DE ZEEUW
TWEEDE BLAD.
HET ADRES
A. Wi LKING
Voor den Zondag.
LANGS EEN DIEPEN WEG
Zoeküjohtjes,
FEUILLETON.
61)
VAN
ZATERDAG 7 SEPT. 1929. No. 287.
EEN GEESTELIJK TRIO.
Geeft den HEERE de eer Zijns
naams, brengt offer en komt in
Zijn voorhoven.
Het is, alsof de zanger hier reeds grijpt
naar de internationale gedachte, dxe de
Kerk van het Nieuwe Testament door
weven heeft. Het is alsof de componist van
dit lied, allen wil opwekken tot den jubel
vopr het heil des Heeren.
Allen worden opgeroepen om te komen
naar Jeruzalem, naar den tempjel van Je
hova en daar dezen HEERE de eer Zijns
naams te geven.
Gód, de eer Zijns naams geven wel
dat is God loven voor de 'dingen, die Hij
alleen gedaan heeft. Hem eerbiedig hulde
bewijzen voor het licht, dat Hij deed op
gaan. Hem erkennen in de groote zegenin
gen en goudene voorrechten, waarin Hij
Zijn volk deelen doet.
Maar niet alleen zullen allen komen in
do erkentenis, dat 'God God is, dat Jehova
met zooveel zegen Zijn volk overgoten
heeft, ze zullen ook offergaven meenemen.
Ze zullen hun jubelende dankbaarheid
zichtbaar en tastbaar met zich nemen. Ze
zullen in gouden munt omslaan den in
hun ziel levenden en lovenden dank aan
den Heere. Ze zullen komen met offer
gaven om daarin den Heere hun dank te
zeggen.
Zoo zullen ze komen tot Zijn voorhoven.
Ze zullen zich allen begeven naar den tem
pel te Jeruzalem. Ze zullen gezamenlijk
bijeeen zijn in de plaats der samenkomst.
Ze zullen met elkander een groot een een
parig getuigenis afleggen van den dienst
des Eeuwigen. Ze zullen komen tot de ver
gadering des Heeren.
Deze drie behooren bij elkander.
Het komen tot de voorhoven Gods aller
eerst. Die aldaar komt kan niet binnen
treden zonder zijn penning voor den
Heere. Groot of klein, als het maar een
offergave is. En alzoo zal de gemeente des
Heeren in haar groote geheel Hem de eer
Zijns naams geven.
Of wilt ge 't andersom.
Die begint met God de eer te geven, in
nerlijk in zijn ziel overtuigd is van de wel
daden des Heeren en in z'n hart Hem
looft, die kan op den dag des Heeren niet
in z'n huis blijven, 'die moet met de ge
meente van Christus samen komen om in
Gods voorhoven uiting te geven aan den
lof zijns harten en bij de stem der snaren
te paren de daad van het offer. Die geeft,
omdat hij ontvangen heeft. Die offert, om
dat hij lief heeft.
Wanneer deze drie leven en levend zijn
in het volk Gods, dan zal de Kerk des Hee
ren niet met tekorten worstelen.
Dan zullen de broeders, die in stilte
rondgaan om den arme te vertroosten
verblijd worden, èn de broeders,, die zich
de moeite getroosten om de K e r k te ver
zorgen, zullen 'dit eens verheugd kunnen
doen om de milde gaven, die toestroomen.
Dan zullen we gezamenlijk opgaan tot den
dienst des Woords en der Sacramenten.
Dan zullen de Zondagen toogdagen zijn.
Dan zullen de Avondmaal-Zondagen feest
dagen zijn, waarin niet de halve gemeente
in een half-gevuld kerkgebouw samen
komt, maar waarin heel Gods volk jubelt
bij de gedachtenis aan Jezus' offer.
Dan zullen we Hem geven de eer Zijns
Naams. Want God is een jaloersch God.
Dan zullen we God geven, wat Godes is.
Dan zal heel ons leven op den Heere ge
richt zijn. We zullen Zijn wet liefhebben
dag en nacht. We zullen met ons gansche
hart Zijn eer vermelden, vermelden in
woorden en daden en Hem dank bewijzen.
Door H. ZEEBERG.
Zijn Wies had immers ook nog ge
schreven?
„Lief vadertje,
Wat heeft die Truus u een langen
brief geschreven, hé? Voor mij blijft er
niet veel meer over. Het is ook niet
noodig, want Truus heeft ook voor mij1
geschreven. U moet geen oogenblik den
ken, hoor, lieve, beste vader, dat wij
met bitterheid vervuld zijn. Dat merkt
u trouwens wel aan Trade's brief. Wij
snakken naar het oogenolik, dat u weer
bij ons en wij hier in Midstad of elders
weer ons gezin kunnen vormen en wijl
weer onzen ouden vader terug "hebben.
Wij hebben alle hoop, dat de Heere dan
moe ook weer geheel aan ons teruggeeft.
Ln dan geloof ik, dat al dat bange ons
mchter bij God zal hebben gebracht.
luk U °°k met, vader? Trade en ik
ebben,, na veel strijd, leeren berusten.
Laat die verzekering u voldoende zijn,
6J' u ^et; an^'ere komt terecht. Als
nu de Heere onze moeder maar genei-
zen wil. Daarmee heb ik het niet ge-
EEN LIED TER VERTROOSTING.
Voelt ge uw moed bezwijken
En uw kracht vergaan?
Leer geduldig zwijgen,
't Oog naar Boven slaan.
Schijnt het pad te eenzaam,
En de weg te steil?
Zeg aan 'God uw nooden,
Wacht van Hem uw heil.
Daalt de nacht van twijfel,
In uw ziele neer?
Richt door 't duister henen
De oogen op uw Heer.
Heeft u God ontnomen
Wat gij 't liefste hadt?
Blijf den weg toch volgen
Naar de hemelstad.
Op der Alpen toppen
Tusschen sneeuw en ijs,
'Groeit de schoonste bloeme,
't Schuchter Edelweisz.
Schoon 't op barre rotsen
Eenzaam bloeien moet,
Predikt luid haar schoonheid:
God weet wat Hij doet.
(LAFATER.)
HET DONKER VUUR
door
Urbain van de Voorde.
Uïbain van de Voorde, de Vlaamsche
dichter, dien wij kennen uit de bundels
De Haard der Ziel en Diepere Krachten^
publiceerde in een oplage van 325 exem
plaren den bundel Het donker Vuur.
Beide laatstgenoemde bundels deden
den dichter in aanmerking komen voor
den prijs, die dezer dagen werd toege
kend. Deze eervolle onderscheiding ves
tigt als vanzelf de aandacht van belang
stellenden op deze hoogst opmerkelijke
figuur in de Vlaamsche dichterwereld.
In zijn inleiding tot de nieuwe Neder-
landsche Dichtkunst heeft Dirk Coster
met betrekking tot Urbain van de Voorde
o.m. het volgende gezegd:
„Urbain van de Voorde, de bijna klas-
sicistisch strenge dichter, die juist in de
periode, dat iedere bekommering om den
vorm in Vlaanderen door de jongeren
als tijdverdrijf der voor-oorlogsche le
vensveiligheid hatelijk gebrandmerkt werd
het waagde, om de schoonste traditie
van Van de Woestijne weer op te vatten,
hoewel hij er terzelfdertijd een nieuw ele
ment p.an toevoegde. Zijn voornaamste
uiting in het zorgvuldig gebouwde son
net".
„Hij spreekt" zoo schreef August
van Cauwelaert „de starre verbeten
heid uit van zijn actïef-zoekenden twij
felgeest, in sterke, soms harde, tradi
tioneel© sonnetten. Een driftig doorpei
len van dezen chaotischen tijd, te rijk
aan geest en te arm aan ziel en een
hardnekkig worstelen om 'de wijkende
waarheid; gemartelde zwerver tusschen
twee polen: God en de wereld."
Als een zwerver deed hij' zich kennen
in den bundel: De Haard der Ziel, waar
bij' zong:
Toen, na veel zwervens op een donkre
baan,
raapte ik, wat nog aan kracht me bleef,
te gader:
„Hij woont toch bier, Hij, die zich noemt
mijn Vader?"
en 'kben den klopper op zijn poort
gaan slaan.
En luistrend bleef ik lang te wachten
staan,
en luider sloeg ik, immer kwaad en
kwader;
soms hoorde ik iets als kwamen stappen
nader,
maar 'twas bedrog, en 'kwou maar weer
vandaan.
Vandaan? Waarheen? Weer in den nacht
gaan zwerven
en altijd honger lijde' en 'liefde derven
en dood-gaan zonder één me de oogen
I i Sluit.
Neen, liever rusten aan zijn deur, gelaten,
en treedt Hij eerstdaags toch zijn tempel
uit,
dien Hij eerst vindt, zal Hij eerst binnen
laten.
j makkelijk. Wat zullen wij blij zijn, als het
Maandagavond of Dinsdag is. Wij snak
ken naar een brief van u.
Uw iiefh. LOUISE."
V.
Het was een half uur later, toen de
celdeur van no. 58 openging en ©en
rijzig heer binnenstapte.
Meerendonk, die aan het klaptafeltje
den brief voor de derde pf vierde maal
zat te lezen, stond op en keek den bin
nenkomende aan.
Hij zag vóór zich èen open gelaat, dat
vriendelijk uitkeek en hem onmiddellijk
vertrouwen inboezemde. Hij vermoedde,
dat de bezoeker de gevangenispredikant
was.
Maar veel tijd tot bespiegelingen had
hij niet.
_W.ant de^ binnengekomen© strekte jo
viaal zijn hand uit en drukte hartelijk
dien .van Meerendonk, wat dezen ontzag
lijk goed deed.
„Ik kom u eens bezoeken. U is giste
ren gekomen, nietwaar?"
„Ja, mijnheer", antwoordde Meeren
donk.
„Hebt ge misschien èen vermoeden
•wie ik ben?"
„Is u misschien 'dominé Van der
Meer?"
Het zij, bjj het beschouwen van .den
nieuwen bundel, allereerst ons doel na
te gaan, of ook in dit werk de waar
heid van Van .Cauwelaert's critiek aan
het licht treedt, dan wel of een absolute
ommekeer valt te bespeuren. En dan zien
we, dat deze beschouwing vrijwel onge
wijzigd gehandhaafd kan worden.
De bundel Het donker Vuur opent met:
„XIV Sonnetten van Ongestadigheid"; al
leen bet opscbrift reeds doet denken
aan den twijfelgeest, die geen vast richt
snoer gevonden heeft.
Na deze volgen, acht verzen, aan welke
de dichter het saamvattende opschrift;
„Nocturnen" gaf. Zijn deze verzen ver
klanking van den indruk, die nachts duis
ter maakt op het gemoed niet beeld
van zwaarmoedige somberheid 4ie den
dichter overmande, van zijn sombere ge
moedsstemming? Hij zucht:
Mijn ziel is droef en zeer beangst.
Nooit voelde in 't vleesch mijn droom zich
thuis.
Ik smacht in zwoelen nacht naar huis,
o lust, o droom! j— Welk spel duurt
langst?
O welke brand verteert mijn lustl
O welke ziel vol-drenkt mijn droom I
Aan de oevers van wat eeuwgen stroom,
o drang, o droom, vindt ge eens uw rust?
i
Intusschen leeft alom de nacht
en wiegt in liefde alom den nood.
En 'kstap haar toe, die duister wacht,
voorbjj den angst, voorbij den nood
Eindeloos 'is de nacht. Waar zijn hare
grenzen? Geen lichtende kim, geen zonne-
opgang, die den nacht bekampt. Waar,
waar is de poort van den dageraad? 4
En 'tis of eindloos duurt de nacht,
of 't eenzaam pad js eindeloos
Wat, als ik had .vergeefs gesmacht,
wat, als ik 'trechte pad niet koos?
't Donker om de aard scheen nooit zoo
diep
de sterren al verzonken er
Hoor, is 'tniet of een stem mij riep?
't Bloed ruischt al zwaar en dronkener.
Neen daar was geen stem die riep.
Mijn bloed vernam .zijn eigen klacht:
Ik ben onreedlijk bang vannacht
of 'k sinds altoos verloren liep.
Uit de hier geciteerd© verzen blijkt wel
duidelijk, dat de dichter nog doolt langs
verre kusten, dat de twijfel no-g niet
overwonnen is. Wij zien, dat hij worstelt
om de waarheid en den vrede te vinden,
dat hij zwerft en doolt, nog niet heeft,
gevonden.
Als we zullkfe verzen van twijfel lezen,
beseffen we te beter den rijkdom, welke
ons deel is in het werk der dichters, die
mogen, ja moeten zingen van verwom
ven vertrouwen, van sterk, blijmoedig ge-
loioven. Zij zijin rijk, omdat Gods genade
hun deel is geworden. En wij zijln rijk
in henl
Veel is er in het werk van dezen dich
ter, dat door vormschoonheid en zeg
ging bekoort; menig© regel treft door
woordkeus, en geeft blijk van bet ver
mogen des dichters. Al direct in het
begin van den bundel:
Bk! voel uw wezen enkel door uw geest,
o gij, om wie mijtn nood zoo hunkrend
waarde
Gij zijlt een droom, die wandert over de
aarde
met aller sterren rhythmien om uw leest.
Uw oog Is diepte, die de dieipten leest
of deze u niet 't mysterie openbaarden
van de eigen leveusdiepten, die gij vreest
om 't groote lijden dat ze aan liefde
paarden.
Want alle stijging van .uw schoon ge
moed
naar 'trijlk der loutre zied wias één groot
strijden,
uit aardes ouden lust, om hechteT goed:
doch 'kvoel u siddren, groote ziels-be-
vrijde,
nu gij uw wezen heenbuigt tot mijn lijden
om iets in u als de echo van mijn bloed I
Bij eerste lezing zal de inhoud van
deze regelen dein lezer misschien niet
direct duidelijk zijin. Maar het vers is
het waard, dat we het meerdere malen
„Hoe weet u mijn naam?" vroeg de an
der verrast.
„De gevangenbewaarder heeft mg die
gezegd, dominé", antwoordde Meeren
donk.
„Zoo", lachte de predikant, „is udaar
al goede maatjes mee? Dat is een goed
teeken voor u. Uw naam is Meerendonk,
geloof ik?"
„Ja, dominé"
„Dan zal ik u voortaan zoo noemen.
Éénmaal per week kom ik u, als ik ge
zond ben tenminste, vast bezoeken, ook
wel eens tweemaal. Ik kom in ieder geval
ook al ontvangt de gevangene mij niet
gaarne- Dat moet nu eenmaal. Maar ik
hoop, dat ik bier welkom ben?" zei hij,
vragend en Meerendonk onderzoekend
aanziend.
„Ik stel nw bezoek zeer op prijs, do
miné", antwoordde deze.
„Kom, dat doet me genoegen. Gaat
u maar zitten. 'kHeb altijd de gewoonte
om een hoekje van het tafeltje te be
zetten."
En de daad bij het woord voegend,
zette dominé van der Meer zich neer;
Meerendonk wijzend op zijn driepoot.
„Zie, nn kunnen we eens een oogen
blik vertrouwelijk praten. Maar laat ik u
eerst zeggen, dat ik mijn gevangenen
nooit uithoor. Vertrouwen moet gegeven
worden, niet gevraagd, dat weet u ook
leizen, om zóó tot een algeheel begrip
te komen. En dan rijst, blank en zuiver,
het beeld van. den nacht voor ons oog:
„eeim droom, die wandelt over de aarde,
met aller sterren rhythmien. om uw
leest".
Waar Dirk Coster in zijn beschouwing
opmerkte, dat Urbain van de Voorde de
traditie van Van de "Woestijne weer op
vatte, besluit hij met de opmerking, dat
in des dichters Werk nochtans niet aan
wezig is Van de Woestijne's verfijning,
zijn. herfstigheid 'en zijd Da Vinci-scho
fascineerende dubbelzinnigheid. Maar wei
hoort hij in deze verzen „de Kneuiniend-
ste donkerste cello-streek, die in het
Vlaamsche vers geklonken heeft".
Uit een en andex zien wij, welk een
vooraanstaande plaats deze dichter in
neemt. En het verwondert ons niet, dat
hij, om deze plaats, zijln werk' bekroond
zag. A. L. VAN OYEN.
UIT HET ZEEUWSCHE VERLEDEN.
Door A. M. Wessels.
XCII.
Keizer Napoleon in Zuid-Beveland.
(Slot).
Na nog een poosje gekeuveld te hebben
riep de Keizer den boer.
Met de meeste onderdanigheid en eerbied
den hoed in de hand, kwam de boer voor den
Keizer, de vrucht van een lesje, hetwelk hij!
ontvangen had van de Goesche Raadsleden.
„Ga zitten, vriend!" zei N' -»oleon.
Nicolaas Honderd bleef echter staan.
„Ga zitten, goede man!" herhaalde de
Keizer.
Maar er kwam geen beweging in den man.
Dit bevreemdde den Keizer zeer en hjjj vroeg:
„Wiaarom wilt gij' niet gaan zitten, ala ik
het u zeg?"1
„Wiel", antwoordde de boer, wijzende op de
Goesche raadsleden, „omdat dezen het mjjl ver
boden hebben".
Toen eindelijk de boer gezeten was, vroeg
Napoleon hem naar de groote zijner hofstede
en naar de gemiddelde opbrengst, alsmede
naaT de lasten.
„En hoeveel heb je noodig om te leven?"
vroeg de keizer, nadat de boer geantwoord had.
'Ook dit deelde Honderd mede.
„Nou nou", zei de keizer, „dan boer jjji
niet anvoordeelig, daar kunnen dan wel wat
grondlasten bij.. Maar weet je wat, ik wil jouw
hofstede koopenl"
Maar daar wilde Honderd niet van weten
en zeide: „Ik ben er op geboren en wil er
ook op sterven!"
Bü' dit onderhandelen was intusschen het
lang verwachte ontbijt gekomen, waarvan even
wel al pratende wat brood, vleesdhl eni wjjb
genuttigd werd.
Nog liet Napoleon ©en taart aanrukken en
gaf Honderd een flink stuk,_ die er dadelijk
de tanden inzette. Toen hiji zijn mond vol had,
,Éak hij het overschoten stuk1 'nilid van den
Goescben raad, den heer S. toe,. zeggende:
„Neem ook een hapje!"
'Deze weigerde natuurlijik op hoffelijke wijze,
maar Honderd zeide:
„Toe mijnheer, geneer je niet, ik heb' ge
noeg eu lust niet meer".
De machtige keizer bad er zeer veêl schik
in.
„Zeg Honderd", vroeg Napoleon, „heb je
mjj' wel eens meer gezien? Je kende mjji di
rect ,toen ik binnentrad. Dat zag ik! wel".
„Nou, persoonlijk gezien niet", sprak de
boer, „maar ik dacht wel, dat jij' het was,
omdat ze allemaal zoo voor je buigen eni jij'
het voor niemand doet! Maar als ik jou nu
op den weg tegengekomen was, had' ikj je
ook wel herkend hoor, want je hangt in mijjh
huis en je wuuf erbij'.
Lachend verzocht de keizer, dat eens te
mogen zien.
„Gadan maar mee", zei Honderd, „naar
de andere kamer. Kijk, daar hangt het", ver
volgde 'hij toen ze in het vertrek waren.
Napoleon bekeek het nauwkeurig, .maar dat
viel niet miee, dewijl de vrouw, die er op
afgebeeld stond, niet de keizerin die naast
hem stond, Marie Louise was, maar zijn eer
ste vrouw Josephine.
Bij deze onverwachte ontmoeting, waarbij
h$ aan een periode van zijn vorig leven her
innerd werd, sprak de Keizer geen woord
en keerde zich om.
„Hebt ge me soms nog iets te ver
zoeken, boer?" vroeg Napoleon.
„Ja Sire, als het kan, laat dan dat gevaar
lijke buskruit van mijn hofstede wegvoeren
als 't U blieft. Ik ben er niet gerust op".
wel. Mijn taak is, hier geestelijken ar
beid te verrichten. Ik praat met mijn
menschen over hun zieleheil. Ook hier
in het sombere gebouw spreekt God tot
onze ziel, als wij maar luisteren willen.
Ge moet hier achttien maanden vertoe
ven?" vroeg hij dan opeens.
„Ja", knikte Meerendonk.
Hij kon niet spreken. Ear leek hem geen
dóórkomen aan.
„Dat is een heele tijd. Maar mijn* er
varing, en ik werk hier al jaren, is deze
dat de eerste week de ergste is voor de
gevangenen. Zoo langzamerhand gaan ze
er aan wennen. Alleen tegen den tijd
van het ontslag worden zij weer onrustig.
Dan kruipen de «lagen voorbij. Met u
zal het ook zoo gaan. 'k Twijfel er niet
aan." j j I
„Weet u wel, dat ik mijn vrouw krank
zinnig gemaakt heb?" barstte Meeren
donk los.
„Neen, dat wist ik niet", zei de. ander,
kalm. „Dat moet verschrikkelijk voor u
zijn."
„Ik kan alles dragen, dominé. Mijn-
zware zonde, die mij! hier heeft gebracht
is mij door God en mijn beide meisjes
vergeven. Maar dat van mijn vrouw, dat
drukt mij! zoo neer. Het is .alleen mijn
schuld."
De tranen kwamen in Meereoidomks
Met belangstelling wachten velen af wat
het nieuwe Kabinet ook voor onze provin
cie zal brenger-
Meermalen is geklaagd, dat Zeeland en
met name Zeeuwsch-Vlaanderen, stief
moederlijk werd behandeld, mede als ge
volg van het feit, dat de autoriteiten toch
feitelijk niet wisten wat hier te koop was.
Zal dat nu anders worden?
Ik help het hopen.
Maar ik merk tevens op, dat men toch
niet teveel van de Regeering moet ver
wachten en dat in elk geval het „zelf-help"
voorop moet gaan.
Krukken zijn nuttige instrumenten en
ook regeeringskrukken kunnen goede
diensten bewijzen, maar 't blijven dan toch
ook krukken, die per eerste gelegenheid
weer moeten verdwijnen.
Wel mag natuurlijk van de Regeering
worden verwacht dat zij meehelpt goede
voorwaarden te scheppen, zoodat er ook
gelegenheid is voor eigen krachts
ontplooiing.
Ik denk hier met name aan de hooge ta
rieven voor het goederenvervoer d.io een
remmenden invloed hebben en die in staat
zijn het particulier initiatief te nekken.
Hier ligt in de eerste plaats een taak
voor Regeering en Volksvertegenwoordi
gers.
OPMERKER.
voor (Manufacturen
Dames- en Kinderconfectie
Tapijten - Gordijnen
Bedden - Ledikanten en
aanverwante artikelen is
GOES
HULST
S38KM
Het verzoek werd een dag later ingewilligd,
daar Napoleon het gevaarlijke en ondoelmatige
inzag .van het feit een hofstede als kruitma
gazijn te gebruiken.
Na da 'kennismaking met vadieir ©n dochter,
wilde hij ook mot de vrouw des huizes spreken
en gelastte, dat deze voor hein gebracht zou
worden.
Doze was een lief, vriendelijk, en tamelijk!
vrij beschaafd, doch vreesachtig miensch.
Zij' trad dus zeer beleefd, doch zeer angst
vallig binnen en viel voor den heerschar van
Europa op de fcuieëni. De keizer beval haar
op te staan, en wilde haai* ook een stuk!
taart geven, waarvoor zijl ©venwel bedankte.
Napoleon had modelijden met haar. en liet
haar maar stil vertrekken.
Nu restte nog de fceonismaldrig metden
oudsten zoon. Deze was een niet zeer vrien
delijk persoon. Op ©en ©enigszins onverschil
lige wjjze plaatste hij zich voor den keizer
hetwelk den toom des keizers deed ontvlam
men.
Napoleon hield zich echter in «u vroeg:
„Gij zrijt niet zoo jong moer, en nog niet
getrouwd Wiaarom niet
„Omdat ik er geen zin in heb", klank het
ruw en ongemanierd terug.
Napoleon wilde niet verder mot dozen lom
pen man spreken en verzocht hem, zich spoer
dig te verwijderen.
Na tweo uur toevens-. verlangde Napoleon
weer naar andere plaatsen te gaan, waar hij
meende, dat zjjn tegenwoordigheid, geëischt
werd, n.l. Rij' de aan den zeedijk van de W|es-
terschelde aangelegde batterijen te Bath.
Het was een moeilijke tocht, maar zijn
vlug paard liet de anderen1 ver achter zich.
Tot Hoedekenskerke werd hij' nog gevolgd,
doch vandaar vervolgd© do onverschrokken
heerschar geheel alleen den tocht naar Rath.
Da gevolgen van het Keizerlijk, beizook aan
Zeeland waren zoowel voor- als nadeelig.
Middelburg, Voare, Vlissingeu en Arnaniuiden,
en Domburg kregen tezamen 49000 francs te
gemoetkoming in de schade, die rij' bij den
watervloed van 14 Januari 1804 geleden
hadden. Tevens werden de Zeeuwsche eilanden
tot ©en .afzonderlijk departement verheven.
Hot laatste bezoek des Keizers was op, den
23sten September 1811.
Over deze laatste reis hopen wijl 'later nog
wel eens iets mee te deelen.
„Toch moet ge met die overigens juiste
gedachten niet blijven tobben, Meeren
donk. Want dan gaat 't niet goed. Als
ge er van overtuigd zijt, dat God u uw
zonde vergeven heeft dan is die «huid
daaronder ook begrepen. Want, het zij
met eerbied gezegd, de Heere doet geen
half vrerk."
„11c kan het niet dragen, 'dominé, dat
©en onschuldige onder mijn daad lijden
moet"
„Neen, het valt ook niet rn.ee, Mee
rendonk. Ik kan er heel goed inkomen.
Maar ge gelooft toch ook wel, dat onze
God volkomen machtig is, uw vrouw
weer op te richten en yïrilledig te her
stellen?"
„Ja" zei Meerendonk. „Dat jgeloof ik.
Maar mijn schuld."
Op dit laatste ging de predikant niet in.
„Juist, da.t gelooft ge. Welnu, dan moe
ten wij ook den eenig goeden weg be
wandelen: bidden tot den Heere om ge
nezing -yoor uw vrouw. D.e fout van de
meeste menschen ook van vele Christenen
is, dat zij niet genoeg bidden. Wij moe
ten worstelen met onzen God, opdat Hij
ons genadig zijn. Doe dat maar veel,
hier in do eenzaamheid, Meerendonk. Dan
zal Hij uw gebed verhooreri als Hij meent,
dat de tgd daarvoor gekomen is."
(Wordt vervolgd.)