sr I s iïI 3 I's- ff 3 to 3 *-* ll sajrll|liljï lll|ïs.8l-3.a.8|^=' z WF 8 11°: as s to 2 Voor den Zondag. Letterkundige bijdragen. S-*B •w P a cq jrB* 8 P> so 2 o. re a er 3 CQ S- n i O'S Wg CD ro K° p re s 3 cr o *7% re 2-3 3 3 O 03 w o g S •1 c. *0 Q- O !=- (V f9 cl cr o o OuB O s-s. 3 s 5 '-6 -I o o CR j? w o S3 SX re m 3® Z 2 O Ml 3 s, IB Ut S as JJ U U =r 3 o CD o o 0 3 P 5 Du CD R i3 CLsS: ro (V 3 CQ <9 f9 D <5 n B Z» re Q 2- a c ET rt- 5 rc 3 P 3 S CD 5*- 3 O *r o o ■o 3 CD o g o <V a S a* cQ g <9 a 3? 8 <8 g o ~N§ 3 g«|« 8 *8 In IB fW Soli? CL« S^tg 3 a (V lip (V v i r r v i sr x >r 5Ö O c a 2 Ou? (9 - 3 to 2 0) Z Cfl N>' DJ O O o>- a c S- r> O O re 2. i 3 _3 r» n3 O r'a S 5 CD CO - w 3=*0 <n z-o - 2 to Cfl W r1 c De raadsels waren goed, maar die cijfers hoef je er niet bij te zetten hoor. Schrijf je ook eens een briefje? „Heidebloempje en Vergeet mij niet." Dat is leuk, nu heb ik er al vier in Ierseke. Natuurlijk mogen jullie «ens in de veertien dagen schrijven, er zijn er ook wel die 'teens in de maand doen, dus zie maar eens. Colijns plaat „Zwartoogje." Ia, nu met de schoonmaak is 't weer een heele drukte. Wat zal jij van de winter mooi xijn, ik kom vast eens kijken. St Maartensdijk. „Adelaartje." Vindt je het vervelend als de raadsels gemakkelijk zijn? Ja, 't verhaal is nogal aardig lang. Je hoeft voorloopig nog niet van school af, hé? St Laurens- „Rozeknop." Nog hartelijk gefeliciteerd met je verjaardag. Zijn er ook vriendinnetjes bij je geweest? Prettig dat je het verhaal zoo mooi vindt Goes. „Anemoontje". Ja, jij mag ook mee doen, maar er is al een Anemoontje, dus moet je een anderen naam bedenken. Woon je in Goes? Je had het er niet bij gezet. Hartelijk gefeliciteerd met je verjaardag; dat is precies op Hjd hé. „Erica". Fijn dat jullie al aan de werktuigen mogen; ben je niet bang ho ven op de ladders? Wat voor rijf er had je? „Boschviool tje". Ja, je mag de raadsels wél om de veertien dagen stu ken als je dat prettiger vindt. Ben je nog steeds vriendin met Erica? „Resida". Het verhaal „De boeren van Lo- fcith is nog niet zoo gauw uit Lees je het iederen dag? Ge lukkig maar dat je het briefje weer terug gevonden hebt. „Roosje." Wat heerlijk om 's Zondags naar Oma te gaan. Jammer dat je nu niet meer kunt kampeeren, want dat zal wel fijn geweest zijn. Je zusje vond het licht zeker wel prachtig. Ane moontje." Prettig dat je nu ook weer mee doet Is het een. groote boot of meer een jacht Je had zeker goed je best gedaan (p school. „Gladiolus." Jammer dat je van de M. V. afgaat, zooveel tijd heb je er toch niet voor noodig. Dat was deze keer een lange brief. Wie weet komt de Zeppelin hier nog niet een keer over. „Bellefleurtje." Zoo, kom jij ook weer eens kijken. Je bent een. heele poojs weggeweest hé. Nog har telijk gefeliciteerd met je verjaardag. Heb je veel cad autjes gehad? „Talbot en Fiat." Wat zijn jullie weer aan 't Meuren geweest. K vind het natuurlijk best, als jullie zelf raadsels in wilt sturen. „Stormvogel." Ifc wou dat ik daar ook een paar tantes had wonen. Hoe is 'tmet de .verkoudheid. Al weer beter? 'sE H.kinderen. „Madeliefje." Nu, je briefje was nog net op tijd. Waar heb je het zoo druk mee? Zeker veel huiswerk. Kamperland. ^Zangvogeltje." Nog al wxfn laatkomertje. Ja, die ^schoonmaak, dat weet wat. Speel je nog veel orgel tegenwoor dig? Hier volgen de raadsels. L Voor de grooteren. Vervang onderstaande stippen en kruisjes, aoodat de staande en liggende kruisjesrrj de naam van een mooi plaatsje in ons land ka lezen geven. X 1. Een medeklinker. X 2. Een herkauwend dier X 3. Wordt de straat mee geveegd. X -4. Zet men in een vaas. XXXXXXXXX 5. Het gevraagde woord X 6. Draagt men in den zak. X 7. Een zwarte vogel. X 8. Een grappig dier. X 9. De 12de letter van 't alphabet. Ingez. door „Dahlia". H. Voor de kleineren. L Wat komt daar door de vensterruit, Gestadig in, gestadig uit, j Ea breekt toch nooit eeö ankla ruit? 2 Waar zijn toch alle zeeën droog? Waar zijn de bergen, nimmer hoog? Waar zijn er steden zonder buis? Waar hoort toch al dat vreemde thuis? Ingez. door „Dahlia" BERTHA. 3) o— Bertha gunde zich geen tijd om te klop pen. Terstond deed £e de deur open en liep bet kamertje in. „O, juffrouw Punt, ga toch met me mee, Moedér ligt op bed en ze zegt niets- tegen ons." Wat schrok de goede vrouw. "Zonder een woord te zeggen, liep ze Bertha voorbij, het huisje van haar buren in. Haastig trad ze op het bed toe, terwijl de kinderen om Wjaar is de boschwachter? haar heen drongen. Meewarig schudde ze het hoofd, toen ze juffrouw De Gunst zoo Zag liggen. Even legde ze haar de hand op het hart „Gelukkig", fluisterde ze, toen ze dat voelde kloppen. Toen wendde zij zich tot Bertha. „Waar is je vader?" „Tc Weet het niet, juffrouw", antwoord de het meisje. „Nu, dan moeten wij maar handelen", vond buurvrouw. „Bertha", ga jij naar dok ter Poortman en vraag of hij dadelijk hier wil komen- Mocht hij niet thuis zijn, dan ga je maar naar dokter Glasbergen. Ik zal zoolang hier blijven." Bertha spoedde zich weg, blij, dat ze iets doen kon. Wat duurde het wachten lang voor de achterblijvend-en. Telkens keken die kinderen angstig naar het bed, waar moeder toch zoo vreemd Stal lag. Maar eindelijk, daar kwam Bertha, buiten adem van het harde loopen aan. Gelukkig had ze dokter Poort man thiüs getroffen, en "hij had beloofd direct te zullen komen, vertelde ze. En dok ter hield woord. Geen tien minuten later trad hij het huisje van De Gunst binnen. „Stuurt u de kinderen even naar buiten, juffrouw", verzocht hij buurvrouw Punt. „Gaan "jullie maar even in mijn huis, meisjes", zei de vriendelijke vrouw, ter wijl ze Bertha bemoedigend toeknikte- Toen het stil was in bet kleine kamer tje, onderzocht dokter Poortman zorgvul dig de zieke. Toen wendde hij zich tot buur vrouw Punt „Waar is haar man?" vroeg hg, met een hoofdbeweging naar het bed- „Dat weten we niet, dokter", antwoord de ze. ,,'t Gebeurt wel vaker, idat hij heeïe dagen weg blijft, en als hij dan thuiskomt, kun je toch niet met hem praten." Dokter knikte. Hij kwam al zoo lang bij de familie de Gunst. Hg wist van hun betere dagen; hij wist ook van hun tegenwoordige nood en de oorzaak daarvan. „Zoo", zeide hij, „is het weer zoo? Dan kunnen we dus niet op hem wachten. Hier moet gehandeld worden. De zieke moet on middellijk in het ziekenhuis worden opge nomen". Haastig schreef hij een briefje en gaf dat aan buurvrouw Punt Stuur een van de kinderen hier direct mee naar het ziekenhuis. Zelf ga ik er straks ook heen om de zieke te ontvangen". Toen dokter weg was, deelde juffrouw Punt het nieuws voorzichtig aan de kinderen mee. Bertha stuurde ze weg met het briefje. Een uur later was alles al gebeurd. Er was vau het ziekenhuis een zuster met een brancard gekomen. Voorzichtig had men er moeder in gedragen en toen had men haar weggereden. In het steegje had het ee heele opschud ding gegeven. Uit de zes of zeven kleine huisjes, die er stonden, waren de buur vrouwen gekomen en samen bespraken ze het geval van de familie de Gunst. „Die arme schapen van kinderen, daar heb ik het meeste mee te doen", zei er een. „Maar vergeet die stakker van een vrouw niet", vond een ander. „Altijd is ze bezig, van den morgen tot den avond, om haar kinderen en haar huisje knap te houden. En wat is haar dank? Een man, die het weinige wat hij verdient, maar liefst bij den kastelein brengt". Maar wat hun oordeel ook was, in één zaak stemden ze overeen. Hier moest ge holpen worden. En toen juffrouw Punt even aan de deur kwam, zei er één van de vrouwen, dat, wanneer er hulp noodig was, buurvrouw Punt het maar moest zeggen. Ieder wilde graag wat doen. HOOFDSTUK II. De oudste. 't Was avond geworden. In het steegje was het nu doodstil. Door geen enkel van de kleine vensters zag men meer licht schij nen. Overal waren de menschen ter ruste gegaan. Alleen in het huisje van De Gunst brandde nog licht Buurvrouw Punt had den geheelen avond af en aan geloopen. Nu eens was ze in haar huisje bezig, en dan ging ze weer eens naar haar buurtjes kijken. Zelf had ze geen kinderen, dus had ze meer tijd dan de aqderen om de helpende hand uit te steken. Op de gewone tijd had ze Bertha geholpen de kleintjes naar bed te brengen. Toen was ze weer een poosje weg gegaan Maar om een uur of negen kwam ze weer. „Hoor eens", zei ze tegen Bertha en Cato, gaan jullie nu ook maar naar bed. Jullie zit te knikkebollen van den slaap. Ik zal hier blijven tot vader thuiskomt, en dan zal ik hem wel alles vertellen". Bertha en Cato gingen graag naar bed. Dien middag met al zijn ongewone dingen en zijn verdriet had hen erg moe gemaakt En dan, daarbij kwam nog de vrees, hoe vader wel zijn zou, als hij thuis kwam. Als vader misschien weer te veel gedronken zou hebben, o, dan waren ze zoo bang voor hem. Dan zouden ze hem misschien niet eens van moeder durven vertellen. „Buurvrouw", vroeg Bertha, en haar lip trilde, „hoe zou het nu met moeder zijn?" „Ik denk wel wat beter kind", antwoordde juffrouw Punt, „want als het ernstig ge weest was, zou dokter wel een boodschap gestuurd hebben. En weet je wat we doen zullen", voegde ze er bij, terwijl ze Bertha bemoedigend op den schouder klopte, „mor gen vroeg gaan we samen naar het zieken huis, om naar moeder te vragen". Zachtjes, om de kleintjes niet wakker te maken, gingen Bertha en Cato nu naar boven, geel voorzichtig klommen ze het laddertje op, dat in het portaaltje stond. Maar eer ze in bed gingen, 'dat ze samen deelden, knielden ze neer en deden hun avondgebedjes, zooals moeder het hen ge leerd had. Cato was direct 'klaar. Altijd zei ze zoo vlug haar gebed op, zoodat moe der al meermalen had gezegd: „Niet zoo haastig Cato. Als we bidden, spreken we tot God. En zou je dat dan niet met aandacht em eerbied doen?" Maar van Bertha. duurde het 'langer. Vooral nu. Ze moest nu immers oofc voor moeder bidden en vragen of de Heere haar weer spoedig beter wilde maken? Nauwelijks lagen ze in bed of Cato sliep reeds, maar Bertha lag n,og zeer lang wak ker. (Wordt vervolgd.) j g» o P fi er <9 03 03 D CQ ro P c/> CQ Zt f9 03 P 03 7Z f9 Sp p O O <9 2 o S3' O 2 - CL S °-re ï-SgSPP-ë-JS cflB 3" <3 iP-oP rr (5 >i-h m ro<9 (9£On'f903 j3Oö- R-S-S - ro f9 c» <J *0 IA. 03 n re cr w P O o a dj c re: golS <B re'T10- ju z* n cr O n f9 Be» B.!» x B g re W?T5-re! 3 2-O o f9 f9 O -i* l S-s-5 «Ê.ÊLS&88 8 i -jr i i T v r cr ?9 (9 03 f9 p P gr<S (9* g-s! «•o w O CQ 8 2.8 8 8" a S 3 £r .H JZ? K 03 o> I-* S K 2 3 xv o *3 8 O SB o ^3 re f» c r*DJ N m m m cr 3 g S B' re •-» C/S a. g o f9 2 (9 tr B S sr o o ■o o 3 a> 01 o CS NS CO co to co t— Cfl H w 3 jt;r - iX - O O y b B IB M, cr- m 2 re - P W S" N DJ f9 f9 P 2 P Q. s -S Q-P x co CEs- BJ 3 M tr P f9 N ►—-« O Aan den dorpel. i'k koos liever aan den dor pel in het Huis mijns Gods te we zen, dan lang te wonen in de tenten der goddeloosheid. Ps. 84:11. Reeds in de portalen van het Huis des Heeren is ons de omschaduwing van Zijn vree-gezicht. De dichter van den vier-en-tachtigsten psalm heeft dit verstaan; weet dat één dag in de voorhoven des Eeuwigen beter is dan duizend elders. En daarom kiest hij liever den dorpel van het Huis Gods zich ter woonstede, dan lang te toeven in de ijdele wereld-woön, waar de God loosheid is. Maarde dorpel, dat is de laagste plaats. Daar woont de bedelaar, die hunkert naar een aalmoes. En als daar nu eöni Is die liever be geert te wonen aan die laagste plaats, den dorpel van het Gods-Huis, dan te verkeeren in het hart, in de binnenikameren der we reld; wat moet dat wereld-buis dan wal voor droefs bergen? Pas als de mensch tot tennis komt wat eigenlijk de wereld is; pas als hij al hare rijk dommen, al hare vastigheên ziet der vergan kelijkheid ten prooi, rijpt in hem de vraag: wat heeft dan eeuwige waarde? En als hij dan tevens komt tot zelfkennis, als hij ziet zijn verlorenheid," als hij in geestelijken zin de wereld zich onder den voet voelt verglijden, dan grijpt hij naar een steunpunt dat eeuwige behondenis zekert. Dit is tevens het moment, waarop alles van de wereld hem onverschillig wordt, en gaarne wisselt hij wereld-troon en scep ter voor slavendienst en bedelaarsplaats aan den dorpel van het Gods-huis: de behou denis. Maar do wereld blijft hem niet onver schillig, want indien dit zoo ware, het op- schrifden naar de Heiligdommen Gods zou zonder strijd gaan; zou evolutie zondermeer zijn. Het verleden de wereld doet zijln rechten gelden; zijn spijzen lokken en zijn tooverspreuken omfluisteren het oor. Tot den behoudene komt de valsche stem van de Duisternis, die zegt: „Daar zit ge nu, gij die het vrije leven, het leven der lusten gekend hebt niet in het Heilig dom, zelfs niet in de voorhoven, maar aan den dorpel, en in de macht van dien God, die u met duizend banden knevelt." Als een bedelaar schouwt ge met hon- gerigen blik naar de voorhoven van uw Gods huis, hunkerend naar een brokske genade 1 Want „genade" is de armzalige smeek-spijze nu, voor u, die de weelde van den vorsten- disch der wereld gekend hebt." Zoo lokt de Duisternis, en zij spant haaï MORGENZANG. Al-verkwikkend morgenlicht, Al den damp van gist'ren zwicht Voor uw helder zondoorbreken, Ziet dien schoonen bruidegom; Uit de kim het hoofd opsteken; Al 't gediert roept wellekom. Door al d' uwen dag en nacht Wordt U, Heer, de lof gebracht. Hebben wij voor U gelegen Onder 's Hemels toevoorzicht, Voor U zijn wjj opgestegen. In dit al-verkwikkend licht. Heilig' Heer, zij ons gedacht', Woord fin daad U toegebracht. Wij zijn doch alleen Uw eigen, Dus wat Gij voor ons bereid. En gegeven hebt, wij neigen, Al meer voor Uw Majesteit. 't Heilig aanschijn onbedekt, Ons ten morgenrood verstrekt: Laat dan 't licht van Uwe stralen Op onz' duistre zielen neer (Als die morgenverwe) dalen, Dat wij U maar kennen, Heer. Toon ons maar Uw aangezicht, Als wij zien dit zonnelicht: 0 «Jie goedheid; o, die klaarheid, 0 die wijsheid eindelooos Heilig, heilig ende waarheid, Zee van goedheid grondeloos. Laat ons daarin zinken stil, En verliezen' wensch en wil, En de wereld al haar luister Kwijtgaan; als het zonne-zien Door Zijn lioht onz' oogen duister Maakt, en al het schoon doet vlien. J. VAN LODENSTEYN. strikken, en legt hare lagen; tracht door alles den geredde weer mede te voeren ter feestelijke Helle-vaart 1 De strijd is daarom den nieuw-geboêrne zoo zwaar, omdat hij arm en rijk is tege lijk. Hij is behouden! dat is zijn rijkdom; maar hij is nog arm aan kracht om zijn bezit te verdedigen; nog arm aan geeste lijke kennis. Hij is noch geschoold, noch gehard. Zijn wapentuig is nog zoo nieuw. Onhandig pareert hij de slagen, gebrekkig stuurt zijn hand de lans. Zijn boog is nog niet ingeschoten; zijn pijlen treffen buiten het witl Zoio moet al strijdend opwaarts worden gegaan, en in dien strijd leert de verjongde mensch almeer zijn wapenen niet in „eigen", maar in Gods kracht, gebruiken. Almeer ontworstelt hij. zich aan 'den greep der wereld, en van slaaf voelt hij' zich tot „vrije"; van bedelaar tot koningskind, tot een vrijgemaakte in Christus Jezus. En nu, van hier uit, de wereld in haar voile armoede ziende, verstaat hij het woord van dien Zanger uit het „Oude Verbond", en hij maakt het tot het zijne: „Ik koos liever aan den dorpel van het Huis mijns Gods te wezen, dan lang te wonen in de tenten der goddeloosheid 1" Maar wil alles klaarlijk verstaan worden voor onzen tijd, dan moeten we weten, dat de „dorpel des behouds" in Jezus Christus gestalte heeft gekregen. Aan des Hollands voeten is den zon daar behoudenis verzekerd! We moeten weten dat de „voorhoven Gods" ons in Jezus Christus ziju tegenga- treden. 1 Aan des Heilands bonst, aan Zijn stralend liefde-hart, Qaar is ons de omschaduwing van Gods eeuwig Heil; daar de wierook geuren van de altaren des Eeuwigen; daar de pure vrede-verweikelijking 1 En meer nog: in Jezus Christus is ons geschonken de spiegeling van het „Heilige der Heiligen" waarCherub-omstoet de Va der troont l FUNK, Ziekendrager aan het W. Front. Door A- M. Frey. Er was inderdaad nieuws van het front, eiken dag- Die vervoerders en verpleger» van gewonden en getroffenen weter» er over mee te praten. Zij hebben de scherpe waar heid gezien, niet alleen maar het leger-be- richt gelezen. Elke minuut bracht verrassingen, elk uur verandering- Dagelijks werden rijen men- schenlevens weggemaaid; altijd door waren er duizenden, dié den arm van den dood om hun leven geslagen wisten. Velen wer den krankzinnig van angst; de ellende, waar in ze gedompeld werden, verschroeide alle edele gedachten en gevoelens tot haat Hét geneeskundig personeel heeft de grootste ellende van den oorlog van zeer nabij gezien. Zij wisten, dal, wanneer in de bulletins gesproken werd over „onbeduiden de verliezen", vaak duizenden en duizen den waren weggemaaid- Ze wisten, dat de borst, die de onderscheiding sleekens dra gen moest, vaak was weggeschoten Hun taak die van den ziekendrager in 't bijzonder was met gering. Drie of vier maal op een nacht naar het gevechtsterrein en terug: het was een werk, dat veel van hun krachten vergde: „De ziekendrager, zo»r als men den soldaat van het geneeskundig personeel bij den troep noemt, ofschoon hij maar hoogst zelden zieken, daarentegen meermalen dooden, en nog het meest ge wonden uit de stellingen moet halen sleept op de berrie of draagbaar het on bruikbaar geworden soldatenmateriaal weg, veelal door leem, taaien modder» en water, over open terrein, dat oneffen, door pro-

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1929 | | pagina 9