DE ZE
AAK,
TWEEDE BLADI
HET ADRES
A. WIL KING
LESTELLE.
M-MASSEE
iplanten
Voor den Zondag.
LANGS EEN DIEPEN WEG
t stalen.
iraak-veiling
leijgersberg
nd-Bath.
itember 1929,
BEDRIJF,
Aardbelen-
lucunda.
IDDELBURG.
lienstbode,
IS en
iCHEN, die hun
evi i Lf ™jnheer de President en
Edelachtbare heeren Rechters, komt het
ra mij op:, u te verzoeken, dezen beklaag-
die zoo het vertrouwen, dat in hem
werd gesteld, heeft beschaamd, te straf
fen met een gevangenisstraf van vijf jaar
en dat op grond van deze artikelen van
■ons strafwetboek."
in rijke verschei-
iliteiten en kleuren,
wwit en krimp vrij.
Wol in 3 dikten
GOES.
te Goes, zal ten
F. HOORNICK
(n.t.),
»n verkoopen:
■IOEVEELHEID
I
vengenoemde Mee-
beste Waalmetsel-
llft eigenlijk straat-
komstig van het
|h, zoowel te ge-
ibestrating als voor
10.000 blauwe Hol
len en 1000 platte
Ik-, Vloer-, Zolder-,
Weegdelen, w.o.
lang en 30 cM.
i dik, enorme partij
er zware en meest
|l M. lang, als 4x4,
40. Verder Platen,
5x6, pracht Dilt-
roote partij Latten,
Tengels, Paaltjes
|n, diverse Deuren
Ankers en Dak-
euren, partij Brand-
lanwezig is. Pracht-
pchurenbouw.
zich met het ver
steen op wagon of
OOP:
lemeente Ritthem,
en 31 Roeden, met
Schuur, enz.
Joeden Boomgaard.
prachtig gelegen
;de verbinding met
en en Middelburg,
den. Te bevragen
|ER, Nieuwe Vlis-
1\a, Souburg.
lOOP:
oor directe leve-
Te bevragen bij
ld.
|o O P
Bladriet,
pres Prima Riet-
aten. Worden op
Billijke prijzen.
Rietdekkers,
|E V R A A G D
Wagen,
tO Kilo in goeden
1MAN, Molenaar.
OP:
Rechte gewassen,
prijzen.
j>, Kapelle (Z. B.)
af later gevraagd
Taarlem
(eisje,
g. g. v. Goede
Irborgd. Br. No.
G'S Adv. Bur.
[EKOT VAN
Westwal 26,
pv.
werken.
Zeeland wenschen
)E ZEEUW" het
voor advertentie-
tletarlef.
VAN
ZATERDAG 31 AUG. 1929. No. 281.
RIJK EN ARM.
De rijke zal niet vermeerderen, en
de arme zal niet verminderen van
de helft des sikkels, als gij het hef
offer des HEEREN geeft, om voor
uwe zielen verzoening te doen.
Ex. 30:15.
De wet des Heeren aan Israël kende, bij
strenge rechtvaardigheid, toch ook weer
barmhartigheid jegens de zwakken, ook
jegens de zwakken in sociaal opzicht.
Zoo drukte de eisch der tienden gelijk
matig op de geheele bevolking. Die tienden
moest elk geven. Voor den rijke was het
veel, voor den arme weinig.
'Daarom is het des te meer opmerkelijk,
dat er van één heffing melding gemaakt
wordt, die van ieder, hoofd voor hoofd,
hetzelfde bedrag eischte.
Deze heffing bestond hierin, dat bij de
telling des volks, van de volwassen man
nen van twintig jaar en onder, ieder een
hoofdgeld had te betalen van een halven
heiligen sikkel, dat is ongeveer de helft
van een daalder.
De opbrengst van deze heffing was be
stemd voor den tabernakel, boven hetgeen
vrijwillig was bijeengebracht.
Van meer belang dan de bestemming
van dit hoofdgeld is de beweegreden, die
voor deze heffing wordt opgegeven.
Het was n.l. om voor de zielen verzoe
ning te doen. En terwijl het besteed werd
voor den dienst van de tent der samen
komst, zou het aldus den kinderen Israels
ter gedachtenis zijn voor het aangezicht
des Heeren.
Natuurlijk kon dit geld op zichzelf hen
niet aangenaam maken bij den Heere,
evenmin als de offers de zonden konden
wegnemen. Maar naar den aard van heel
de bedeeling der schaduwen, bedoelde ook
deze heffing den kinderen Israels het gees
telijke zinnebeelig voor te stellen en in. te
prenten.
Door het geven van dit hoofdgeld bij
zijn overgang tot de getelden, moest ieder
Israëliet persoonlijk belijden zijn onwaar
digheid voor den Heere, erkennen dat van
wege zijn zonden de Heere niet bij Hem
kon wonen, erkennen, dat hij eerst verzoe
ning voor 'God van noo'de had.
En dit mocht nu de rijke niet vermeer
deren, en de arme mocht het niet vermin
deren.
'Hierbij kwam geen offervaardigheid te
pas. Hier was ook geen vermindering van
den eisch der wet mogelijk.
In deze gelijkheid van den eisch der wet
voor rijk en arm werd aan heel het volk
ingeprent deze diepe waarheid, dat als
zondaar rijk en arm voor God gelijk staan.
Beide zijn als mensch en als zondaar
voor God gelijk. Beide hebben ze hun on
waardigheid te erkennen en te belijden.
Beide hebben ze noodig door verzoening
bij God aangenaam te worden.
Maar ook voor beide is de weg der ver
zoening tot God geopend, in genade. Zoo
ze met de oprechte erkenning van hun on
waardigheid. voor den Heere naderen, wil
Hij zoowel den een. als den ander in ge
nade aannemen.
God maakt geen onderscheid tusschen
rijk en arm. En als waarlijk in het hart
van den een zoowel als van den ander het
besef van zijn onwaardigheid voor God
leeft, maar ook het geloof in de vrije ge
nade Gods, waardoor Hij beide aannam
tot zijn gemeente, dan vinden en erkennen
ze elkander ook als gelijkgerechtigden in
zijn gemeente.
En bij de belijdenis van die onwaardig
heid past dan ook volstrekt geen pronken
met den rijkdom, die men van God heeft
verkregen.
Zeker, daarna kan de rijke van zijn goe
deren den Heere meer offeren dan de
arme; maar hij mag het toch nooit ver
geten, dat hij door dezelfde vrije gunst van
God als de ander tot des Heeren dienst is
verwaardigd.
FEUÏLLETON
door
56)
H. ZEEBERG.
1
Op de publieke tribune was ©en ge
mompel hoorbaar.
De president tikte even met zijn hamer.
Onbewogen vervolgde Mr Zeldenrust
zijn requisitoir en ging dat deel der dag
vaarding na, dat handelde over de ver
duistering van de gelden uit de kas van
„Boech'zicht Ook hier verlangde hijl naar
eersten indruk, de hoogste straf.
„Als ik deze. feiten na ga," zooi vervol-
HiJ bladerde in het foliant voor ach
en noemde de artikelen op.
H,®!\,vra's angstig stil in de zaal.
„Vijf jaar," fluisterde een bezoeker tot
zgln buurman. Verschrikkelijk."
Het onderscheid op sociaal terrein
wordt hiermede niet opgeheven, evenmin
als het onderscheid tusschen meerderen en
minderen ten opzichte van het gezag.
Maar de gelijkheid als zondaar en als
begenadigde moet toch de scherpte van dat
onderscheid wegnemen, en hen mild je
gens elkander stemmen.
En als dan straks de rijke en de arme
elk hun tienden brengen, dan is er geen
reden tot zelfverheffing voor den een noch
ook tot beschaming voor den ander.
Het blijkt altoos genade, waardoor de
grooto zoowel als de kleine gave aange
naam wordt bij den Heere.
TROOST IN LIJDEN.
Ach, 'k zon het willen vragen
Aan ieder en aan elk:
Denk onder bitter lijden,
Aan Jezus' lijdenskelk!
Hij was van elk verlaten
Alléén, in donk'ren nacht,
'Daar vloeiden Zijne tranen
En klonk Zijn bange klacht
De Heil'ge, zonder zonde,
Ontving der zonden loon,
Hij ging den weg des kruises.
En droeg een doornenkroon.
Hij1 bracht 'het grootste offer,
Dat ooit op aarde viel,
En méér dan lichaamspijnen,
Was 't lijden Zijner ziel.
Als 'fc zie op Zijne smarten
En 't heerlijk, ,,'t is volbracht!"
Wordt al mijn klacht' een bede
Om meer geduld en kracht.
Wie kan het leed verzachten,
Als Jezus, immers geen?
Hij ging door dieper lijden,
Dan wij het dragen, heen.
BIJ HET WERK VAN KAREL VAN DE
WOESTIJNE.
De dichter Karei van de Woestijne
is heengegaan. De stem, die zoovele jaren
gezongen heeft, zwijgt voor immer. En
Vlaanderen, dat hij zoo hartstochtelijk
minde, heeft een van zijn zeer getrouwe
zonen verloren, zijln grootsten dichter van
thans.
Ook dit sterven doet ons stilstaan en
noopt tot een terugzien op het leven
dat er was, oip het weik dat verricht
werd, vóórdat de dood het einde sloeg.
Het werk van Karei van de Woestijne
is zeer omvangrijk. Van het vele noemen
wij slechts: De gulden Schaduw (1910,
Verzen (1914), Interludiën (1912 en 1914),
Christophorus (1926), De Schroeflijn
(1928). Onder den algemeenen titel: „Ka-
rel van de Woestijne Weaken" verschij
nen alle boeken van den auteur in her
druk. De eerste bundel, Lyriek I, is een
herdruk van „Verzen", waarin is opgeno
men Vroegste Verzen, Vaderhuis, De
Boomgaard der Vogelen en der Vruchten.
Van het reeds genoemde werk: De
Schroeflijn, kan nog worden medegedeeld,
dat het eerste deel Opstellen over plasti
sche kunst bavat, en het tweede over
literaire kunst. Uit deze opgave die
allerminst volledig wil zijn blijkt wel
voldoende, van welk een omvang het
werk van dezen auteur is.
In 1901, tijdens zijn verblijf te Sinte
Martens Laethem aan de Leie, schreef
hij zjjn Laethemsche Brieven over de
Lente, gericht aan zijln Gentschen vriend
Adolf Herckenrath, den dichter van
„Stille Festijhen".
Sinds 1899 woonde de dichter met zijn
vriend Julius de Praetere en later ook met
zijln broeder Gustaaf, daar temidden van
de vele kunstbroeders. Zij1 allen vormden
de kern van de latere Laethemsche kun
stenaarskolonie, en zoowel door hun per
soon als door hun werk raakte het dorp
bekend en vermaard.
De schilders hebben de bizondere
pracht van deze streek, waar zij' woning
vonden, in vele treffelijke schilderstukken
vastgelegd. En niet alleen zijl, ook Van de
Woestrjine heeft de schoonheid van deze
landstreek geschilderd: „Dit land, stel
het u voor als een streek van Vergilius
en van Pavis de Chavannes. Het dorp,
dat zich in een klein hulleken huizen
schaart om het schamele Romaansche
kerkje, ziet ge spiegelen, nederig en vol
nobele stemming, in 't nauw-roerende war
ter, als ge van uit Gent komt en de
Leie gevolgd hebt. Want de Leie is ner-
Ma ar de ander stootte beun.' aan:
„Luister nu verder.''^
„Dat verzoek," dus aprak Mr Zelden
rust, op een heel anderen toon nu, „doe
iik u evenwel niet, Edelachtbare heeren.
Omdat ifc, objectief gezien, thans wil be
spreken, hoe beklaagde tot zijln laakbare
daad gekomen is."
In den breede somde de Officier ver
schillende feiten op, om tenslotte, de ver
zachtende omstandigheden in aanmerking
nemende, fe concludeeren, dat volstaan
kon worden met een gevangenisstraf van
twee jaar.
Op de tribune steeg een zucht van ver
lichting op. Een goedkeurend gemompel
werd gehoord.
H.
Onafgewend het oog gericht op den
vurigen spreker aan de groene tafel had
de verdediger achter den beklaagde geze
ten. Geen woord miste hij.
Onder grooie belangstelling ving hgT aan
te spreken, om Meerendonk te verdedigen.
Hij viel het betoog van den Officier op
scherpe wijze aan, om dan op te merken:
Beter kan ik mij vereenigen met het
tweede deel van het betoog van den Amb
tenaar van het Openbaar Ministerie. Het
komt mij voor, dat alle zwaarte behoort te
vallen op da omstandigheden, waaronder
gens stil en breed als binnen den dub
belen bocht die ze hier teekent. Van
ochtend-rood tot avond-nood is ze der
oneindige luchten, die Oost en West rus
ten op hunne lage einders, de effenste
en zuiverste spiegel. Zelfs bijl storm rim
pelt ze niet meer dan als de vloeiingen
zijln op gewaterde zijde; zij kletst en klotst
alleen onder onwelvoegeljjke Zondag-
stoombootjes, en is gezegende veiligheid
van wie uit zeilen gaan."
De Leie, de zee, zij' hebben den dichter
geboeid, zjjn gedachten lang vastgehou
den. Menig beeld heeft hij aan deze twee
ontleend. Daar zgja z'n zee-gedichten:
O Zee, die mgne lip doorkeent met zont'
krystallen
waarin het volle licht van alle zonnen
breekt;
zand, bij mjjin veer'ge zool breed-uitge-
straald doorweekt,
waar fcrjjschend iedra tred doet duizend
schelpen schallen;
O tuimelende lucht, die brandt mijns
oogen toe
maar sluit ze op 't dansen van ontallig-
vuur'ge bollen:
ik ben van zee en lucht, ik ben van
God gezwollen;
ik voel me oneindig-rijk en -moe.
Luisteren Wgl nog naar den typischen
dialoog tusschen twee boeren, die op
's dichters land werken, en die hij zoo
scherp heeft afgeluisterd. Het is een van
die stukjes, waarbiji wij herinnerd worden
aan hetgeen eens met betrekking tot dit
proza gezegd is:
„Hoe eigenaardig toch; men is met
Karei van de Woestijlne op weg, en hij
schijnt niets te hooren of te zien, en per
slot van rekening heeft hijl alles, tot in de
minste bizonderheden, opgenomen."
De eene boer is oud, met jong lijf en
de vader van den andere, die ros haar
heeft en lachende tanden. De oude is
Hein, schraal tegen 't geluchte in den
grond, zoó één met den grond; hij! ver
telt met zoete stem en als at hijl een
sappige peer: ,,'t Ligt hier hooge en
drooge; maar peins niet dat het straat-
land is: gijl wint hier een goede vrucht,
en toekomend jaar zal het koren er
hrieschen."
En de jonge man dan: „Het is nieuw
land: dat heeft geen vette noodig; 'tis
gemakkelijk."
Maar de vader weer, met verontwaardi
ging en zwellende stem: „Hoe, geen
vette? Gijl zult nog veel moeten leerenl
Gij moet het land zijn gerief geven:
een patater barre-voets planten is niets
weerd, als ge hem geen courage geeft met
hem wat beer te geven, of een snuifken
guano! Maar (hij spreekt nu tot mijl, en
schudde-bolt, en zijne tong gaat bochelend
van wang tot wang) om een goeden pa-
tater te winnen, moet ge ze toch nog
eenen soep-lepel beer geven als ze hun
kop toonen: dan doen zijl hun devoore, en
zij weren zich.
Hij knikt en .ik zie zijn grijze oogen
vol zekerheid.
Maar de jonge haalt de schouders op,
en, naarstig voortspittend, na een spu
wen in de hand: „Gif kunt uw land
niet gerust laten, gijl
Hoe doet hij zich kennen als een) na-
tuur-minnaar! Als vriendenhand zijn huis
gesierd heeft met „bremme-bloemen",
denkt hg aan het bosch, welks geur zij
dragen; zijln oog ziet het kleed der mos
sen; zijn oor hoort „de sni'k-lach der fa
zanten en die rauwe kreet van den gaai,
die men hier wijtink noemt; en de leutige
wielewalen, en de merel die babbelt en
mooi spreekt; en drie klanken, nooit ver
geten, van een nachtegaal: drie klanken
dat heel bet bpsch zweeg, drie zelfde to
nen, een aood-kreét en een jubeling en
een extaze, drie gouden priemen in den
hemel
Het zoude een gemakkelijke taak zijn,
U te wjjlzen op het vele, dat door schoone
schildering bekoort. Een enkel voorbeeld
hiervan volsta:
„En ver is de horizon, wazig purper,
bovenaan vergelend, onder den licht-door-
weven lucht. En daar branden de zoete
vlammen der gouden beuken en der rosse
beuken, en der groen-regenende lorken,
en, in den boomgaard, de witte bloesems
van kerselaars en perelaars, en, op de
perzikboompjes, schei-rozige roosjes'."
Maar moeten we ook niet wijzen op
mijn cliënt tot zijn daad gekomen is.
„Denk u eens in, hoe deze beklaagde ge
leden moet hebben. Hij- was een achtens
waardig man in onze stad, solide in zijn
zaken en in geheel zijn leven. Niets, letter
lijk niets viel op hem aan te merken. Voor
velen was hij een vraagbaak. Velen stond
hij ook met raad ter zijde. Met raad. Maar
ock met de daad. En dit laatste werd zaju
ongeluk.
„In goed vertrouwen, te goed vertrou
wen, was hij voor velen borg. Hij verkeer
de in de steÉige meening, dat allen, die hij
hielp, even eerlijk en solide waren als hij!
Maar hoe werd hij beschaamd! De eene
tpgenslag volgde op den anderen. Men
sprak hem aan voor de borgstellingen, die
hij, eerlijk als hij was, betaalde. Een an
der zou misschien nog naar een uitweg
Lebben gezocht en dien allicht oök gevon
den hebben. Mijn cliënt niet. Hij betaalde,
iij het met een bloedend hart.
„Met een bloedend hart. Want het betee-
•kende vermindering van het kapitaal,
waarmee hij zijn zaken dreef. Het betee
kende o, hij voelde het wel, het begin van
zijn ondergang.
„Is het nu, gezien de eer en het vertrou
wen, dat mijn cliënt in onze stad genoot, is
het nu niet ten volle verklaarbaar, dat hij
krampachtige pogingen deed, om zijn ach
teruitgang voor het oog der wereld te ver
dien prachtigen koewachterszang, dien hij
ons beschrijft? „Het begon; één stem:
lalahóïóïa, op twee tonen. En in eens
barste het los uit al de kelen, veel-tallig
als duizend fonteinen, wassend, klaterend
een vloed van stemmen, ieder anders klin
kend: gebroken zonnestralen op den spie
gel der wateren als het hooge morgen is
en het water heftig rimpelt.
Het steeg; twee Metsen van een
zweep. En het herbegon telkens: lala
hóïóïa, al die frissche jongens-stemmen,
duizend schrille vinken. Maar één geluid
boven de andere: de eeist-zingeude, vol
als een zang van den nachtegaal, jubelen
en weenen, en sterven als in den cüepsten
smart: een zang op die twee noten:
lalahóïóïa, als de rijkste Liefde."
Hebben wij te lang stil gestaan bgl het
proza van dezen dichter? Wenden wij
nog een wijle het oog naar zijh verzen,
en kiezen wij dat gedicht, waarin Van de
Woestijne zichzelf met een wever verger
lijlkt:
t
Zoo, als aan *t stellig stooten van 't ge
touw
dat, hoekig, kraakt van vlijt en glanst
van trouw,
een wever waakt en vult den dag met
werken,
waar, over 't moeilijk stompen en gestouw
de brug der zon bindt vroege aan late
z werken;
hiji zwoegt; hij' beeft een vrouw en
wicht bij wicht;
maar niet voor hem alleen is 't noeste
zwoegen
Zijn doefe wast aan den boom en kaast
het licht
nog langer dan de zon op zijh gezicht,
en 'tware hem .genoeg voor zijn genoe
gen;
Zóó als de wever zwoegt, óók' om
de innerlijke vreugde die hijl aan zijn
werk beleeft:
zoo heb ik dag aan dag mijn taak ge-
i wrocht,
niet 'lijik ik wou, helaas, maar 'lijk ik
mocht.
Vlaanderens grootste djchter is gestor
ven, en veel heeft hij nagelaten.
Maar zoo ver stond hij van ons af,
zoo geheel anders dan de onze was de
weg, dien hij ging. En thans, bij zijn na
latenschap staande, weten wijl dat de
verzen die door hun sterke schoonheid be
koren, die prachtig zijh door hun allite
ratie, niet door ons kunnen worden aan
vaard als een schat van. zuivere waarde,
er is te veel, dat wel bekoort, maar dat
onze instemming niet heeft.
Het js goed dat wiji op deze dingen
letten.
A. L. VAN OYEN.
UIT HET ZEEUWSCHE VERLEDEN.
Door A. M. Wessels.
XCI.
Keizer Napoleon in Zuid-Beveland. I.
Onze goede provincie heeft nooit te
klagen gehad, dat zij in den loop der
eeuwen geen vorstelijk bezoek ontving.
Verschillende grooten der aarde vertoef
den er korter of langer tijd.
Ook Bonaparte heeft Zeeland driemaal
met een bezoek vereerd, eenmaal als
consul en de twee andere keeren als
Keizer, die een groot deel van Europa
onder zijn gezag had.
Zijn eerste bezoek aan de Zeeuwsche
eilanden vond plaats in 1803. Op den
8sten Juli van dit jaar arriveerde hij met
zijn jacht te Vlissingen. Zijn doel was,
om alles grondig te inspecteeren, want
voor Manufaoturen
Dames- en Kinderconfectle
Tapijten - Gordijnen
Bedden - Ledikanten en
aanverwante artikelen Is
GOES HULST
bergen? Het is verklaarbaar. Ieder zou zoo
handelen.
„Ik kom nu tot de daad met de effecten
van de weduwe Mieras. Het la'g, toen de'ze
stukken hem ter bewaring werden gege
ten, in geen enkel opzicht in de bedoeling
van Meerendonk, om er een laakbare han
deling mee te plegen. De geachte Ambte
naar van het Openbaar Ministerie schudt
n et het hoofd. Hij is het dus in dit opzicht
met mij eens. Maar de uitdrukking van
zijn gelaat 'zegt mij, dat deze opmerking
niet ter zake dienende is. Evenwel ben ik
zoo vrij, hem dat te betwisten, Edelacht
bare heeren. Het teekent juist het karakter
van mijn cliënt!
„Toen de weduwe Mieras, we hebber
het 'zooeven uit haar eigen mond verno
men, de stukken aan Meerendonk ter hand
stelde, weigerde zij een bewijs van ont
vangst in bezit te nemen. Maar hij' stond er
cp. Waarom? Omdat hij een eerlijk man
was, solide in alles. Hij eischte, op grond
van zijn eerlijkheid, dat de weduwe ten
allen tijde een bewijs had.
„Door den nood gedwongen, verzilverde
hij drie van de effecten. Dat was een laak
bare daad. Maar, geen oogenblik mag uit
het oog worden verloren, dat Meerendonk
niet aan diefstal dacht. Het was alleen zijn
bedoeling, hot geld te gebruiken, om het
later weer terug te geven. Dat dit werke-
op mededeelingen vertrouwde hij nooit
ten volle. Hij moest alles zelf zien.
Het tweede bezoek van den Franschen
Keizer was van langeren duur. Dit vond
in het jaar 1810 plaats. Hij was toen
op het hoogste punt zijner macht en
grootheid. Weinig zal hg hebben ver
moed, toen hg met zulk een groote eer
op het Zeeuwsche eiland werd ontvangen,
dat hij na weinige jaren op een ander
eiland als balling de laatste jaren van
zijn leven slgten zou, als een sprekend
toonbeeld van het vergankelijke van alle
aardscha heerlijkheid.
Wg willen iets mededeelen van zgn
bezoek aan Zuid-Beveland, indertijd op-
geteekend uit den mond van een voor
malig lid van den Raad der Stad Goes,
die bg deze gebeurtenis tegenwoordig was
en volkomen betrouwbaar was.
Het was Zondag, den llden Mei 1810,
's morgens te 9 uren, bij zeer nevel
achtig weer, dat Napoleon via Rammekes,
aan den Zuid-Kraaijert aan wal stapte,
door een sloep derwaarts gevoerd.
Hg was gekleed in zgn gewoon
costuum, grijze jas en broek en drie
kanten hoed. In zijn gevolg bevonden
zich de Keizerin Marie Louise, vier gene
raals en twee hofdames. Op den Zuid-
Bevelandscben oever stonden twee koet
sen, een met acht en de andere met zes
paaiden, omgeven door 100 ruiters, hem
op te wachten.
Zooals gezegd was de landingsplaats
de Zuid-Kraaijert, een polder, uit wel
ken, na den terugtocht der Eugelschen
naar Walcheren in 1809, de Franschen
zoo dikwerf doch vruchteloos getracht
hadden, de vijandelijke schepen uit het
vaarwater het Sloe te verjagen.
Men houde wel in het oog, dat de Sloe-
dam toen nog niet gelegd was. Volgens
zijn vastberaden karakter draalde Napo
leon niet lang om de plaats te gaan zien,
vanwaar men op de Engelsche schepen
zoo menig schot gedaan had.
Hij inspecteerde alles goed en nadat hg
alles goed had opgenomen, verliet hij
de Fransche batterij, die 10 kanonnen
telde en stampvoétte van kwaadheid, dat
zijn overwinnende scharen, door een zoo
smal watertje als het Sloe, waren gestuit.
Na deze batterij in oogenschouw te
hebben genomen, begaf hij zich naar
de daarbij liggende hofstede van Nicolaas
Willemse Honderd, op welke boerderij
inmiddels de Keizerin was gearriveerd,
die in last had, om voor het ontbijt te
zorgen.
Het benoodigde, zoo zegt Callenfels,
moest van elders komen, doch was er
ongelukkig niet. Dit bracht, zooals men
licht begrijpen kan, alles in rep en roer;
men zond boden her- en derwaarts, om
te zien of het ontbijt nog niet in aantocht
was; wel wetende, dat, als alles niet in
orde was, bet er duchtig op zoude zitten,
want Napoleon was niet malsch.
Daar kwam tenslotte de Keizer ook
aangereden en arriveerde op Honderds
hofstede. Natuurlijk vroeg hij dadelijk,
want hij hield van opschieten, of het
ontbijt al Maar was.
„Neen nog niet!" Monk het en Na
poleon werd boos.
Hij gelastte, dat er dadelijk eieren
moesten gekookt, boterhammen gesneden
en koffie gezet en gebood, nu het eten
toch maar op fcijn boersch was, dat hij
ook in die yoege bediend zou worden,
en wel door de dochter des huizes.
Na een kwartier wachten was alles
gereed. Dit viel Napoleon zeer mee, dat
dit nog zoo vlug geschied was. Zijn kwade
luim verdween en aangezeten zijnde, be
gon hij op minzame wijze met de jeug
dige boerin Fransch te spreken.
Uit hoofde van de vele Fransche troe
pen, welke een geruimen tijd op deze
hofstede gelegen hadden en nog lagen,
verstond en sprak dit meisje een weinig
Fransch.
Eeuige leden van den Gemeenteraad
van Goes, stonden er bij en hielpen
haar, wanneer zij naar een geschikt woord
moest zoeken, zoodat het gesprek kon
vlotten.
Het eerst vroeg de Keizer haar of
zg reeds getrouwd was.
„Neen, Sire", antwoordde zij, hevig
Meurend.
„Hebt gij dan geen vrijer?" vroeg Na
poleon weer.
„JaJa Sire!" zei ze eindelijk ver
legen, toen Napoleon deze vraag nog eens
herhaalde.
lijk zijn voornemen was, bewijst allereerst
al het optreden van de.weduwe Mieras, die
hem beloofde te zullen zwijgen over de
ontvreemding, waaruit veilig mag gecon
cludeerd, dat zij Meerendonk nog ver
trouwde, ondanks alles. En dat zij in dit
vertrouwen niet beschaamd zou zijn uit
gekomen, bewijst wel het feit, en dat is
nog veel sterker argument, dat bij bet on
derzoek in de zaken van mijn cliënt geble
ken is, boe bij. aanvankelijk reeds een be
drag bad gereserveerd, om althans één
stuk te kunnen terug'koopen! Spreekt dit
niet boekdeelen?!
„Op deze zelfde wijze mag worden ge
redeneerd, als ik beschouw de verduiste
ring der gelden uit de kas van „Bosch-
zicht", de instelling, die haar 'bloei dankt
aan het wer'k van Meerendonk. Onwankel
baar vast staat, dat 'deze kas volkomen ge-
Mopt zou hebben, niet geflatteerd, maar
definitief, op het tijdstip dat de algemeene
vergadering plaats gevonden zou hebben
en de boeken en bescheiden onderzocht
waren. Ook dat heeft het onderzoek uitge
wezen, het is u bekend. En waarom zou
dat zoo geweest zijn? Omdat mijn cliënt
een eerlijk man is, er geen oogenblik aan
denkt, gelden te stelen, in den zin, zooals
dit wordt opgevat.
(Wordt vervolgd.)