t,Ons Vogelhoekje"
Welke vogel is dit?
BERTHA.
Voor den Zondag.
Met Jezus in den storm.
Het rozenblaren Kussentje.
Letterkundige bijdragen.
Wilma De lichte Nacht.
Toiige week: „Ekster"
Hier volgen de Prijsraadsels.
L Voor de grooteren.
Mijn geheel bestaat uit 39 letters.
De 3, 23, 32, 38 is een wapen.
De 6. 4. 19. 38 is een zwemvogel.
De 17. 2. 10. 28. 12 is een bloeddorstig
BQofdiertje.
I. 18. 5. 8. 11. 29. 18. 38 is een jon!
gensnaam.
De 37. 25. 27. 7 is wreed.
20. 36. 37. 23. 39. 16. 26 zijn heerlijke
vruchten.
Een 34. 9. 22. 30. 14 35 is een edele
vrucht.
Zoo hard als 31. 30. 21. 22.
Onze 24. 12. 4. 15 beheerschte eertijds de
aeeën.
13. 33. 36. f. 39. en 34. 22. 31. 38. 20
•lazen God.
(Ingezonden door Prins Maurits.)
II. Voor de Meineren:
Mijn geheel bestaat uit 27 letters.
27. 3. 26. 11. 22 is een jongensnaajm.
Een boseh noemt men ook wel 9. 15. 8. 23.
Een 17. 4. 5. 8. 8. 26 is een bergplaat®,
14. 7. 8. 16 is een edel metaal.
Meisjes spelen graag met een 13. 12. 13.
Een 6. 19. 21. 1 is een lichaamsdeel.
Een 10. 24. 1 is een boom.
Een 20. 25. 26. 27. 11, 1 is een veelhoevig
Sier.
De bijhei is het beste 18. 2. 21. 27.
(Ingez. door „Dagbloem en Wilde Win
gerd."
De fouten van de teefce-
kening van 26 October:
1. schoorsteen scheel
2. rook verkeerd
3. linker bovenraam zoh-
Ser sponning
4. idem gordijn scheef
5. idem een luik zonder
Bchamier
6. rechter bovenraam zon-
Ser sponning.
7. idem gordijn verkeerd
8. idem luik ontbreekt
9. Hoofdstaat inplaats van
Hoofdstraat
10. linker .onderraam bloem
pot verkeerd
11. rechter onderraam
«ponning verkeerd
12. idem bloempot hangt
buiten den bak.
13. deur, raampje ver
keerd
14. idemv deurknop te
koog
15. stoep ontbreekt
16. bel te hoog
17. huisnummer verkeerd.
18. 19 en 20. op het bond staan drie taal
fouten
21. de aanduiding van het nummer op 't
bord is verkeerd
22. een schoorsteen hangt los.
Oplossing rebus 2 Nov.: Wilbelminadorp'.
6)
Maar het medelijden met de kinderen had
haar doen besluiten om het toch maar te
probeeren en dat medelijden behaalde nu
nok de overwinning. Daarom antwoordde ze
vriendelijk„Nu buurman, al i3 mijn hulp
dan niet dadelijk noodig, je hebt het maar te
zeggen. Wanneer er iets is, al is het avond
of nacht, je komt maar. 'kBen altijd tot
helpen bereid."
De Gunst bromde wat terug en buurvrouw
ging heen, nadat ze eerst Bertha in 't voor
bijgaan nog een bemoedigend 'knikje had
gegeven. I I j I
Onderhand was het voor de kinderen tijd
geworden om naar school te gaan. Toen
ze vader en Bertha goeden dag wilden zeg
gen, zei vader: „Wacht, ik ga gelijk met
jullie mee. Dan kan ik meteen aan den on
derwijzer vragen of Bertha zoolang thuis
mag blijven."
„Eu wanneer gaat u naar het ziekenhuis,
vader?" vroeg Bertha beschroomd.
„Als ik terugkom van school," was het
antwoord.
„Mag ik <Jan met u mee, vader?" vroeg
Bertha.
„Neen", zei vader kortaf, „ik ga alleen."
De tranen sprongen 't meisje in de oogen,
maar ze hield zich goed tot allen de deur
uit waren. Toen snikte ze het uit
Buurvrouw Punt had beloofd, dat zij sa
men naar het ziekenhuis zouden gaan. Dat
wilde vader niet hebben, en nu mocht ze
nog niet eens met vader mee ook. O, waar
om was vader toch zoo? Als vader in het
ziekenhuis lag, zou ze niet zoo bedroefd
zijnToch schrok ze van haar eigen
gedachten. Vroeger had ze met moeder wel
eens over vader gepraat. Op een keer, toen
vader haar onverdiend had geslagen, had
ze haar hart bij moeder uitgestort en gezegd
dat ze niet van vader hield.
„Zoo," had moeder geantwoord, „dan kan
de Heiland ook niet van jou houden. Of
doe jij nooit geen dingen die Hem be
droeven?
En toen Bertha heel verschrikt had opge
zien, had moeder er aan toegevoegd: „Kijk
eens Bertha, wat vader doet, is niet goed.
Vader mag niet drinken, daarmee doet hij
ons allemaal verdriet. Maar dat niet alleen.,
wat vader doet is boven alles zonde tegen
God. En in den Bijbel staat, dat geen
dronkaard het koninkrijk Gods mag binnen
gaan. Bertha, zou het nu niet veel beter
zijn, dat je voor vader ging bidden, inplaats
van te zeggen dat je niet van hem houdt?"
't Meisje had beschaamd bet hoofd ge
bogen, maar sinds dat gesprek had er een
innig vertrouwen tusschen moeder en haar
PIET DE SCHOORSTEENVEGER.
Om na te teekenen en te kleuren.
bestaan. Moeder liet zoo echt merken, dat
Bertha de oudste was. En Bertha volgde
getrouw moeders raad op. Ook nu begon
ze te doen wat ze wist dat moeder van haar
zou verlangen. Ze maakte het bed op en
ruimde de kamer netjes op. De Meine Dora
zat rustig te spelen.
Ondertusschen was vader, nadat hij de
kinderen naar school gebracht en met den
onderwijzer gesproken had, naar het zie
kenhuis gegaan. Toen hij naar juffrouw de
Gunst vroeg, werd hij bij den dokter toe
gelaten die haar behandelde.
„Dokter," begon vader dadelijk, „dokter,
ik wou zoo graag mijn vrouw weer thuis
hebbe». Onze zeven kinderen kunnen hun
moeder niet missen.
Verwonderd keek de dokter naar de Gunst.
Wat was dat nu? Deze man vroeg niet
eens hoe bet met zijn vrouw was, maar ver
langde kortaf haar weer thuis te hebben.
En hij antwoordde heel beslist: „Hoor eens
de Gunst, daar kan niets van komen. Je
vrouw is wel niet zoo heel ernstig ziek, maar
wel doodelijk zwak. En bij je thuis kan ze
de verzorging niet krijgen, die ze zoo drin
gend noodig heeft. Tnat je ze nu een maand
hier, dan hoop ik, dat ze in dien tijd weer
voldoende is aangesterkt om naar huis te
kunne», gaan. Dwing je echter om ze nü
thuis te hebben, dan 'kan bet wel eens
gebeuren, dat je spoedig geen vrouw meer
had. Dus nu moet je het zelf maar weten."
Daar stond De Gunst. Wat moest hij zeg
gen? Verlegen draaide hij zijn pet in- zijn.
hand en zei toen aarzelend: „Ja, dokter,
dan moet ze maar blijven."
Meteen keerde hij zich om, om heen te
gaan, maar de dotter riep hem terug en zei
vriendelijker dan daareven: „De Gunst, je
moogt wel eventjes bij je vrouw gaan kij
ken." t
Dokter zelf wees hem den weg. Eerst een
deur en dan een heel lange gang door, en
toen liet hij De Gunst in een Hein kamertje.
Daar lag moeder, geheel alleen. De groote
zaal was te druk voor haar, ze moest
volstrekte rust hebben. Met een glimlach be
groette moeder hem. Vader wilde het niet.
laten blijken, maar toch ontroerde het hem,
moeder daar zoo bleek te zien liggen.
„Herman," sprak moeder, terwijl ze zijn
hand greep, „Herman, de dokter heeft ge
zegd, dat ik een poosje moet blijven, maar
beloof je me nu niet te drinken en goed
veer onze .meisjes te zorgen?"
Nog onder den indruk van de ontroering
van zooeven beloofde vader het. Vermoeid
liet moeder het hoofd weer op het kussen
vallen en sloot de oogen.
Vader voelde zich niet erg op zijn. gemak.
Maar juist toen hij er over dacht om maar
weer heen te gaan, 'kwam de dokter binnen
en zei dat de zieke nu weer rusten moest.
Over een paar dagen mocht vader terugko
men.
HOOFDSTUK Hl!
Juffrouw Rijsdam.
'tWas een gure voorjaarsdag. In de gang
van een aardig huis op een van de singels,
liep juffrouw Rijsdam heen en weer. Ze was
bezig zich aan te kleeden, onderwijl een
wijsje zingend. 'tWas het nieuwe versje dat
ze gisteren op de Zondagsschool de kin
deren geleerd 'had. Sinds een paar jaar
was juffrouw Rijsdam aan een Zondags
school verbonden. Wat ging ze er graag
heen en wat werkte ze met lust en met
liefde onder de kinderen. En allen hielden
ze va» haar. Ze keek eens in den spiegel
en lachte tegen zichzelf. Wat had ze zich
goed ingepakt. Haar regenmantel, met haar
kraag tot over de ooren opgezet, aan. Haar
stormhoed stevig met den riem onder de
kin bevestigd en heel lange handschoenen
aan. Zóó durfde ze het best wagen naar
buiten te gaan. Nu ging ze de huiskamer
binnen, om haar moeder goedendag te zeg
gen. Mevrouw Rijsdam zat rustig ia haar
leuningstoel te lezen. Hoofdschuddend keek
ze op, toen haar dochter binnenkwam.
„Maar kind," zei ze, „moet je nu in
dat gure weer uitgaan? Heb je zoo'n drin
gende boodschap dat het geen uitetel kan
lijden?"
,,Gee» nood, moedertje," lachte juffrouw
Rijsdam."
„U ziet, ik ben er op gewapend. Maar
heusch," vervolgde ze ernstiger, „ik kan
werkelijk niet langer wachten. Al tweemaal
zijn alle vier de meisjes De Gunst weggeble
ven van de Zondagsschool. Dat .is nog niet
gebeurd zoolang ze er opgaan, dus vast is
er iets bijzonders aan de hand, en ik moet
even gaan kijken wat het is, anders ben
ik niet gerost."
„De Gunst de Gunst herhaalde me
vrouw Rijsdam, „zijn dat die meisjes waar
van je mij verteld hebt, dat ze nog niet
zoo heel lang bij je op Zondagsschool -gaan
en waarvan het oudste meisje zoo'n'bleek
neusje is?"
2. ff f:
„Jezus opgestaan zijnde bestrafte
den wind en de watergolven, en ze
hielden op en er werd stilte."
I Lukas 824.
Jezus had een drukken dag achter Zich.
Hij vaart naar de overzijde met zijn disci
pelen.
Maar terwijl zij daar denken: wij zullen
een heerlijk zeetochtje ondernemen, komt er
eensklaps die verraderlijke stormwind. De
gansche zee is in beroering; heftig beuken
de golven tegen het scheepje; en te mid
den van dit alles slaapt Jezus.
De nood wordt groot. De discipelen
worden bang. De boot kraakt en wordt
Opgeheven en neergeploft in de diepte. Ze
durven het niet langer volhouden. De or
kaan neemt toe. De duisternis wordt al die
per en dieper. Zij voelen het, zoo straks
gaan wij ten gronde.
De storm op zee. Is dat met het gevaar
voor alle eeuwen?
Ook m ons leven woedt die storm, de
orkaan van smart emi tegenspoed, de vloed
van ongeloovige redeneeringen, de golven
van rampen, die tegen onze levensboot op-
Blaan, waardoor het schip aan het kraken
gaat en het schijnt dat het reddeloos ver
loren 'is.
Wat een golfslagen benken er aan tegen
Onze Meine ranke levensboot. Wat kan het
er donker uitzien, wanneer het geloof min
der wordt, wanneer wij! aan het vragen
komen: Is het wel waar, wat God zegt,
terwijl ik daar zie de dingen die er te
gen strijden?
De storm is er en het gevaar is groot.
EnJezus slaapt.
Weet gij waarom? Opdat wij zullen be
grijpen, dat wij diep afhankelijk- van Hem
zijn.
Dit komt niet overeen met wat wij wem!-
schen.
Wij probeeren altijd, om zelf ons levens-
Echip door de golven heen te werken.
Maar de stormwind komt en het scheepje
kraakt, en wij dreigen te vergaan, opdat
wij zullen begrijpen dat nooit die storm
wind door ons kan worden gestild, en wij
zelf ons schip moioit veilig door de golven
heen kunnen brengen.
Want dat kan alleen maar de Heer der
natuur: Jezus Christus. „En Hij, opstaande,
bestrafte den wind en de watergolven, en
ze hielden op en er werd stilte."
In dien nood dan alleen op Jezus ver
trouwd.
Ons levensschip dreigt ten onder te gjaan
door tal van tegenspoeden, zoodat wij moe
ten uitroepen: Wij vergaan, tenzij dat wij
Jezus Christus hebben, en tot Hem gaan en
o,p Hem vertrouwen.
Daarom zegt Hij ook: Hoe staat het eigen
lijk met uw geloof? Waar is uw geloof te
zien?
Als in deez' zonnige landouwen
Een bruid zich opmaakt om te trouwen,
Dan wordt haar voor heur verd're leven,
Een kussensloop je meegegeven;
En handenvol van rozenblaren
Zal zij daar jaar op jaar in garen,
Die zoo vermeerd'ien niet a'leen,
Maar geur verspreiden om zich heen.
En moet ze eens scheiden van dit leven.
Van alles wat haar heeft omgeven,
Meldt 't klokgelui aan berg en dalen
Dat God haar ziel naar huis gaat halen,
Dan kïuist zich 't bergvolk (vrome menschea,
Die biddend „vredige uitgang" wencellen)
En 't moede hoofd legt men haar teer
Op 't rozenblaren kussen neer.
Als wij eens gaan naar 's hemels kusten.
O, moge ons moede hoofd dan rusten
Ook op een peluw'twerk van jaren,
Verzaamling die wij mochten garen
Van Gods bemoeiingen zoo teeder,
En van Zijn weldaan altijd weder;
Gods trouw, betoond in dozen tijd,
Waarborgt 't geluk voor de eeuwigheid.
Celestiue OliphantSchoch
Nu is het don'ker, nu is het stormwind
en waar is uw vertrouwen in Mij? Nu komt
het er op aan, om het alleen met Mij
te wagen. Met Mij alleen. Waar is uw
geloof?
Als ik slaap, zijt gij bang, want gij
roept: „Wij vergaan."
Maar ben Ik er dan niet? Lig ik niet
te slapen naast het roer? Heb Ik niet de
macht om het levensschip te brengen naar
de overzijde?
Ruwe stormen mogen woeden,
Alles om mij heen zij nacht;
God, mijn God zal mij behoeden,
God houdt voor mijn heil de wacht.
Waar is uw geloof? Waar is het in don
keren stormnacht?
Wees niet angstig. Jezus is aan boord te
midden der stormen en Hij kan het zeg
gen: „Storm zwijg stil" en het wordt stü.
Hebt gij dat reeds in uw leven ervaren?
II.
Ook in dit boek brengt Wilma ons naar
het heideland, de streek, waar ze zelf woont.
Zij vertelt van heide en bosoh, van boo-
menbloei en zonnebrand; het smaragdgroene
gras hield haar aandacht vast, zoowel als
de lichtende toortsen hemelwaart heffende
kastanjeboomen. De schrijfster wijst u het
smalle paadje, dat zich tusschen de dennen
doorwringt; ge ziet van ver de koren-Enk
schemeren. Heel de omgeving leert go ken
nen, omdat Wilma uw aandacht vestigt op
de boerderij van Gaart Willems, op de bra
menwildernis die, diep in het dennenboschj*
voor velen verborgen, door haar is ontdekt.
Met we.k ,een liefde heeft zij dit alles be
schouwd: „Hoe teer is het glanzen van de
witbesterde spurrie en hoe purperrood wor
den de randen van het felle knolgroen;
over de opengewoelde aardappel akkers ligt
de weelderige oogst uitgespreid, al het voik
is op het land, de bultige zakken worden
opgeladen, hier en gin ls drijft een blauwe
smoor van brandend aardappelloof langs den
grond. Lie nc* ÏOL IVU1UI, Ulo iioiiou xS eigen
lijk al lang ongemerkt binnen gekomen!;
er is geel en purper eu roestbruin op den
berg van Gaart Willems, de storm blaast
de oude dennennaalden van de takken en
weeft bet goudbruine kleed om den voet
van de dennenstammen zwaarder en glan-
zender en de kronen zijn plotseling bevolkt
met wintergasten uit 'tOosten, vinken en
roodstaartjes en goudhaantjes, het kwettert
en kvvinkelt, een Babel van stommen."
En elders, zoo prachtig, zoo zuiver: „De
Mei is uitgebloeid. Het gezang naar den zo
mer over den koren Enk wordt stiller, har
monischer; het blauwig groen en violet en
grijs moduleert nu langzaam naar zuiver
goud. Goud is eindelijk heel het dal eU blauw
de hemel daarboven. Zoo rijpt het graan."
In het hart van de schrijfster is groots
liefde voor al het mooie in Gods schepping.
Bijna elke bladzijde van haar boek is daar
van bewijs.
De typische kenmerken van Wilma's wer
ken treden ook hier aan het licht.
Vaak is er onbelijnidhedd van voor
stelling; het is soms, alsof de lij
nen te scherp zijn, en daarom achter
sluiers verborgen gehouden worden. Het is
soms niet meer dan, een aanduiden, een
schuchter en voorzichtig benaderen. Er zijn
personen die uit het donker opkomen, uit
wier leven een enkel gebeuren scherp be
licht wordt, en die zoodoende een zeker
accent verleenen, soms een bepaalde voor
stelling toelichten of onderstrepen en
die dan uit het verhaal verdwijnen.
Wij wisten het reeds uit 'haar andere
boeken: groot is Wilma's liefde tot al wat
lijdt; groot haar liefde tot het moegejaagdev
het ten 'doode achtervolgde. Deze liefde be
paalt zich niet uitsluitend tot den monseh,
maar omvat ook het dier.
Herman en Elsbeth kunnen niet weigere»
als er iets of iemand is, die om steun ob
hulp vraagt. Als de harde werkelijkheid
telkens weer leert, dat de één veelal
leeft ten koste van den ander, brengt dit
tot vele vragen.
Als Herman een eekhorentje op het
boschpad ziet, zegt hij bij zichzelf: „Er zij®,
bijna geen eekhorentjes meer, ze worden
overal uitgeroeid, ze zijn te schadelijk, want
zo ontzien de jonge dennen niet en de eieren
van de kleine vogeltjes, die het bosoh, vrij
moeten houden van schadelijke insecten.
Zelfs de jongen zijn niet veilig voor hun
wreede tandeu". En hij vraagt: „Waarons
zijn ze er? Waarom heeft God zo geschapen^
als de mensch meent in zijn good recht
te zijn als Hij ze uitroeit?"