch nog wel van vroe>- ger weten, grootmoeder." Zij schudde het hoofd. „Ja, dat is waar. Toen je vader je oen mooie plaats in de smederij bezorgd had ben jo er in den nacht stilletjes vandoor gegaan, omdat het werk niet naar je zin was. O, Karei wat heb je ons toch- veel verdriet bezorgd 1" En zuchtend ging zij naar de keuken. Met groote verschrikte oogen had Elsje dit alles aangehoord. Stilletjes sloop ze groot moeder achterna, die in de keuken bezig was een bord soep voor den teruggekeer den ^werveling warm te maken. Zachtjes trok zij de oude vrouw van achteren aan den rok. „Is dat mijn) groote broer Karei, waarover u vaak.gepraat hebt, grootmoe der?" De oude vrouw zuchtte en wreef zich met de gerimpelde hand over het voorhoofd. „Ja Elsje kind, hij is het en ik ben bedroefd omdat hij precies zoo terugge keerd is als hij is vertrokken. Het zal va der ook veel verdriet doen. „Ik geloof dat vader daar komt" riep Elsje en ging ving langs de trap naar be neden. Op de bank beneden bij de deur zat haar vader reeds en wisohte zich het zweet van het voorhoofd. Hij zag er vermoeid uit maar toen Elsje naast hem plaats nam en zijn groote bruine handen streelde, gleed er een zonnestraal over zijn gezicht. „Zoo, ben je al klaar met je huiswerk meisje. Zeg dan tegen grootmoeder dat we vanavond in 't priëeltje zullen eten. 't Is nu zoo mooi buiten." Elsje knikte en vleide zich nog dichter togen hem aan. „Er is boven iemand die u wil spreken, zei ze zacht. Haar vader zag verwonderd op. „Zoo, wie is er dan?" Elsje wist niet of het iets prettigs of iets onaangenaams was, wat zij te vertel len had. „Het is "Karei, vader, die zoo lang weg is geweest." De baanwachter sprong op. Zijne oogen brandden en zijn stem beefde toen hij er met moeite uitbracht: „O, God ik dank u, dat de jongen eindelijk teruggekomen is." Hij ging naar de trap. Duizend gedachten vlogen door zijn hoofd. En herinneringen. Hij zag zijn jongen voor zich toen deze nog klein was en het licht zijner oogen uitmaakte; toen hij van school kwam en bij den smid in de leer werd gedaan om dat hij altijd zooveel liefhebberij voor dat werk had getoond. Aanvankelijk was alles zoo goed gegaan, en zijn patroon was best tevreden geweest. Maar toen waren er an dere leerlingen en knechts gekomen die hem opstandig hadden gemaakt, en met hunne revolutionaire propaganda een slechten in vloed op hem hadden gehad. Het duurde niet lang of Karei was ontevreden gewor den en onwillig. Zijn patroon had over ben» geklaagd. En toen zijn vader hem eens ern stig had ondernouden had Karei bits en scherp geantwoord en in den volgenden nacht was hij er stilletjes van door ge gaan- Dat alles ging den baanwachter door het hoofd, toen hij met knikkende knieën de kleine trap op ging. Was zijn jongen nu werkelijk toch nog terug gekomen? Met berouw en schaamte, zooals de verloren zoon? O, wat had hij vaak daarom gebeden. Nacht en dagEn nu zou eindelijk na zooveel lange jaren zijn gebed yprhoord zijn? Mot moeite had hij de bovenste trede bereikt. Het hart klopte hem tegen de keel; het scheen te zullen bersten. Och, als zijn vrouw dit nog had mogen beleven! Zij had altijd zooveel ver driet gehad om haar oudsten zoon, en zij was gestorven, zonder dat zij hem weer gezien had- Zwaar ademend deed de baanwachter de deur open. Daar zat zijn zoon aan tafel en lepelde langzaam de soep die zijn groot moeder hem gebracht had. Maar toen hij zijn bevonden ouden vader bij de deur zag staan, stond hij niet op; hij had voor zijn vader geen anderen groet, dan: „Goeden avond vader! Daar ben ik weer terug in het huis waaruit gij mij weggejaagd hebt." Mat onzeker tastende hand greep de man naar een stoelleuning; alles scheen met hem in het rond te draaien. Eindelijk bracht hij er met moeite uit: „Ik ik zou je uit huis en de straat opgejaagd hebben?" „Ja, wie anders? Na uw bestraffingen en verwijten, had ik natuurlijk geen lust meer hier te blijven en nog langer aan den leiband te loopen. In uw oogen was ik toch immers niet anders dan een domme slechte jongen die nergens voor deugde?" Zijn vader beheerschte zich met groote moeite. „En heb je in de verloopen jaren be wezen, dat je het niet bent, Karei?" Langzaam was de baanwachter dichter bij gekomen, tot hij bij tafel stond vlak voor zijn zoon. „Heb je ook maar iets goeds en nuttigs gedaan, sinds je van huis bent gegaan, Karei! Heb je gewerkt en ge spaard. Heb jo geleerd te gehoorzamen en je eigen wil te buigen?" De jongen lachte hard en brutaal. „U praat nog precies als vroeger, vader! Maar ik ben geen kind meer, dat schijnt u te vergeten. Wij jongeren hebben een ander doel en andere plannen, dan de oude menschen." Grootmoeder die vanuit de beuken alles had aangehoord, kwam bezorgd naar de deur. „Windt je niet op, het heeft toch geen doel. Karei kan straks naar bod gaan; hij zal vermoeid zijn van zijn lange tocht. En voor jouw zal ik* het avondeten in het prieel klaarzetten, Peter." Maar de 'baanwachter hoorde haar niet (Wordt vervolgd.) Door A. M. Wessels. XCVIII. H. Een zware slag, die aan den bloei der stad een geduchten knak gaf, ontving Axel in het jaar 1452, toen hertog Philips van Bourgondië op het vermoeden, dat uit de Vier Ambachten aan het in opstand zijnde Gent bijstand werd geschonken, die streken door zijn krijgsbenden liet bezetten en te vuur en te zwaard vernielen. Hierbij ging de stad in vlammen op. Vele poorters hadden de vlucht genomen. Aan den handel werd een onherstelbare slag toegebracht, terwijl de visscherij ook vrijwel niets meer beteekende. Vanaf dien tijd noemde men de plaats het „stille Axel" en betrekkelijk weinigen had den lust, zich weer opnieuw in dit ver woeste stadje te vestigen, uit vreeze, dat een herhaling van inval en brand zou voor komen. In de zestiende eeuw deed de kerkhervor ming ook in Axel zijn intrede. Ook hier stond men er eerst wantrouwend tegenover, evenals in Goes en andere Zeeuwscbe steden. De poorters van Axel waren zeer konings gezind, wat hierin zijn oorzaak vond, dat Keizer Karei in 1832 de oude privilegiën der stad bevestigd had, terwijl zijn zoob Philips, stad en ambacht vereenigde en deze gezamenlijk nog met belangrijke gunsten ver blijdde. Daarbij kwam, dat ook hier enkele per sonen 'de uitspattingen van den beelden storm met den dood moesten bekoopen. De vrijheid van consciëntie werd met ge weld onderdrukt. Nauwkeurig werd alles on derzocht, en wee als men iets vond, dat niet in orde was. In het voorjaar van 1574 kwamen eenige Zeeuwscbe kooplieden binnen Axel om er zaken te cloen. Al spoedig heette het, dat dezen geschriflen van Luther binnen Axel hadden gesmokkeld, die in het geheim druk gelezen werden. Ter onzaliger ure nam de Magistraat het besluit, deze kooplieden op te hangen, om als een voorbeeld voor anderen te dienen. Geheel Zeeland raakte door deze wille keurige daad in 'opstand en de gevolgen bleven dan ook niet uit. In den nacht van den 2C>en Juli (St. Annadag) landden eenige Zeeuwscbe schepen met krijgsvolk in Ter-, neuzen, dat den weg naar Axel insloeg. De Spaansche bezetting, reeds tevoren ón- derricht en daardoor met burgers van Axel versterkt, deed een uitval, doch werd in een hinderlaag gelokt en deerlijk geslagen. Axel werd nu door de Zeeuwen geplunderd en in brand gestoken (voor de zooveelste maal) waarna de Zeeuwen met het geroofde terugkeerden. De Pacificatie van Gent op den Bsten Nov. 1576 en de Religionvrede (22 Juli 1578) brachten hier meer rust dan elders. Door een oproer van Spaansche soldaten, was Axel in handen van den Prin,s van Oranje gekomen, in wiens handen zij bleef, totdat de geheele streek na bet snoode verraad van Van Steenland in 1583 weer in 'handen van de Spanjaarden viel. Deze ho-ofdbal'uw van het Axeler Am bacht veinsde trouw aan den 'Prins van Oranje, doch verzoende zich in het geheim met den Spaa'nschen Koning en opende in October 1583, geholpen door een paar an dere verraders, w.o. Charles de Hertpohê en Roeland Tournon, de belangrijkste ves tingen, waaronder Hulst, Sas van Gent en ook Axel. Men begrijpt, dat dit den Oranje-gezinden dwars zat. Immers Axel wa© een hecht punt in het Vla.anderland, een basis waarop alle krijgsverrichtingen steunden. Prins Maurits betrok dan ook Axel In zijn veldtochtplannen. Toen Terneuzen in de macht der Staten was, en hier overal de dijken waren doorgegraven om den vijand te keeren, werd 'door Maurits en Ridder Sidnev een aan «lag op Axel beraamd. Onder aanvoering van kolonel Piron, werd in den nacht van 17 Juli 1546 de stad on verwachts aangevallen en de vier vendelen Duitschers. die Axel .moesten verdedigen, op de vlucht gelaagd. Groote vrpTwde heerschte over den val van Axel in het Oranje kamp. Het gewicht dezer verovering werd door den Prins ter stond ingezien. Hij liet geen oogenhlik ver loren gaan om de stad en omstreken zóó te versterken, dat de Sn,anj-a,arden Axel niet openlijk durfden aanvallen. (Slot volgt.) Ds R. E. van Arkel heeft enkele jaren geleden een reis gemaakt naar het Hei lige Land. Wij laten hier een gedeelte volgen van wat hij schreef over zijn bezoek aan den hof Gethsemané. Ik heb het, voorrecht gehad er te zijn, toen geen andere bezoeker er zich bevond. Geen klant, al isse wel gebreyt, Geen boort, al isse fraey geleyt, Geen doeck, al isse mooy geset, Geen kraegh, al isse wonder net, Geen niouwe-fits, of hoofscho dracht, Al isse kunstig uitgewrocht; Geen schijn van eenigh Juffer-kleet Al staet'et uyttermaten breet, Geen diamant van hellen glans En is de rechte maeghdo-'krans; lek weet dat u al beter ciert, Als yot dat om de leden zwiert. Een beuscbe mont, een stille voet, Een zedigh oogh, een reyn gemoet, Een eerbaer lijf, een blij gelaet Dat so.ot, maar efter deftigh staet, Dat is 3e fcroone van de jeught, Da or uyt ghy zegen wachten meught, Dat blinckt al beter als het gout, En wat de pracht in weerden houdt. We hadden de goede gewoonte, om, naast onze gezamenlijke bezoeken aan de heilige plaatsen, elkaar ook gelegenheid te geven, daar alléén te zijn en onze gedachten den engestoorden loop te geven. Een oude pater ontsluit het hek; broeder Julio noemt hij zich. Hij draagt de bruine pij en het ronde napje van de Franciscanen- Een vriendelijk man met een gerimpeld lief gezicht. Hij spreekt zacht en week. Een poosje blijft hij bij me, en toont mij de oude stammen. Het zijn bijna geen hoo rnen meer, zoo uitgeleefd zijn ze. Van bin nen blijken ze geheel uitgehold; ze staan slechts op de dikke schors, maar dragen niettemin nog groen en vruchten. In som mige holten zijn steenen gelegd, om eeni ge zwaarte en steun aan den stam te geven. Nu en dan legt broeder Julio de hand aan de verweerde boomschors, als wil hij een goeden ouden bekende een klopje van hartelijke verstandhouding geven. Hij is zoo kinderlijk, de oude. De hoornen kennen hem. Het zou mij niet verwonderd hebben, als even een tak zich omlaag, naar hem had toegebogen; zooals een oud paard den kop naar zijn meester wendt, als deze hem op den hals klopt. Of ik enkele bloemen mag plukken? 0 zeker, Julio doet het zelf voor mij1. En als hij ze in mijn handen legt, is het, alsof hij ze streelt ter afscheid. Hij heeft den hof lief. Het is zijn wereld, of beter nog, het is zijn lief wereldje. Als de oude man mij, op mijn verzoek, alleen gelaten heeft, bemerk ik, dat hij mij in een stemming gebracht heeft, die mij liefelijk hindert. Het is hier alles zoo kinderlijk, zoo naïef- huiselijk. .Gethsemané is een knus tuintje geworden. Maar dat moet ik niet hebben- Dat leidt mijn ziel af; heel lief en met zachte hand; maar het brengt mij in een onjuisten gedachtengang. Is hier niet het ontzaglijke gebeurd De aangrijpendste en meest schokkende zieleworsteling, die ooit plaats bad? Een strijd, waarbij de hemel in ontroering neerzag, en de bel al haar macht naarboven stuwde? Is hier niet de Zoon des menschen in bange ontzetting op de aarde gevallen, en beeft Hij bier niet bet geweldige doorleefd, dat al Gods golven en baren over Hem heen gingen? Is niet de machtigste en heiligste greep, waartoe óóit een menschenziel komen kan, bier ge daan: VaderlUw wil Ik moet mij losmaken van het vriendelijke em zoete van dezen kloosterhof. Ik ga met ontbloot hoofd op een steen zitten, en neem mijn bijbeltje, om het bange verhaal op de plek zelf nog eens te lezn. „Toen ging Jezus met ben in een plaats, genaamd Gethsemané, en zeide tot de dis cipelen: Zit hier neder, totdat ik heenga, en aldaar zal gebeden hebben. En met zich nemende Petrus, en de twee zonen van Ze- bedeüs, begon bij droevig en zeer beangst te worden. Toen zeide Hij tot hen: Mijn ziel is geheel bedroefd tot den dood toe; blijft hier en waakt met mij. En een wei nig voortgegaan zijnde, viel Hij op Zijn aangezicht, biddende en zeggende: Mijn Va derl indien het mogelijk is, laat dezen drink beker van mij voorbijgaan I doch niet ge- lijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt." Dit is hier gebeurd. Ik moet even om mij heen zien. Maar het is beter, dat ik de oogen sluit De omgeving helpt mij thans niet Ik tracht het ontroerend mysterie te be naderen, te verstaan: de Zoon worstelend om Zijn wil aan die des Vaders te pnder- werpen. Een worsteling zóó zwoegend, dat ik in een ander Evangelie lees: „En in zwaren strijd zijnde, bad Hij te ernstiger. En zijn zweet werd gelijk groote droppe len bloeds, die op de aarde afliepen" Neen, ik kan (iat geheim niet vatten. Het ontwijkt mij, als ik het wil aanraken. Dit is het binnenst heiligdom van den tem pel van Christus 'lijden en sterven. Ik ver- mag den voorhang niet weg te nemen. Daarginds hebben de discipelen gezeten, de beste. Er is een steen, die de plaats aanduidt. Zij waren er zoo dichtbij, en zjj hebben het óók niet doorzien. Zij hebben nedergezeten, totdat H ij gebeden had. Ik sla nog qp en lees wat de apostel zegt in den Hebreënbrief. „Die in de dagen Zijns vleesches, gebeden en smeekingen tot Dengene, die Hem uit den dood kon ver lossen, met sterke roeping en tranen ge offerd hebbende, en verhoord zijnde uit da vreeze, boewei Hij de Zoon was, nochtans gehoorzaamheid geleerd heeft uit hetgeen Hij heeft geleden; en geheiligd zijnde, is Hij allen, die Hem gehoorzaam zijn, een oorzaak der eeuwige zaligheid geworden".. Ik sta op. „Een .oorzaak van eeuwige zaligheid." Dat laatste, dat is voor óns. Dat is de vrucht van Gethsemané. Dat zijn de bloemen uit dezen hof; de bloemen, die bloeien uit de aarde, waarin de „groote droppelen bloeds" wegzonken. Die bloemen mogen wij plukken. Nog eenmaal loop ik den Olijvenhof door. Ik leg mijn hand op de boomen, gelijk broeder Julio deed. Ook streel ik de bloe men. En in mijn hart zingt het:„een oor zaak van eeuwige zaligheid" In deze wereld is door Goddelijke ge nade, hetzij men die erkent dan wel loo chent, aan den mensch het genieten, ge schonken van schoone dingen; een uiting van zijn honger en dorst naar evenwicht en vrede, van zijn jacht naar geluk. Waarin die schoonheid eigenlijk bestaat? Niemand die het zeggen kan. Ontroering doorhuivert en doortrilt de ziel bij 't ont waren van wat schoon is, doordat mensch en wereld op elkaar aangelegd en aan elkaar verwant zijn en beide weer aan God verwant zijn. Wat van het echte lied gezegd is, geldt van alle wezenlijk moois: Ein kleines Lied! Wie geht's nun an Dass man so lieb es haben kann? Was gibt darin? Erzahle! Es gibt darin ein wenig Klang, Ein wenig Wohllaut und Gesang, Und eine ganze Seele! Dr W. J. KOLKERT Jr- Beste Meisjes en Jongens, „Vol verwachting klopt ons hart". Want het is nu weer de tijd, dat de prijzen kunnen worden toegekend. Nu, dat ziet er niet kwaad uit deze keer. Ik heb namelijk de beschikking gekregen over pen prachtig driebladig kalendertje in kleurendruk en daarvan krijgen jullie nu allemaal een exemplaar. Het is een moois kalender, waarvan de bladen na gebruik als wandteksten dienst kunnen doen. Hoe vin den jullie dat? Natuurlijk kan ik nu niet veel andere prijzen beschikbaar stellen, maar toch eea paar, n.l. aan: Moeders jongste: „Teruggeroepen". Kerklaantje„Keesje Eenarm". Prins Maurits: „Wilskracht en Genie". Hartelijke groeten van TANTE DOLLJE.

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1929 | | pagina 12