DE ZEEUW tweede blad. 5 Fa J. A. L. G. WITTE orange het adres a. wilking Voor den Zondag. VAN HOOGER ORDE. I troebele Slnaasappelllmonade 2 FEUILLETON xxxrr. VAN ZATERDAG 23 JUNI 1928, No. 224. VERKOELING DER LIEFDE. Demas heeft mij verlaten, heb bende de tegenwoordige wereld liefgekregen. (2 Tim. 4:10a.) Daar ligt bittere tragiek in die korte mededeeling van den Apostel Paulus aan Timotheus: „Demas heeft mij ver laten", vooral waar als motiveering voor die verlating aangegeven wordt, dat hij de tegenwoordige wereld liefgekregen had. Had Paulus alleen geschreven, dat Demas van hem was wèggegaan, dan zou er nog naar de oorzaak daarvan gegist kunnen worden, en zou deze b.v. ook best gelegen kunnen hebben in 'n persoonlijk geschil tusschen hem en den Apostel, zooals er ook eens geweest is tusschen Paulus en Barnabas, wat natuur lijk ook wel betreurenswaardig geweest zou zijn, maar toch niet 'n reden van zoo bitteren aard. Maar dat Demas, de eens zoo vurige medestrijder voor 't geloof, Paulus heeft verlaten uit oorzake van wereldlust; dat hij tenslotte het wereldleven liever bleek te verkiezen, dan met het volk van God kwalijk behandeld te worden en zichzelf te moeten verloochenen en eigen vleesch te kruisigen, is zeker wel bijzonder aan grijpend en tragisch; want véél erger, dan dat Demas om die reden Paulus verliet, was 't immers, dat hij daarmede tevens God verliet! Die korte mededeeling van den Apostel staat nu in de Schrift opgeteekend ter waarschuwing van ons. Immers, wie meent te staan, zie toe, dat hij niet valle. Het zou n.l. al van héél weinig zelf kennis en van schromelijke zelfoverschat ting getuigen, indien we thans in fari- zeescbe zelfvoldaanheid gingen zeggen: „O God, ik dank U, dat ik niet ben als die Demas". Zeker, we mogen God er voor danken, wanneer we de verleidingen der wereld weerstand weten te bieden en deze nog niet zulk een vat op ons gekregen heb ben, dat we den Heere den rug hebben toegewend. Doch nimmer mag de ge dachte post bij ons vatten, dat het bij ons ook nooit zoo ver zou kunnen komen. Ook Demas, toen hij zich voor 'teerst met heilig vuur aan 'sHeeren dienst ver bond en Paulus' helper werd in de ver kondiging van 't Evangelie, zal heusch niet vermoed hebben, dat het straks zóó met hem loopen zou. Als men 'them toen zou hebben voor speld, dat hij na jaren Paulus weer zou verlaten en de wereld weer zou gaan dienen, zou hij die gedachte waarschijn lijk met verontwaardiging van de hand gewezen hebben. Evenals ook Petrus deed, toen hy op het woord van den Heiland: „Voorwaar, Ik zeg u, eer de haan gekraaid zal hebben, zult gij Mij driemaal verloochenen" haast belee- digd en met beslistheid ten antwoord gaf: „Al moest ik ook met U sterven, zoo zal ik U geenszins verloochenen". En daarom, laten ook wij er ons voor wachten, van uit de hoogte op Demas neer te gaan zien, doch liever ons eigen leven aan het zijne spiegelen. Ook ons geloof toch staat voortdurend aan aller lei aanvallen bloot; de wereld lacht ons telkens toe met haar liefsten glimlach. WIJNHANDEL - GOES - TEL. 264 oe 11.per flesch. Naar het Engelsch. 7.) 0 Later, toen mijn pijn bedaarde, begon ik mij nu en dan te herinneren, dat er iets prettigs gekomen was in mijn een tonig leven; ik zag nu en dan in mijnl verbeelding een moedig, helder, jong ge zicht, dat bereid was met de# wereld te strijden en haar te genieten. Ik kon zijn stem hooren, welke, als hij tot mij sprak, altijd zacht was, vol medelijden, maar van een medelijden, dat niet pijnlijk aan deed. Ik was nieuwsgierig of John ooit naar me gevraagd had. Ten slotte informeerde ik daarnaar. Jael „dacht van wel, maar wist het niet zeker; zy liet zich niet in met zulk volk". „Als hij weer kwam hooren, of hy dan boven komen mocht?" „Neen." Ik was te zwak om tegen te stribbelen, daarom lag ik dagen aaneen ,in myn zie kenkamer, terwijl ik dikwyls aan den knaap dacht, maar nooit over hem sprak. Geen enkele keer vroeg ik om heroi te En 't gevaar is zoo groot, dat we ons door haar laten inpalmen, juist wanneer we misschien wanen héél sterk te staan in het geloof. Laat ons daarom voortdurend waak zaam en strijdend blijven; immer het woord van Johannes indachtig zijn: „Hebt de wereld niet lief, noch hetgeen in de wereld is; zoo iemand de wereld lief heeft, de liefde des Vaders is niet in hem. Want al wat in de wereld is, n.l. de begeerlijkheid der oogen en de hegeerlijk heid des vleesches en de grootschheid des levens, is niet uit deu Vader, maar is uit de wereld. En de wereld gaat voorbij en hare begeerlijkheid, maar die den wille Gods doet, blijft in der eeuwig heid." En laten we waar wij zwak zijn en Satan's kracht zoo groot is, zoodat we elk oogenblik in nood verkeeren, altoos aan deu Heiland blijven vragen: Houd Gij mijn handen beide Met kracht omvat; Wees Gij mijn sterk geleide Op 't smalle pad. Alleen 'kan ik niet verder Geen enkele schreê; Neem, trouwe Zielenherder, Mij, arme, mee. SLUIMER. Wat is het zoet, uit 't'koele lommer Te zien, hoe 't licht het dal bedekt, Terwijl het ronken van een brommer Naar welbehaaglijk slapen trekt. Ik zie de rogge geluw waaien, En zilvrig wuift het haverveld.. Het koeltje komt mijn leden aaien, En 'k ben reeds tot den slaap gesneld. Nog even open ik mijn oogen, Het stille land wuift groen en geel, Dan ben ik suizend weggevlogen, De goede slaap nam mij geheel. Hoe lang? 'k vaar op met vreemde schrik- [ken. Ik weet van tijd nog plaats 't verband. Maar als mijn oogen opwaarts blikken Zie ik het deinen van het land. Zoo wilt Gij ons bestaan bestieren, Na 's werelds kommervol gedruisch Wacht ons Uw rust, en goedertieren Draagt Gij ons sluimerend naar huis. Dan streelt Gij zacht onze oogen open, En schrikken we eerst van 't zalig licht, Wij zien 't hoogst dat we durfden hopen, Wij zien stil in Uw aangezicht. W. de Mrode. De bond van goddeloozen. In 1925 is te Moskou een z.g. „Bond van Goddeloozen" opgericht. Het doel ij „systematische antireligieus© arbeid". Hoe doelbewust deze bond „dit God bestrij dende werk" georganiseerd heeft, hooren we uit een bericht van de „Reichs Evang. Post". „Tegenwoordig zijn ongeveer 250 dui zend menschen in den strijd tegen de religie vereenigd. Meer dan 5000 cellen van den Bond van G. werken in in- dustrieele ondernemingen en in de dor pen. In bijna alle gouvernementen bevin den zich zijn leidende organen. Jaarlijks worden eenige tienduizenden agitatoren op het werk voorbereid, om in fabriek en dorp hun nieuw verworven kennis in practijk te brengen. Het bestuur van den centralen raad van den bond geeft een blad uit „De Goddeloozo" (Besbosh- nik) en oen tijdschrift „De Antireligieuze" (Antireligiosnik). Dit tijdschrift is thans het algemeen leidende orgaan van de antireligeuze propraganda in Rusland. In den strijd tegen het geloof wordt door den S. B. het vormen van cellen als werkzaam middel aanbevolen, om het vertrouwen van het volk te winnen. Het bouwen eener school, het herstel van een brug, de oprichting van kinderbe waarplaatsen, het aankoopen van een tractor, hulpverleening aan hen, die plot seling in nood geraakt zijn en dergelijke meer, dat zijn de krachtigste hulpmidde len van het antireligieuse werk. Als an der afdoend middel wordt aanbevolen het goede voorbeeld bij het scheppen van nieuwe levensvormen. Roode bruiloften, roode begrafenisplechtigheden, roode feestdagen (b.v. het sterrefeest in plaats van Kerstmis enz.) moeten de bevolking ad oculos gedemonstreerd worden. doen komen, hoewel ik bijzonder naar zijn vroolijk gezicht verlangde. Ten slotte verbrak ik de boeien der ziekte, (welke Jaél steeds zoo lang en sterk toehaalde, als zij kon), en ging ik weer naar buiten. Het was op een marktdag en Jael was weg, toen ik beneden kwam. 'tWas een zachte, heldere, herfstmorgen, mild als de lente. Ik opende 't venster om de vogels te hooren zingen, hoewel ik steeds in doodsangst was voor Jael. Maar ik hoorde haar scherpe stem niet en amu seerde mij met te zien naar iets roods, dat den langen weg afkwam (ons huis stond juist aan 'teind van Norton Bury, waar 'tland begon). Dat roode bleek de mantel te wezen van een welvarende jon- -ge boerin, die in haar kar, naast haar grappig' uitzienden echtgenoot, naar de markt reed. Achter deze boerenwagen kwam een andere, welke ik eerst nauwelijks had op gemerkt, daar ik al mijn aandacht schonk aan het blozend gezicht onder den roo- den mantel. De boer knikte goedaardig met 't hoofd, maar1 juffrouw „Rood mantel" trok de neus op. „Wat 'n trots" dacht ik en met genoegen zag ik naar de beide wagens, van welke de achterste met moeite de eerste, op den nauwen weg, passeerde. Ten slotte kwam hy voor, voor Manufacturen Dames- en Kinderconfectle Tapijten - Gordijnen Bedden - Ledikanten en aanverwante artikelen is GOES HULST De bond stelt zich niet alleen tot plicht, het orsaniseerende, ideologische centrum van allen Godbestrijdenden arbeid in Sov jet Rusland te zijn, zijn doel is ook den antireligieuzen strijd aan te wakkeren. De bond heeft ongetwijfeld in dit opzicht reeds veel bereikt. In den bioscoop, in den schouwburg, in de leeszaal, door de radio, overal en met alles wordt ijverig propaganda gemaakt. Tegenwoordig is men bezig een antireligieus museum op te richten en een antireligieuze tentoon stelling te organiseeren, welke niet al leen in Rusland, maar ook in het bui tenland vertoond zal worden. Op bijzondere wijze richt de bond zijn opmerkzaamheid op het commissariaat voor volksvoorlichting. Men heeft reeds bereikt, dat voortaan geen cursus meer gehouden zal worden, waarbij geen vraag stukken der antireligeuze propaganda worden behandeld. Van het onderwijs personeel verlangt het commissariaat, dat het zoo sterk mogelijk de antireligieuze propaganda zal ter hand nemen. „Een onderwijzer of leeraar, die zich aan het antireligieuse werk onttrekt of zelf reli gieus is, is een onmogelijkheid." BRIEVEN UIT HET LAND VAN CADZAND. XIII. Het wetsontwerp, .geïnspireerd door het gebeurde in Aardenburg, aange nomen. Een politiek zaakje. Het eigenlijke doel der R.-K. Een zeer te betreuren gevolg. Het wetsontwerp tot aanvulling van art. 100 der kieswet, waarover ik in mijn vorigen brief schreef, is verleden Vrijdag door de Tweede Kamer ('t was de dag vóór de va- cantie) met 47 tegen 21 stemmen aangeno men. D'eze uitslag was te voorzien, al be treuren wij ze ten zeerste. Al was „het ge krenkte rechtsgevoel" de aanleiding tot de voorgestelde wijziging, voor ben, die gansch de jammerlijke geschiedenis te Aardenburg kennen, is het duidelijk, dat het eeu zuiver politiek zaakje is. Het vóórstemmen van de geheele R.-K. fractie spreekt in dit opzicht duidelijk genoeg. Jammer, dat niet één der leden dier fractie de gelegenheid benut heeft om strenge afkeuring uit te spreken over de wijze, waarop partijgenooten te Aarden burg zich gedragen hebben en nog doen. Het had de R.-K. .partij geëerd. Nu blijkt, dat ten slotte slechts één doel overheerscht en dat is, coüte que coüte, de R.-K. hij een volgende verkiezing de meerderheid te bezorgen. Terecht heeft de heer v. d. Heuvel (a.-r.) er in de Kamer op gewezen, dat een nieuw begrip, n.l. dat der meerderheid in de Kieswet wordt gebracht. In heel het stelsel van onze evenredige vertegenwoordiging, zoo als dat in de Kieswet is belichaamd, is dit misplaatst. De Kieswet staat op het stand punt, dat een lijst, die 75 pCt. van den kiesdeeler op zich vereenigt, wel degelijk recht op een zetel heeft. En nu zal (la-at het in weinige gevallen gebeuren) die zetel worden afgenomen om die te geven aan de lijst, die de helft plus 1 op zich vereenigt. Maar heeft dan niemand gevoeld, dat wan neer we nu logisch verder redeneeren, ook, wanneer die lijst van een groote partij eens de helft 1 op zich vereenigt, zij dan ook een zetel moet afstaan aan een der an dere lijsten. Wordt in de Kieswet het begrip meerderheid gebracht, dan ook logisch zijn. En in 1923 verkregen de R.-K. de helft 5 en hadden toch de meerderheid van het aan tal zetels .bezet. Is dat dan gerechtvaardigd, is dan dat rechtsgevoel, ik herhaal Rechts gevoel, niet gekrenkt Het ligt misschien aan ons eenvoudig plattelandersverstand, dat wij de logica van de Kamer van 100 niet kunnen volgen. blijkbaar tot misnoegen van de vrouw, tot dat de voerman zich omkeerde en den hoed voor haar afnam met 'n vroolijken, openhartigen 'glimlach. Zeker ik kende dien glimlach en dat hoofd, met 't lichte, krullende haar. Helaas, ik kende den wagen, met overblijfselen van doode scha pen er achteruit bengelend, 't Was onze huiden-wagen, en John Halifax bestuurde hem. „JohnÜ John!" riep ik, maar hij hoor de 't niet, want zijn _paard was geschrok ken van den rooden mantel en had een vaste hand noodig. De jongen mende met zeer vaste hand, ^oodat de hoer, in zijn beide groote handen klappend, luid riep: „Bravo!" Maar John mijn John Halifax zat in z'n wagen en reed. Hij zag er veel haveloozer uit dan toen ik hem voor 't eerst zag, wellicht door 't herhaald nat worden, wa.nt 'twas een natte herfst ge weest, zooals Jael mij vertelde. Ik leunde naar buiten om hem ons huis te zien naderen. Hij bemerkte mij eerst niet, om dat hij druk was met z'n paard, totdat, juist toen ik dacht, dat hij ons huis voor bij zou gaan. en hoe geweldig mij dat zou spijten, de knaap opzag. Een stralende glimiach van verrassing en genoegen, een vriendelijke hoofdknik maar dan veranderde hy plotseling van Volgens het verslag verdedigde de minister het ontwerp met de woordenIndien men niet het stelsel der meest geraffineerde even redigheid aanvaardt, doch gaat werken met overschotten, doet men reeds afbreuk aan de evenredigheid en dan moet men niet al te rechtvaardig zijn om onrechtvaardigheid te voorkomen. Ik heb dezen zin tienmaal overgelezen, maar ze blijft mij duister. De heer Wintermans, als woordvoerder der R.-K. fractie steunde de voorgestelde wijzi ging, die juist de ontbindingstendenz, gelegen in de Kieswet, zooals ze thans luidt, tegen gaat. Ik kan genoemden afgevaardigde geen beteren raad geven dan zijn partijgenooten te Heino (Overijsel) eens te kapittelen, die juist door gebruikmaking van de bepalingen der Kieswet verleden jaar de meerderheid in den Raad verkregen, wat o.a. door „De Maasbode" als een staaltje van organisatie werd geprezen. Ja, die politiek is een raar ding. De heer v. d. Bergh zeide, dat het een geval was, dat zich misschien eens op de 1000 verkiezingen zal voordoen. En dan toch van zooveel belang om met een wetswijzi ging 'te komen Wij zijn het meer eens met den heer van Gijn, die zeide, dat het gewenscht is in een gemeenteraad, dat een groote partij, om haar wil door te zetten, den steun behoeft van eenige kleine partijen. Dan is er tenminste meer kans, dat een zijdig partijdrijven wordt voorkomen, zooals in Aardenburg de laatste 4 jaar aan de orde van den dag was. De zaak, waarover het gaat, is niet om het gekrenkte rechtsgevoel te bevredigen, maar de eenige zaak waarover het gaat is, zoo als ik zoo straks reeds zeide, aan de R.-K. de meerderheid te bezorgen. Daarvoor zijn in de afgeloopen jaren Belgen genaturali seerd, daarvoor wordt den Protestantschen arbeider en neringdoende de broodval ge zet. En waarvoor die meerderheid zoo aan lokkelijk is. Alleen hierom van belang, om ook de meerderheid in Gast- en Weeshuis te hebben, 2 instellingen die over groot kapitaal beschikken, kapitaal dat moet wor den aangewend tot steun van de R.-K. par tij. Iemand, die geen Aardenburger is, kan dezen toestand niet begrijpen, maar ze be staat. En als de R.-K. op dezen weg voort gaan, als' niet van hooger partijbestuur wordt ingegrepen, zal het gevolg zijn, dat alle Pro testanten ,van welke richting ook, worden samengedreven om door gemeenschappelijke kracht te ontkomen aan de omstrengeling van de poliep, die met zijn reuzenarmen poogt te vernietigen. En dat zou schadelijk werken, om met Droogstoppel te spreken, op mogelijke samenwerking op ander gebied. Over de interpellatie van den heer Korten- horst (Kamer II stond in het Zeeuwsch- Vlaamsche teeken dien laatsten dag vóór de vacantie) een volgend maal. 1i UIT HET ZEEUWSCH VERLEDEN. Door A. M. Wessels. Der Goessche Vrouwen Zegepraal. (Slot.) De gilden dreven het zelfs zoo ver, dat de oud-yzer-, tin-, koper- en blik- verkoopers, zelf niets mochten reparea- ren ot ketellappen, en een niet gering© boete opliepen, wanneer zij Senig stuk onder het gilde behoorende, repareerden. Doch hoe machtig de gilden ook wa ren, toch zou een der voornaamste, het St. Cathariena gilde, een les ontvangen, die het lang heugen zou. Dat de machtige kleermakersgilde-lieden de vlag moesten strijken voor een kranige poorteres der stad, dat hadden zij niet durven droomen. En toch is het gebeurd. In de Lange Kerkstraat was een win kel waar Fransche Kramerijen verkocht werden en die door een uiterst handige poorteres gedreven werd. Deze, zelf naaister, en derhalve ook lid van „St. Cathariena" was het vol strekt niet met haar gilde broeders eiens en als zakenvrouw, besloot zij ook eens op reis te gaan, om buiten de wallen en poorten van Ter Goes eens poolshoogte te nemen, wat daar zooal voorviel. Het staat niet in de talrijke vellen, over deze zaak vol geschreven, vermeld, in welke plaats zij kwam, maar wel, dat zij in een der plaatsen een prachtige rok zag, die haar begeerte opwekte. 'tWas een „bouwe" of z.g. hoepelrok, die op baleinen was gespannen, zoodat manieren, nam z'n pet af en boog plech tig voor zijns meesters zoon. Eerst was ik beleedigd, maar daarna begreep ik, dat alle toenadering van mijn kant komen moest en dat hij na gegroet te hebben, nu doorreed. Ik riep hem na; „John! John!" „Ja, mijnheer. Ik ben zoo blij, dat u weer beter zïjt." „Wacht even tot ik bij je kom." En ik krabbelde op mijn krukken naar de voor deur, alles vergetend buiten 't genoegen! hem te ontmoeten, zelfs niet denkend aan mijn schrik voor Jael. Wat zou ze kunnen zeggen? Hoewel ze in naam. de leer van de „Vrienden", beleed en --letterlijk ten minste gehoorzaamde aan het: „Noem niemand, uw meester", wat zou Jael zeg gen, als ze mij, Phineas Fletcher, vond, pratende voor mijns vaders achtenswaar dige woning met den zwerversknaap, die met den huidenwagen van myn vader reed? Maar ik trotseerde haar en opende de deur. „John, waar ben je?" „Hier", (hij stond onder aan de stoep, met de teugels om den arm), „had u mij noodig?" „Ja, kom boven; wees niet bang voor den wagen." Maar dat deed John maar niet zoo; hij zette 't weerspannige paard onder ©en de draagster» er van wel wandelende wijnvaten geleken. Als ik nu zoo eens een rok mee naar Ter Goes neem, sprak zij bij zich zelve, en hij valt in den smaak van de Goes sche poorteressen, dan kan ik er allicht een aantal van verkoopen én een zoet winstje maken. Hoe meer zij er over dacht, hoe mooier het haar scheen. Zij besloot na korte over weging den hoepelrok te koopen en bin nen weinig oogenblikken was zij eige naresse. Maar weinig vermoedde de winkelier ster op dat moment, dat deze hoepelrok aanleiding zou geven tot een geweldigen strijd. Als een loopend vuurtje verspreidde zich het gerucht, onder de Goesche poor teressen, dat er een prachtige rok in den Franschen kramerij-wïnkel te zien was. i In een oogwenk werden de bi"7. praat jes gestaakt, het werk in den steek ge laten en in grooten getale, trok men naar den winkel, waar de „bouwe" achter da in lood gezette ruiten, deftig uitlokkend prijkte. Ik weet niet of er dien middag veel poorters op hunne echtgenoolen gebromd hebben, omdat het eten niet gaar en klaar was, wij zullen maar denken van niet. Maar dit staat wel vast, dat de poorte- ressen hunne mannen dien dag lief aan keken om ook zulk èen mooie hoepel rok of althans het geld ervoor te krijgen. M I I De hoepelrok had de harten der Goes sche dames veroverd. Maarde poorteressen hadden bui ten het gilde van „St. Cathariena" gere kend, want nauwelijks was dit van de intrede der „bouwe" in de stad, op de hoogte, of er ontstond een hevige strijd. Twee paroolen werden uitgegeven. On der het eene „Geen Goessche Vrouwen met vreemde rokken" trok het gilde op, terwijl de poorteressen het ideaal verde digden: „Wi] dragen Wat wij willen." Eerst trokken de gildemeesters naar de Fransche kramerij-winkel om te zien of het gerucht waarheid was. Inderdaad, het was zoo, de hoepelrok stond voor ieder zichtbaar uitgestald. Dat was te erg! Eene beleediging in den hoogsten graad! De gildemeesters trokken naar den bal juw en eischten op hoogen toon, zich beroepende op het privilegie, de inbe slagname. Na bespreking met de twee burgemees ters pn schepenen, werd de hoepelrok, door den baljuw in beslag genomen en naar h,et Stadhuis gevoerd. „Gelukkig!" dacht het St. Catharïcna- gilde, „dat gevaar is afgewend". Men zou op het stadhuis wel een plaatsje vinden, om den rok op te bergen. Maar zoo ging het toch niet. „St. Cathariena" had buiten den waard in casu de winkelierster gerekend. Deze, voor overmacht bezweken, had haar reclame-rok aan den Baljuw afgegeven, onder voorwaarde, dat deze hem spoe dig zou terugbezorgen. Daar de rok echter niet terugkwam, en de poorteressen er telkens naar vroe gen, schreef zij een fermen brief naar den Raad, dat de rok terug moest komen, daar zij groote schade had van de in beslagname enz.- enz. Nu was de raad in last. Wat nu te doen? Den hoepelrok teruggeven? Neen, dat ging niet, want dan kreeg men het ge vreesde „St. Cathariena" gilde tegen. Den hoepelrok op het stadhuis houden? Neen, dat ging evenmin, want dan kregen de leden der vroedschap het met hun vrouwen aan den stok, daar deze alles behalve over de inbeslagname waren ge sticht en reeds om ^ulk een kleedingstuk vroegen. Niemand zaïg uitkomst. De Raad zat danig in de knel! Gelukkig was er een lid der vroed schap, die uitkomst bood. Hij stelde den Goeschen Raad voor, dat er twee hoepelrok commissies be- 'noemd zouden worden, die èn in Holland (én in Middelburg naarstiglijk moesten ïn- formeeren, of de dames ook daar hoe pelrokken droegen. Aldus werd besloten.' Maar jawel, door dit uitstel laaide de strijd nog hooger op. St. Cathariena was op voet van oor boom en liet een kleine jongen er op passen. Toen stap hij den weg weer over en was met één sprong bij me. „Ik dacht niet u te zullen zien; ze zei den gisteren, dat gij in bed waart," (dus had nij wel naar me gevraagd 1) „Mag je op dezen kouden dag aan de deur staan?" ,/tIs waar", zei ik, naar de zonne schijn opziende en rillende. „Ga, als 'tu belieft, naar "binnen." „Als jij ook komt." Hij knikte, gaf mij een arm enhielp me naar binnen, alsof hij een grootere, oudere broeder ware geweest en ik een klein, ziek kind. „Ik ben blij, dat u beter zijlt", zei hij en verder niets; maar een J?lik van hem drukte zooveel uit als een half dozijn sympathieke woorden van anderen. „En hoe gaat 'tje zelf, John? Hoe vind je de looierij? zeg 'tmij openhartig!" Hij zette een scheef gezicht, maar zei vroolijk: „Iedereen moet wel houden van dat gene, wat hem 't dagelijksch brood geeft, 'tls een groote zegen voor me in bijna 30 dagen g'een honger gehad te hebben." Arme John! ik heb zoo vaak verlangd je te zien, kunt ge nu niet eens binnen komen?" (Wordt vervolgd.)!

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1928 | | pagina 5