DE ZE AAK, TWEEDE BLADI HET ADRES A. WIL KING LESTELLE. M-MASSEE iplanten Voor den Zondag. LANGS EEN DIEPEN WEG t stalen. iraak-veiling leijgersberg nd-Bath. itember 1929, BEDRIJF, Aardbelen- lucunda. IDDELBURG. lienstbode, IS en iCHEN, die hun evi i Lf ™jnheer de President en Edelachtbare heeren Rechters, komt het ra mij op:, u te verzoeken, dezen beklaag- die zoo het vertrouwen, dat in hem werd gesteld, heeft beschaamd, te straf fen met een gevangenisstraf van vijf jaar en dat op grond van deze artikelen van ■ons strafwetboek." in rijke verschei- iliteiten en kleuren, wwit en krimp vrij. Wol in 3 dikten GOES. te Goes, zal ten F. HOORNICK (n.t.), »n verkoopen: ■IOEVEELHEID I vengenoemde Mee- beste Waalmetsel- llft eigenlijk straat- komstig van het |h, zoowel te ge- ibestrating als voor 10.000 blauwe Hol len en 1000 platte Ik-, Vloer-, Zolder-, Weegdelen, w.o. lang en 30 cM. i dik, enorme partij er zware en meest |l M. lang, als 4x4, 40. Verder Platen, 5x6, pracht Dilt- roote partij Latten, Tengels, Paaltjes |n, diverse Deuren Ankers en Dak- euren, partij Brand- lanwezig is. Pracht- pchurenbouw. zich met het ver steen op wagon of OOP: lemeente Ritthem, en 31 Roeden, met Schuur, enz. Joeden Boomgaard. prachtig gelegen ;de verbinding met en en Middelburg, den. Te bevragen |ER, Nieuwe Vlis- 1\a, Souburg. lOOP: oor directe leve- Te bevragen bij ld. |o O P Bladriet, pres Prima Riet- aten. Worden op Billijke prijzen. Rietdekkers, |E V R A A G D Wagen, tO Kilo in goeden 1MAN, Molenaar. OP: Rechte gewassen, prijzen. j>, Kapelle (Z. B.) af later gevraagd Taarlem (eisje, g. g. v. Goede Irborgd. Br. No. G'S Adv. Bur. [EKOT VAN Westwal 26, pv. werken. Zeeland wenschen )E ZEEUW" het voor advertentie- tletarlef. VAN ZATERDAG 31 AUG. 1929. No. 281. RIJK EN ARM. De rijke zal niet vermeerderen, en de arme zal niet verminderen van de helft des sikkels, als gij het hef offer des HEEREN geeft, om voor uwe zielen verzoening te doen. Ex. 30:15. De wet des Heeren aan Israël kende, bij strenge rechtvaardigheid, toch ook weer barmhartigheid jegens de zwakken, ook jegens de zwakken in sociaal opzicht. Zoo drukte de eisch der tienden gelijk matig op de geheele bevolking. Die tienden moest elk geven. Voor den rijke was het veel, voor den arme weinig. 'Daarom is het des te meer opmerkelijk, dat er van één heffing melding gemaakt wordt, die van ieder, hoofd voor hoofd, hetzelfde bedrag eischte. Deze heffing bestond hierin, dat bij de telling des volks, van de volwassen man nen van twintig jaar en onder, ieder een hoofdgeld had te betalen van een halven heiligen sikkel, dat is ongeveer de helft van een daalder. De opbrengst van deze heffing was be stemd voor den tabernakel, boven hetgeen vrijwillig was bijeengebracht. Van meer belang dan de bestemming van dit hoofdgeld is de beweegreden, die voor deze heffing wordt opgegeven. Het was n.l. om voor de zielen verzoe ning te doen. En terwijl het besteed werd voor den dienst van de tent der samen komst, zou het aldus den kinderen Israels ter gedachtenis zijn voor het aangezicht des Heeren. Natuurlijk kon dit geld op zichzelf hen niet aangenaam maken bij den Heere, evenmin als de offers de zonden konden wegnemen. Maar naar den aard van heel de bedeeling der schaduwen, bedoelde ook deze heffing den kinderen Israels het gees telijke zinnebeelig voor te stellen en in. te prenten. Door het geven van dit hoofdgeld bij zijn overgang tot de getelden, moest ieder Israëliet persoonlijk belijden zijn onwaar digheid voor den Heere, erkennen dat van wege zijn zonden de Heere niet bij Hem kon wonen, erkennen, dat hij eerst verzoe ning voor 'God van noo'de had. En dit mocht nu de rijke niet vermeer deren, en de arme mocht het niet vermin deren. 'Hierbij kwam geen offervaardigheid te pas. Hier was ook geen vermindering van den eisch der wet mogelijk. In deze gelijkheid van den eisch der wet voor rijk en arm werd aan heel het volk ingeprent deze diepe waarheid, dat als zondaar rijk en arm voor God gelijk staan. Beide zijn als mensch en als zondaar voor God gelijk. Beide hebben ze hun on waardigheid te erkennen en te belijden. Beide hebben ze noodig door verzoening bij God aangenaam te worden. Maar ook voor beide is de weg der ver zoening tot God geopend, in genade. Zoo ze met de oprechte erkenning van hun on waardigheid. voor den Heere naderen, wil Hij zoowel den een. als den ander in ge nade aannemen. God maakt geen onderscheid tusschen rijk en arm. En als waarlijk in het hart van den een zoowel als van den ander het besef van zijn onwaardigheid voor God leeft, maar ook het geloof in de vrije ge nade Gods, waardoor Hij beide aannam tot zijn gemeente, dan vinden en erkennen ze elkander ook als gelijkgerechtigden in zijn gemeente. En bij de belijdenis van die onwaardig heid past dan ook volstrekt geen pronken met den rijkdom, die men van God heeft verkregen. Zeker, daarna kan de rijke van zijn goe deren den Heere meer offeren dan de arme; maar hij mag het toch nooit ver geten, dat hij door dezelfde vrije gunst van God als de ander tot des Heeren dienst is verwaardigd. FEUÏLLETON door 56) H. ZEEBERG. 1 Op de publieke tribune was ©en ge mompel hoorbaar. De president tikte even met zijn hamer. Onbewogen vervolgde Mr Zeldenrust zijn requisitoir en ging dat deel der dag vaarding na, dat handelde over de ver duistering van de gelden uit de kas van „Boech'zicht Ook hier verlangde hijl naar eersten indruk, de hoogste straf. „Als ik deze. feiten na ga," zooi vervol- HiJ bladerde in het foliant voor ach en noemde de artikelen op. H,®!\,vra's angstig stil in de zaal. „Vijf jaar," fluisterde een bezoeker tot zgln buurman. Verschrikkelijk." Het onderscheid op sociaal terrein wordt hiermede niet opgeheven, evenmin als het onderscheid tusschen meerderen en minderen ten opzichte van het gezag. Maar de gelijkheid als zondaar en als begenadigde moet toch de scherpte van dat onderscheid wegnemen, en hen mild je gens elkander stemmen. En als dan straks de rijke en de arme elk hun tienden brengen, dan is er geen reden tot zelfverheffing voor den een noch ook tot beschaming voor den ander. Het blijkt altoos genade, waardoor de grooto zoowel als de kleine gave aange naam wordt bij den Heere. TROOST IN LIJDEN. Ach, 'k zon het willen vragen Aan ieder en aan elk: Denk onder bitter lijden, Aan Jezus' lijdenskelk! Hij was van elk verlaten Alléén, in donk'ren nacht, 'Daar vloeiden Zijne tranen En klonk Zijn bange klacht De Heil'ge, zonder zonde, Ontving der zonden loon, Hij ging den weg des kruises. En droeg een doornenkroon. Hij1 bracht 'het grootste offer, Dat ooit op aarde viel, En méér dan lichaamspijnen, Was 't lijden Zijner ziel. Als 'fc zie op Zijne smarten En 't heerlijk, ,,'t is volbracht!" Wordt al mijn klacht' een bede Om meer geduld en kracht. Wie kan het leed verzachten, Als Jezus, immers geen? Hij ging door dieper lijden, Dan wij het dragen, heen. BIJ HET WERK VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE. De dichter Karei van de Woestijne is heengegaan. De stem, die zoovele jaren gezongen heeft, zwijgt voor immer. En Vlaanderen, dat hij zoo hartstochtelijk minde, heeft een van zijn zeer getrouwe zonen verloren, zijln grootsten dichter van thans. Ook dit sterven doet ons stilstaan en noopt tot een terugzien op het leven dat er was, oip het weik dat verricht werd, vóórdat de dood het einde sloeg. Het werk van Karei van de Woestijne is zeer omvangrijk. Van het vele noemen wij slechts: De gulden Schaduw (1910, Verzen (1914), Interludiën (1912 en 1914), Christophorus (1926), De Schroeflijn (1928). Onder den algemeenen titel: „Ka- rel van de Woestijne Weaken" verschij nen alle boeken van den auteur in her druk. De eerste bundel, Lyriek I, is een herdruk van „Verzen", waarin is opgeno men Vroegste Verzen, Vaderhuis, De Boomgaard der Vogelen en der Vruchten. Van het reeds genoemde werk: De Schroeflijn, kan nog worden medegedeeld, dat het eerste deel Opstellen over plasti sche kunst bavat, en het tweede over literaire kunst. Uit deze opgave die allerminst volledig wil zijn blijkt wel voldoende, van welk een omvang het werk van dezen auteur is. In 1901, tijdens zijn verblijf te Sinte Martens Laethem aan de Leie, schreef hij zjjn Laethemsche Brieven over de Lente, gericht aan zijln Gentschen vriend Adolf Herckenrath, den dichter van „Stille Festijhen". Sinds 1899 woonde de dichter met zijn vriend Julius de Praetere en later ook met zijln broeder Gustaaf, daar temidden van de vele kunstbroeders. Zij1 allen vormden de kern van de latere Laethemsche kun stenaarskolonie, en zoowel door hun per soon als door hun werk raakte het dorp bekend en vermaard. De schilders hebben de bizondere pracht van deze streek, waar zij' woning vonden, in vele treffelijke schilderstukken vastgelegd. En niet alleen zijl, ook Van de Woestrjine heeft de schoonheid van deze landstreek geschilderd: „Dit land, stel het u voor als een streek van Vergilius en van Pavis de Chavannes. Het dorp, dat zich in een klein hulleken huizen schaart om het schamele Romaansche kerkje, ziet ge spiegelen, nederig en vol nobele stemming, in 't nauw-roerende war ter, als ge van uit Gent komt en de Leie gevolgd hebt. Want de Leie is ner- Ma ar de ander stootte beun.' aan: „Luister nu verder.''^ „Dat verzoek," dus aprak Mr Zelden rust, op een heel anderen toon nu, „doe iik u evenwel niet, Edelachtbare heeren. Omdat ifc, objectief gezien, thans wil be spreken, hoe beklaagde tot zijln laakbare daad gekomen is." In den breede somde de Officier ver schillende feiten op, om tenslotte, de ver zachtende omstandigheden in aanmerking nemende, fe concludeeren, dat volstaan kon worden met een gevangenisstraf van twee jaar. Op de tribune steeg een zucht van ver lichting op. Een goedkeurend gemompel werd gehoord. H. Onafgewend het oog gericht op den vurigen spreker aan de groene tafel had de verdediger achter den beklaagde geze ten. Geen woord miste hij. Onder grooie belangstelling ving hgT aan te spreken, om Meerendonk te verdedigen. Hij viel het betoog van den Officier op scherpe wijze aan, om dan op te merken: Beter kan ik mij vereenigen met het tweede deel van het betoog van den Amb tenaar van het Openbaar Ministerie. Het komt mij voor, dat alle zwaarte behoort te vallen op da omstandigheden, waaronder gens stil en breed als binnen den dub belen bocht die ze hier teekent. Van ochtend-rood tot avond-nood is ze der oneindige luchten, die Oost en West rus ten op hunne lage einders, de effenste en zuiverste spiegel. Zelfs bijl storm rim pelt ze niet meer dan als de vloeiingen zijln op gewaterde zijde; zij kletst en klotst alleen onder onwelvoegeljjke Zondag- stoombootjes, en is gezegende veiligheid van wie uit zeilen gaan." De Leie, de zee, zij' hebben den dichter geboeid, zjjn gedachten lang vastgehou den. Menig beeld heeft hij aan deze twee ontleend. Daar zgja z'n zee-gedichten: O Zee, die mgne lip doorkeent met zont' krystallen waarin het volle licht van alle zonnen breekt; zand, bij mjjin veer'ge zool breed-uitge- straald doorweekt, waar fcrjjschend iedra tred doet duizend schelpen schallen; O tuimelende lucht, die brandt mijns oogen toe maar sluit ze op 't dansen van ontallig- vuur'ge bollen: ik ben van zee en lucht, ik ben van God gezwollen; ik voel me oneindig-rijk en -moe. Luisteren Wgl nog naar den typischen dialoog tusschen twee boeren, die op 's dichters land werken, en die hij zoo scherp heeft afgeluisterd. Het is een van die stukjes, waarbiji wij herinnerd worden aan hetgeen eens met betrekking tot dit proza gezegd is: „Hoe eigenaardig toch; men is met Karei van de Woestijlne op weg, en hij schijnt niets te hooren of te zien, en per slot van rekening heeft hijl alles, tot in de minste bizonderheden, opgenomen." De eene boer is oud, met jong lijf en de vader van den andere, die ros haar heeft en lachende tanden. De oude is Hein, schraal tegen 't geluchte in den grond, zoó één met den grond; hij! ver telt met zoete stem en als at hijl een sappige peer: ,,'t Ligt hier hooge en drooge; maar peins niet dat het straat- land is: gijl wint hier een goede vrucht, en toekomend jaar zal het koren er hrieschen." En de jonge man dan: „Het is nieuw land: dat heeft geen vette noodig; 'tis gemakkelijk." Maar de vader weer, met verontwaardi ging en zwellende stem: „Hoe, geen vette? Gijl zult nog veel moeten leerenl Gij moet het land zijn gerief geven: een patater barre-voets planten is niets weerd, als ge hem geen courage geeft met hem wat beer te geven, of een snuifken guano! Maar (hij spreekt nu tot mijl, en schudde-bolt, en zijne tong gaat bochelend van wang tot wang) om een goeden pa- tater te winnen, moet ge ze toch nog eenen soep-lepel beer geven als ze hun kop toonen: dan doen zijl hun devoore, en zij weren zich. Hij knikt en .ik zie zijn grijze oogen vol zekerheid. Maar de jonge haalt de schouders op, en, naarstig voortspittend, na een spu wen in de hand: „Gif kunt uw land niet gerust laten, gijl Hoe doet hij zich kennen als een) na- tuur-minnaar! Als vriendenhand zijn huis gesierd heeft met „bremme-bloemen", denkt hg aan het bosch, welks geur zij dragen; zijln oog ziet het kleed der mos sen; zijn oor hoort „de sni'k-lach der fa zanten en die rauwe kreet van den gaai, die men hier wijtink noemt; en de leutige wielewalen, en de merel die babbelt en mooi spreekt; en drie klanken, nooit ver geten, van een nachtegaal: drie klanken dat heel bet bpsch zweeg, drie zelfde to nen, een aood-kreét en een jubeling en een extaze, drie gouden priemen in den hemel Het zoude een gemakkelijke taak zijn, U te wjjlzen op het vele, dat door schoone schildering bekoort. Een enkel voorbeeld hiervan volsta: „En ver is de horizon, wazig purper, bovenaan vergelend, onder den licht-door- weven lucht. En daar branden de zoete vlammen der gouden beuken en der rosse beuken, en der groen-regenende lorken, en, in den boomgaard, de witte bloesems van kerselaars en perelaars, en, op de perzikboompjes, schei-rozige roosjes'." Maar moeten we ook niet wijzen op mijn cliënt tot zijn daad gekomen is. „Denk u eens in, hoe deze beklaagde ge leden moet hebben. Hij- was een achtens waardig man in onze stad, solide in zijn zaken en in geheel zijn leven. Niets, letter lijk niets viel op hem aan te merken. Voor velen was hij een vraagbaak. Velen stond hij ook met raad ter zijde. Met raad. Maar ock met de daad. En dit laatste werd zaju ongeluk. „In goed vertrouwen, te goed vertrou wen, was hij voor velen borg. Hij verkeer de in de steÉige meening, dat allen, die hij hielp, even eerlijk en solide waren als hij! Maar hoe werd hij beschaamd! De eene tpgenslag volgde op den anderen. Men sprak hem aan voor de borgstellingen, die hij, eerlijk als hij was, betaalde. Een an der zou misschien nog naar een uitweg Lebben gezocht en dien allicht oök gevon den hebben. Mijn cliënt niet. Hij betaalde, iij het met een bloedend hart. „Met een bloedend hart. Want het betee- •kende vermindering van het kapitaal, waarmee hij zijn zaken dreef. Het betee kende o, hij voelde het wel, het begin van zijn ondergang. „Is het nu, gezien de eer en het vertrou wen, dat mijn cliënt in onze stad genoot, is het nu niet ten volle verklaarbaar, dat hij krampachtige pogingen deed, om zijn ach teruitgang voor het oog der wereld te ver dien prachtigen koewachterszang, dien hij ons beschrijft? „Het begon; één stem: lalahóïóïa, op twee tonen. En in eens barste het los uit al de kelen, veel-tallig als duizend fonteinen, wassend, klaterend een vloed van stemmen, ieder anders klin kend: gebroken zonnestralen op den spie gel der wateren als het hooge morgen is en het water heftig rimpelt. Het steeg; twee Metsen van een zweep. En het herbegon telkens: lala hóïóïa, al die frissche jongens-stemmen, duizend schrille vinken. Maar één geluid boven de andere: de eeist-zingeude, vol als een zang van den nachtegaal, jubelen en weenen, en sterven als in den cüepsten smart: een zang op die twee noten: lalahóïóïa, als de rijkste Liefde." Hebben wij te lang stil gestaan bgl het proza van dezen dichter? Wenden wij nog een wijle het oog naar zijh verzen, en kiezen wij dat gedicht, waarin Van de Woestijne zichzelf met een wever verger lijlkt: t Zoo, als aan *t stellig stooten van 't ge touw dat, hoekig, kraakt van vlijt en glanst van trouw, een wever waakt en vult den dag met werken, waar, over 't moeilijk stompen en gestouw de brug der zon bindt vroege aan late z werken; hiji zwoegt; hij' beeft een vrouw en wicht bij wicht; maar niet voor hem alleen is 't noeste zwoegen Zijn doefe wast aan den boom en kaast het licht nog langer dan de zon op zijh gezicht, en 'tware hem .genoeg voor zijn genoe gen; Zóó als de wever zwoegt, óók' om de innerlijke vreugde die hijl aan zijn werk beleeft: zoo heb ik dag aan dag mijn taak ge- i wrocht, niet 'lijik ik wou, helaas, maar 'lijk ik mocht. Vlaanderens grootste djchter is gestor ven, en veel heeft hij nagelaten. Maar zoo ver stond hij van ons af, zoo geheel anders dan de onze was de weg, dien hij ging. En thans, bij zijn na latenschap staande, weten wijl dat de verzen die door hun sterke schoonheid be koren, die prachtig zijh door hun allite ratie, niet door ons kunnen worden aan vaard als een schat van. zuivere waarde, er is te veel, dat wel bekoort, maar dat onze instemming niet heeft. Het js goed dat wiji op deze dingen letten. A. L. VAN OYEN. UIT HET ZEEUWSCHE VERLEDEN. Door A. M. Wessels. XCI. Keizer Napoleon in Zuid-Beveland. I. Onze goede provincie heeft nooit te klagen gehad, dat zij in den loop der eeuwen geen vorstelijk bezoek ontving. Verschillende grooten der aarde vertoef den er korter of langer tijd. Ook Bonaparte heeft Zeeland driemaal met een bezoek vereerd, eenmaal als consul en de twee andere keeren als Keizer, die een groot deel van Europa onder zijn gezag had. Zijn eerste bezoek aan de Zeeuwsche eilanden vond plaats in 1803. Op den 8sten Juli van dit jaar arriveerde hij met zijn jacht te Vlissingen. Zijn doel was, om alles grondig te inspecteeren, want voor Manufaoturen Dames- en Kinderconfectle Tapijten - Gordijnen Bedden - Ledikanten en aanverwante artikelen Is GOES HULST bergen? Het is verklaarbaar. Ieder zou zoo handelen. „Ik kom nu tot de daad met de effecten van de weduwe Mieras. Het la'g, toen de'ze stukken hem ter bewaring werden gege ten, in geen enkel opzicht in de bedoeling van Meerendonk, om er een laakbare han deling mee te plegen. De geachte Ambte naar van het Openbaar Ministerie schudt n et het hoofd. Hij is het dus in dit opzicht met mij eens. Maar de uitdrukking van zijn gelaat 'zegt mij, dat deze opmerking niet ter zake dienende is. Evenwel ben ik zoo vrij, hem dat te betwisten, Edelacht bare heeren. Het teekent juist het karakter van mijn cliënt! „Toen de weduwe Mieras, we hebber het 'zooeven uit haar eigen mond verno men, de stukken aan Meerendonk ter hand stelde, weigerde zij een bewijs van ont vangst in bezit te nemen. Maar hij' stond er cp. Waarom? Omdat hij een eerlijk man was, solide in alles. Hij eischte, op grond van zijn eerlijkheid, dat de weduwe ten allen tijde een bewijs had. „Door den nood gedwongen, verzilverde hij drie van de effecten. Dat was een laak bare daad. Maar, geen oogenblik mag uit het oog worden verloren, dat Meerendonk niet aan diefstal dacht. Het was alleen zijn bedoeling, hot geld te gebruiken, om het later weer terug te geven. Dat dit werke- op mededeelingen vertrouwde hij nooit ten volle. Hij moest alles zelf zien. Het tweede bezoek van den Franschen Keizer was van langeren duur. Dit vond in het jaar 1810 plaats. Hij was toen op het hoogste punt zijner macht en grootheid. Weinig zal hg hebben ver moed, toen hg met zulk een groote eer op het Zeeuwsche eiland werd ontvangen, dat hij na weinige jaren op een ander eiland als balling de laatste jaren van zijn leven slgten zou, als een sprekend toonbeeld van het vergankelijke van alle aardscha heerlijkheid. Wg willen iets mededeelen van zgn bezoek aan Zuid-Beveland, indertijd op- geteekend uit den mond van een voor malig lid van den Raad der Stad Goes, die bg deze gebeurtenis tegenwoordig was en volkomen betrouwbaar was. Het was Zondag, den llden Mei 1810, 's morgens te 9 uren, bij zeer nevel achtig weer, dat Napoleon via Rammekes, aan den Zuid-Kraaijert aan wal stapte, door een sloep derwaarts gevoerd. Hg was gekleed in zgn gewoon costuum, grijze jas en broek en drie kanten hoed. In zijn gevolg bevonden zich de Keizerin Marie Louise, vier gene raals en twee hofdames. Op den Zuid- Bevelandscben oever stonden twee koet sen, een met acht en de andere met zes paaiden, omgeven door 100 ruiters, hem op te wachten. Zooals gezegd was de landingsplaats de Zuid-Kraaijert, een polder, uit wel ken, na den terugtocht der Eugelschen naar Walcheren in 1809, de Franschen zoo dikwerf doch vruchteloos getracht hadden, de vijandelijke schepen uit het vaarwater het Sloe te verjagen. Men houde wel in het oog, dat de Sloe- dam toen nog niet gelegd was. Volgens zijn vastberaden karakter draalde Napo leon niet lang om de plaats te gaan zien, vanwaar men op de Engelsche schepen zoo menig schot gedaan had. Hij inspecteerde alles goed en nadat hg alles goed had opgenomen, verliet hij de Fransche batterij, die 10 kanonnen telde en stampvoétte van kwaadheid, dat zijn overwinnende scharen, door een zoo smal watertje als het Sloe, waren gestuit. Na deze batterij in oogenschouw te hebben genomen, begaf hij zich naar de daarbij liggende hofstede van Nicolaas Willemse Honderd, op welke boerderij inmiddels de Keizerin was gearriveerd, die in last had, om voor het ontbijt te zorgen. Het benoodigde, zoo zegt Callenfels, moest van elders komen, doch was er ongelukkig niet. Dit bracht, zooals men licht begrijpen kan, alles in rep en roer; men zond boden her- en derwaarts, om te zien of het ontbijt nog niet in aantocht was; wel wetende, dat, als alles niet in orde was, bet er duchtig op zoude zitten, want Napoleon was niet malsch. Daar kwam tenslotte de Keizer ook aangereden en arriveerde op Honderds hofstede. Natuurlijk vroeg hij dadelijk, want hij hield van opschieten, of het ontbijt al Maar was. „Neen nog niet!" Monk het en Na poleon werd boos. Hij gelastte, dat er dadelijk eieren moesten gekookt, boterhammen gesneden en koffie gezet en gebood, nu het eten toch maar op fcijn boersch was, dat hij ook in die yoege bediend zou worden, en wel door de dochter des huizes. Na een kwartier wachten was alles gereed. Dit viel Napoleon zeer mee, dat dit nog zoo vlug geschied was. Zijn kwade luim verdween en aangezeten zijnde, be gon hij op minzame wijze met de jeug dige boerin Fransch te spreken. Uit hoofde van de vele Fransche troe pen, welke een geruimen tijd op deze hofstede gelegen hadden en nog lagen, verstond en sprak dit meisje een weinig Fransch. Eeuige leden van den Gemeenteraad van Goes, stonden er bij en hielpen haar, wanneer zij naar een geschikt woord moest zoeken, zoodat het gesprek kon vlotten. Het eerst vroeg de Keizer haar of zg reeds getrouwd was. „Neen, Sire", antwoordde zij, hevig Meurend. „Hebt gij dan geen vrijer?" vroeg Na poleon weer. „JaJa Sire!" zei ze eindelijk ver legen, toen Napoleon deze vraag nog eens herhaalde. lijk zijn voornemen was, bewijst allereerst al het optreden van de.weduwe Mieras, die hem beloofde te zullen zwijgen over de ontvreemding, waaruit veilig mag gecon cludeerd, dat zij Meerendonk nog ver trouwde, ondanks alles. En dat zij in dit vertrouwen niet beschaamd zou zijn uit gekomen, bewijst wel het feit, en dat is nog veel sterker argument, dat bij bet on derzoek in de zaken van mijn cliënt geble ken is, boe bij. aanvankelijk reeds een be drag bad gereserveerd, om althans één stuk te kunnen terug'koopen! Spreekt dit niet boekdeelen?! „Op deze zelfde wijze mag worden ge redeneerd, als ik beschouw de verduiste ring der gelden uit de kas van „Bosch- zicht", de instelling, die haar 'bloei dankt aan het wer'k van Meerendonk. Onwankel baar vast staat, dat 'deze kas volkomen ge- Mopt zou hebben, niet geflatteerd, maar definitief, op het tijdstip dat de algemeene vergadering plaats gevonden zou hebben en de boeken en bescheiden onderzocht waren. Ook dat heeft het onderzoek uitge wezen, het is u bekend. En waarom zou dat zoo geweest zijn? Omdat mijn cliënt een eerlijk man is, er geen oogenblik aan denkt, gelden te stelen, in den zin, zooals dit wordt opgevat. (Wordt vervolgd.)

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1929 | | pagina 5