DE ZEEUW
tweede blad.
5 Fa J. A. L. G. WITTE
orange
het adres
a. wilking
Voor den Zondag.
VAN HOOGER ORDE.
I troebele Slnaasappelllmonade 2
FEUILLETON
xxxrr.
VAN
ZATERDAG 23 JUNI 1928, No. 224.
VERKOELING DER LIEFDE.
Demas heeft mij verlaten, heb
bende de tegenwoordige wereld
liefgekregen. (2 Tim. 4:10a.)
Daar ligt bittere tragiek in die korte
mededeeling van den Apostel Paulus
aan Timotheus: „Demas heeft mij ver
laten", vooral waar als motiveering voor
die verlating aangegeven wordt, dat hij
de tegenwoordige wereld liefgekregen
had.
Had Paulus alleen geschreven, dat
Demas van hem was wèggegaan, dan
zou er nog naar de oorzaak daarvan
gegist kunnen worden, en zou deze b.v.
ook best gelegen kunnen hebben in 'n
persoonlijk geschil tusschen hem en den
Apostel, zooals er ook eens geweest is
tusschen Paulus en Barnabas, wat natuur
lijk ook wel betreurenswaardig geweest
zou zijn, maar toch niet 'n reden van
zoo bitteren aard.
Maar dat Demas, de eens zoo vurige
medestrijder voor 't geloof, Paulus heeft
verlaten uit oorzake van wereldlust; dat
hij tenslotte het wereldleven liever bleek
te verkiezen, dan met het volk van God
kwalijk behandeld te worden en zichzelf
te moeten verloochenen en eigen vleesch
te kruisigen, is zeker wel bijzonder aan
grijpend en tragisch; want véél erger,
dan dat Demas om die reden Paulus
verliet, was 't immers, dat hij daarmede
tevens God verliet!
Die korte mededeeling van den Apostel
staat nu in de Schrift opgeteekend ter
waarschuwing van ons. Immers, wie
meent te staan, zie toe, dat hij niet
valle.
Het zou n.l. al van héél weinig zelf
kennis en van schromelijke zelfoverschat
ting getuigen, indien we thans in fari-
zeescbe zelfvoldaanheid gingen zeggen:
„O God, ik dank U, dat ik niet ben als die
Demas".
Zeker, we mogen God er voor danken,
wanneer we de verleidingen der wereld
weerstand weten te bieden en deze nog
niet zulk een vat op ons gekregen heb
ben, dat we den Heere den rug hebben
toegewend. Doch nimmer mag de ge
dachte post bij ons vatten, dat het bij
ons ook nooit zoo ver zou kunnen komen.
Ook Demas, toen hij zich voor 'teerst
met heilig vuur aan 'sHeeren dienst ver
bond en Paulus' helper werd in de ver
kondiging van 't Evangelie, zal heusch
niet vermoed hebben, dat het straks zóó
met hem loopen zou.
Als men 'them toen zou hebben voor
speld, dat hij na jaren Paulus weer zou
verlaten en de wereld weer zou gaan
dienen, zou hij die gedachte waarschijn
lijk met verontwaardiging van de hand
gewezen hebben. Evenals ook Petrus
deed, toen hy op het woord van den
Heiland: „Voorwaar, Ik zeg u, eer de
haan gekraaid zal hebben, zult gij Mij
driemaal verloochenen" haast belee-
digd en met beslistheid ten antwoord
gaf: „Al moest ik ook met U sterven,
zoo zal ik U geenszins verloochenen".
En daarom, laten ook wij er ons voor
wachten, van uit de hoogte op Demas
neer te gaan zien, doch liever ons eigen
leven aan het zijne spiegelen. Ook ons
geloof toch staat voortdurend aan aller
lei aanvallen bloot; de wereld lacht ons
telkens toe met haar liefsten glimlach.
WIJNHANDEL - GOES - TEL. 264
oe
11.per flesch.
Naar het Engelsch.
7.) 0
Later, toen mijn pijn bedaarde, begon
ik mij nu en dan te herinneren, dat er
iets prettigs gekomen was in mijn een
tonig leven; ik zag nu en dan in mijnl
verbeelding een moedig, helder, jong ge
zicht, dat bereid was met de# wereld te
strijden en haar te genieten. Ik kon zijn
stem hooren, welke, als hij tot mij sprak,
altijd zacht was, vol medelijden, maar
van een medelijden, dat niet pijnlijk aan
deed.
Ik was nieuwsgierig of John ooit naar
me gevraagd had. Ten slotte informeerde
ik daarnaar.
Jael „dacht van wel, maar wist het
niet zeker; zy liet zich niet in met zulk
volk".
„Als hij weer kwam hooren, of hy dan
boven komen mocht?"
„Neen."
Ik was te zwak om tegen te stribbelen,
daarom lag ik dagen aaneen ,in myn zie
kenkamer, terwijl ik dikwyls aan den
knaap dacht, maar nooit over hem sprak.
Geen enkele keer vroeg ik om heroi te
En 't gevaar is zoo groot, dat we ons
door haar laten inpalmen, juist wanneer
we misschien wanen héél sterk te staan
in het geloof.
Laat ons daarom voortdurend waak
zaam en strijdend blijven; immer het
woord van Johannes indachtig zijn: „Hebt
de wereld niet lief, noch hetgeen in de
wereld is; zoo iemand de wereld lief
heeft, de liefde des Vaders is niet in hem.
Want al wat in de wereld is, n.l. de
begeerlijkheid der oogen en de hegeerlijk
heid des vleesches en de grootschheid
des levens, is niet uit deu Vader, maar
is uit de wereld. En de wereld gaat
voorbij en hare begeerlijkheid, maar die
den wille Gods doet, blijft in der eeuwig
heid."
En laten we waar wij zwak zijn en
Satan's kracht zoo groot is, zoodat we
elk oogenblik in nood verkeeren, altoos
aan deu Heiland blijven vragen:
Houd Gij mijn handen beide
Met kracht omvat;
Wees Gij mijn sterk geleide
Op 't smalle pad.
Alleen 'kan ik niet verder
Geen enkele schreê;
Neem, trouwe Zielenherder,
Mij, arme, mee.
SLUIMER.
Wat is het zoet, uit 't'koele lommer
Te zien, hoe 't licht het dal bedekt,
Terwijl het ronken van een brommer
Naar welbehaaglijk slapen trekt.
Ik zie de rogge geluw waaien,
En zilvrig wuift het haverveld..
Het koeltje komt mijn leden aaien,
En 'k ben reeds tot den slaap gesneld.
Nog even open ik mijn oogen,
Het stille land wuift groen en geel,
Dan ben ik suizend weggevlogen,
De goede slaap nam mij geheel.
Hoe lang? 'k vaar op met vreemde schrik-
[ken.
Ik weet van tijd nog plaats 't verband.
Maar als mijn oogen opwaarts blikken
Zie ik het deinen van het land.
Zoo wilt Gij ons bestaan bestieren,
Na 's werelds kommervol gedruisch
Wacht ons Uw rust, en goedertieren
Draagt Gij ons sluimerend naar huis.
Dan streelt Gij zacht onze oogen open,
En schrikken we eerst van 't zalig licht,
Wij zien 't hoogst dat we durfden hopen,
Wij zien stil in Uw aangezicht.
W. de Mrode.
De bond van goddeloozen.
In 1925 is te Moskou een z.g. „Bond
van Goddeloozen" opgericht. Het doel ij
„systematische antireligieus© arbeid". Hoe
doelbewust deze bond „dit God bestrij
dende werk" georganiseerd heeft, hooren
we uit een bericht van de „Reichs Evang.
Post".
„Tegenwoordig zijn ongeveer 250 dui
zend menschen in den strijd tegen de
religie vereenigd. Meer dan 5000 cellen
van den Bond van G. werken in in-
dustrieele ondernemingen en in de dor
pen. In bijna alle gouvernementen bevin
den zich zijn leidende organen. Jaarlijks
worden eenige tienduizenden agitatoren
op het werk voorbereid, om in fabriek
en dorp hun nieuw verworven kennis
in practijk te brengen. Het bestuur van
den centralen raad van den bond geeft
een blad uit „De Goddeloozo" (Besbosh-
nik) en oen tijdschrift „De Antireligieuze"
(Antireligiosnik). Dit tijdschrift is thans
het algemeen leidende orgaan van de
antireligeuze propraganda in Rusland.
In den strijd tegen het geloof wordt
door den S. B. het vormen van cellen
als werkzaam middel aanbevolen, om het
vertrouwen van het volk te winnen. Het
bouwen eener school, het herstel van
een brug, de oprichting van kinderbe
waarplaatsen, het aankoopen van een
tractor, hulpverleening aan hen, die plot
seling in nood geraakt zijn en dergelijke
meer, dat zijn de krachtigste hulpmidde
len van het antireligieuse werk. Als an
der afdoend middel wordt aanbevolen het
goede voorbeeld bij het scheppen van
nieuwe levensvormen. Roode bruiloften,
roode begrafenisplechtigheden, roode
feestdagen (b.v. het sterrefeest in plaats
van Kerstmis enz.) moeten de bevolking
ad oculos gedemonstreerd worden.
doen komen, hoewel ik bijzonder naar
zijn vroolijk gezicht verlangde.
Ten slotte verbrak ik de boeien der
ziekte, (welke Jaél steeds zoo lang en
sterk toehaalde, als zij kon), en ging ik
weer naar buiten.
Het was op een marktdag en Jael was
weg, toen ik beneden kwam. 'tWas een
zachte, heldere, herfstmorgen, mild als
de lente. Ik opende 't venster om de
vogels te hooren zingen, hoewel ik steeds
in doodsangst was voor Jael. Maar ik
hoorde haar scherpe stem niet en amu
seerde mij met te zien naar iets roods,
dat den langen weg afkwam (ons huis
stond juist aan 'teind van Norton Bury,
waar 'tland begon). Dat roode bleek de
mantel te wezen van een welvarende jon-
-ge boerin, die in haar kar, naast haar
grappig' uitzienden echtgenoot, naar de
markt reed.
Achter deze boerenwagen kwam een
andere, welke ik eerst nauwelijks had op
gemerkt, daar ik al mijn aandacht schonk
aan het blozend gezicht onder den roo-
den mantel. De boer knikte goedaardig
met 't hoofd, maar1 juffrouw „Rood
mantel" trok de neus op. „Wat 'n trots"
dacht ik en met genoegen zag ik naar
de beide wagens, van welke de achterste
met moeite de eerste, op den nauwen
weg, passeerde. Ten slotte kwam hy voor,
voor Manufacturen
Dames- en Kinderconfectle
Tapijten - Gordijnen
Bedden - Ledikanten en
aanverwante artikelen is
GOES HULST
De bond stelt zich niet alleen tot plicht,
het orsaniseerende, ideologische centrum
van allen Godbestrijdenden arbeid in Sov
jet Rusland te zijn, zijn doel is ook den
antireligieuzen strijd aan te wakkeren.
De bond heeft ongetwijfeld in dit opzicht
reeds veel bereikt. In den bioscoop, in
den schouwburg, in de leeszaal, door de
radio, overal en met alles wordt ijverig
propaganda gemaakt. Tegenwoordig is
men bezig een antireligieus museum op
te richten en een antireligieuze tentoon
stelling te organiseeren, welke niet al
leen in Rusland, maar ook in het bui
tenland vertoond zal worden.
Op bijzondere wijze richt de bond zijn
opmerkzaamheid op het commissariaat
voor volksvoorlichting. Men heeft reeds
bereikt, dat voortaan geen cursus meer
gehouden zal worden, waarbij geen vraag
stukken der antireligeuze propaganda
worden behandeld. Van het onderwijs
personeel verlangt het commissariaat, dat
het zoo sterk mogelijk de antireligieuze
propaganda zal ter hand nemen. „Een
onderwijzer of leeraar, die zich aan het
antireligieuse werk onttrekt of zelf reli
gieus is, is een onmogelijkheid."
BRIEVEN UIT HET LAND VAN
CADZAND.
XIII.
Het wetsontwerp, .geïnspireerd door
het gebeurde in Aardenburg, aange
nomen. Een politiek zaakje.
Het eigenlijke doel der R.-K. Een
zeer te betreuren gevolg.
Het wetsontwerp tot aanvulling van art.
100 der kieswet, waarover ik in mijn vorigen
brief schreef, is verleden Vrijdag door de
Tweede Kamer ('t was de dag vóór de va-
cantie) met 47 tegen 21 stemmen aangeno
men. D'eze uitslag was te voorzien, al be
treuren wij ze ten zeerste. Al was „het ge
krenkte rechtsgevoel" de aanleiding tot de
voorgestelde wijziging, voor ben, die gansch
de jammerlijke geschiedenis te Aardenburg
kennen, is het duidelijk, dat het eeu zuiver
politiek zaakje is. Het vóórstemmen van de
geheele R.-K. fractie spreekt in dit opzicht
duidelijk genoeg. Jammer, dat niet één der
leden dier fractie de gelegenheid benut heeft
om strenge afkeuring uit te spreken over
de wijze, waarop partijgenooten te Aarden
burg zich gedragen hebben en nog doen.
Het had de R.-K. .partij geëerd. Nu blijkt,
dat ten slotte slechts één doel overheerscht
en dat is, coüte que coüte, de R.-K. hij
een volgende verkiezing de meerderheid te
bezorgen.
Terecht heeft de heer v. d. Heuvel (a.-r.)
er in de Kamer op gewezen, dat een nieuw
begrip, n.l. dat der meerderheid in de
Kieswet wordt gebracht. In heel het stelsel
van onze evenredige vertegenwoordiging, zoo
als dat in de Kieswet is belichaamd, is
dit misplaatst. De Kieswet staat op het stand
punt, dat een lijst, die 75 pCt. van den
kiesdeeler op zich vereenigt, wel degelijk recht
op een zetel heeft. En nu zal (la-at het in
weinige gevallen gebeuren) die zetel worden
afgenomen om die te geven aan de lijst, die
de helft plus 1 op zich vereenigt.
Maar heeft dan niemand gevoeld, dat wan
neer we nu logisch verder redeneeren, ook,
wanneer die lijst van een groote partij eens
de helft 1 op zich vereenigt, zij dan ook
een zetel moet afstaan aan een der an
dere lijsten. Wordt in de Kieswet het begrip
meerderheid gebracht, dan ook logisch zijn.
En in 1923 verkregen de R.-K. de helft 5
en hadden toch de meerderheid van het aan
tal zetels .bezet. Is dat dan gerechtvaardigd,
is dan dat rechtsgevoel, ik herhaal Rechts
gevoel, niet gekrenkt Het ligt misschien
aan ons eenvoudig plattelandersverstand, dat
wij de logica van de Kamer van 100 niet
kunnen volgen.
blijkbaar tot misnoegen van de vrouw, tot
dat de voerman zich omkeerde en den
hoed voor haar afnam met 'n vroolijken,
openhartigen 'glimlach. Zeker ik kende
dien glimlach en dat hoofd, met 't lichte,
krullende haar. Helaas, ik kende den
wagen, met overblijfselen van doode scha
pen er achteruit bengelend, 't Was onze
huiden-wagen, en John Halifax bestuurde
hem.
„JohnÜ John!" riep ik, maar hij hoor
de 't niet, want zijn _paard was geschrok
ken van den rooden mantel en had een
vaste hand noodig.
De jongen mende met zeer vaste hand,
^oodat de hoer, in zijn beide groote
handen klappend, luid riep: „Bravo!"
Maar John mijn John Halifax zat
in z'n wagen en reed. Hij zag er veel
haveloozer uit dan toen ik hem voor 't
eerst zag, wellicht door 't herhaald nat
worden, wa.nt 'twas een natte herfst ge
weest, zooals Jael mij vertelde. Ik leunde
naar buiten om hem ons huis te zien
naderen. Hij bemerkte mij eerst niet, om
dat hij druk was met z'n paard, totdat,
juist toen ik dacht, dat hij ons huis voor
bij zou gaan. en hoe geweldig mij dat
zou spijten, de knaap opzag.
Een stralende glimiach van verrassing
en genoegen, een vriendelijke hoofdknik
maar dan veranderde hy plotseling van
Volgens het verslag verdedigde de minister
het ontwerp met de woordenIndien men
niet het stelsel der meest geraffineerde even
redigheid aanvaardt, doch gaat werken met
overschotten, doet men reeds afbreuk aan
de evenredigheid en dan moet men niet
al te rechtvaardig zijn om onrechtvaardigheid
te voorkomen. Ik heb dezen zin tienmaal
overgelezen, maar ze blijft mij duister.
De heer Wintermans, als woordvoerder der
R.-K. fractie steunde de voorgestelde wijzi
ging, die juist de ontbindingstendenz, gelegen
in de Kieswet, zooals ze thans luidt, tegen
gaat. Ik kan genoemden afgevaardigde geen
beteren raad geven dan zijn partijgenooten
te Heino (Overijsel) eens te kapittelen, die
juist door gebruikmaking van de bepalingen
der Kieswet verleden jaar de meerderheid
in den Raad verkregen, wat o.a. door „De
Maasbode" als een staaltje van organisatie
werd geprezen. Ja, die politiek is een raar
ding.
De heer v. d. Bergh zeide, dat het een
geval was, dat zich misschien eens op de
1000 verkiezingen zal voordoen. En dan toch
van zooveel belang om met een wetswijzi
ging 'te komen Wij zijn het meer eens
met den heer van Gijn, die zeide, dat het
gewenscht is in een gemeenteraad, dat een
groote partij, om haar wil door te zetten,
den steun behoeft van eenige kleine partijen.
Dan is er tenminste meer kans, dat een
zijdig partijdrijven wordt voorkomen, zooals
in Aardenburg de laatste 4 jaar aan de
orde van den dag was.
De zaak, waarover het gaat, is niet om het
gekrenkte rechtsgevoel te bevredigen, maar
de eenige zaak waarover het gaat is, zoo
als ik zoo straks reeds zeide, aan de R.-K.
de meerderheid te bezorgen. Daarvoor zijn
in de afgeloopen jaren Belgen genaturali
seerd, daarvoor wordt den Protestantschen
arbeider en neringdoende de broodval ge
zet. En waarvoor die meerderheid zoo aan
lokkelijk is. Alleen hierom van belang, om
ook de meerderheid in Gast- en Weeshuis
te hebben, 2 instellingen die over groot
kapitaal beschikken, kapitaal dat moet wor
den aangewend tot steun van de R.-K. par
tij. Iemand, die geen Aardenburger is, kan
dezen toestand niet begrijpen, maar ze be
staat. En als de R.-K. op dezen weg voort
gaan, als' niet van hooger partijbestuur wordt
ingegrepen, zal het gevolg zijn, dat alle Pro
testanten ,van welke richting ook, worden
samengedreven om door gemeenschappelijke
kracht te ontkomen aan de omstrengeling
van de poliep, die met zijn reuzenarmen
poogt te vernietigen. En dat zou schadelijk
werken, om met Droogstoppel te spreken,
op mogelijke samenwerking op ander gebied.
Over de interpellatie van den heer Korten-
horst (Kamer II stond in het Zeeuwsch-
Vlaamsche teeken dien laatsten dag vóór
de vacantie) een volgend maal.
1i
UIT HET ZEEUWSCH VERLEDEN.
Door A. M. Wessels.
Der Goessche Vrouwen Zegepraal.
(Slot.)
De gilden dreven het zelfs zoo ver,
dat de oud-yzer-, tin-, koper- en blik-
verkoopers, zelf niets mochten reparea-
ren ot ketellappen, en een niet gering©
boete opliepen, wanneer zij Senig stuk
onder het gilde behoorende, repareerden.
Doch hoe machtig de gilden ook wa
ren, toch zou een der voornaamste, het
St. Cathariena gilde, een les ontvangen,
die het lang heugen zou. Dat de machtige
kleermakersgilde-lieden de vlag moesten
strijken voor een kranige poorteres der
stad, dat hadden zij niet durven
droomen.
En toch is het gebeurd.
In de Lange Kerkstraat was een win
kel waar Fransche Kramerijen verkocht
werden en die door een uiterst handige
poorteres gedreven werd.
Deze, zelf naaister, en derhalve ook
lid van „St. Cathariena" was het vol
strekt niet met haar gilde broeders eiens
en als zakenvrouw, besloot zij ook eens
op reis te gaan, om buiten de wallen en
poorten van Ter Goes eens poolshoogte
te nemen, wat daar zooal voorviel.
Het staat niet in de talrijke vellen,
over deze zaak vol geschreven, vermeld,
in welke plaats zij kwam, maar wel, dat
zij in een der plaatsen een prachtige rok
zag, die haar begeerte opwekte.
'tWas een „bouwe" of z.g. hoepelrok,
die op baleinen was gespannen, zoodat
manieren, nam z'n pet af en boog plech
tig voor zijns meesters zoon.
Eerst was ik beleedigd, maar daarna
begreep ik, dat alle toenadering van mijn
kant komen moest en dat hij na gegroet
te hebben, nu doorreed. Ik riep hem na;
„John! John!"
„Ja, mijnheer. Ik ben zoo blij, dat u
weer beter zïjt."
„Wacht even tot ik bij je kom." En ik
krabbelde op mijn krukken naar de voor
deur, alles vergetend buiten 't genoegen!
hem te ontmoeten, zelfs niet denkend aan
mijn schrik voor Jael. Wat zou ze kunnen
zeggen? Hoewel ze in naam. de leer van
de „Vrienden", beleed en --letterlijk ten
minste gehoorzaamde aan het: „Noem
niemand, uw meester", wat zou Jael zeg
gen, als ze mij, Phineas Fletcher, vond,
pratende voor mijns vaders achtenswaar
dige woning met den zwerversknaap, die
met den huidenwagen van myn vader
reed?
Maar ik trotseerde haar en opende de
deur. „John, waar ben je?"
„Hier", (hij stond onder aan de stoep,
met de teugels om den arm), „had u mij
noodig?"
„Ja, kom boven; wees niet bang voor
den wagen."
Maar dat deed John maar niet zoo; hij
zette 't weerspannige paard onder ©en
de draagster» er van wel wandelende
wijnvaten geleken.
Als ik nu zoo eens een rok mee naar
Ter Goes neem, sprak zij bij zich zelve,
en hij valt in den smaak van de Goes
sche poorteressen, dan kan ik er allicht
een aantal van verkoopen én een zoet
winstje maken.
Hoe meer zij er over dacht, hoe mooier
het haar scheen. Zij besloot na korte over
weging den hoepelrok te koopen en bin
nen weinig oogenblikken was zij eige
naresse.
Maar weinig vermoedde de winkelier
ster op dat moment, dat deze hoepelrok
aanleiding zou geven tot een geweldigen
strijd.
Als een loopend vuurtje verspreidde
zich het gerucht, onder de Goesche poor
teressen, dat er een prachtige rok in
den Franschen kramerij-wïnkel te zien
was. i
In een oogwenk werden de bi"7. praat
jes gestaakt, het werk in den steek ge
laten en in grooten getale, trok men naar
den winkel, waar de „bouwe" achter da
in lood gezette ruiten, deftig uitlokkend
prijkte.
Ik weet niet of er dien middag veel
poorters op hunne echtgenoolen gebromd
hebben, omdat het eten niet gaar en klaar
was, wij zullen maar denken van niet.
Maar dit staat wel vast, dat de poorte-
ressen hunne mannen dien dag lief aan
keken om ook zulk èen mooie hoepel
rok of althans het geld ervoor te
krijgen. M I I
De hoepelrok had de harten der Goes
sche dames veroverd.
Maarde poorteressen hadden bui
ten het gilde van „St. Cathariena" gere
kend, want nauwelijks was dit van de
intrede der „bouwe" in de stad, op de
hoogte, of er ontstond een hevige strijd.
Twee paroolen werden uitgegeven. On
der het eene „Geen Goessche Vrouwen
met vreemde rokken" trok het gilde op,
terwijl de poorteressen het ideaal verde
digden: „Wi] dragen Wat wij willen."
Eerst trokken de gildemeesters naar
de Fransche kramerij-winkel om te zien
of het gerucht waarheid was.
Inderdaad, het was zoo, de hoepelrok
stond voor ieder zichtbaar uitgestald.
Dat was te erg! Eene beleediging in
den hoogsten graad!
De gildemeesters trokken naar den bal
juw en eischten op hoogen toon, zich
beroepende op het privilegie, de inbe
slagname.
Na bespreking met de twee burgemees
ters pn schepenen, werd de hoepelrok,
door den baljuw in beslag genomen en
naar h,et Stadhuis gevoerd.
„Gelukkig!" dacht het St. Catharïcna-
gilde, „dat gevaar is afgewend". Men zou
op het stadhuis wel een plaatsje vinden,
om den rok op te bergen.
Maar zoo ging het toch niet.
„St. Cathariena" had buiten den waard
in casu de winkelierster gerekend.
Deze, voor overmacht bezweken, had haar
reclame-rok aan den Baljuw afgegeven,
onder voorwaarde, dat deze hem spoe
dig zou terugbezorgen.
Daar de rok echter niet terugkwam,
en de poorteressen er telkens naar vroe
gen, schreef zij een fermen brief naar
den Raad, dat de rok terug moest komen,
daar zij groote schade had van de in
beslagname enz.- enz.
Nu was de raad in last.
Wat nu te doen?
Den hoepelrok teruggeven? Neen, dat
ging niet, want dan kreeg men het ge
vreesde „St. Cathariena" gilde tegen.
Den hoepelrok op het stadhuis houden?
Neen, dat ging evenmin, want dan kregen
de leden der vroedschap het met hun
vrouwen aan den stok, daar deze alles
behalve over de inbeslagname waren ge
sticht en reeds om ^ulk een kleedingstuk
vroegen.
Niemand zaïg uitkomst. De Raad zat
danig in de knel!
Gelukkig was er een lid der vroed
schap, die uitkomst bood.
Hij stelde den Goeschen Raad voor,
dat er twee hoepelrok commissies be-
'noemd zouden worden, die èn in Holland
(én in Middelburg naarstiglijk moesten ïn-
formeeren, of de dames ook daar hoe
pelrokken droegen.
Aldus werd besloten.'
Maar jawel, door dit uitstel laaide de
strijd nog hooger op.
St. Cathariena was op voet van oor
boom en liet een kleine jongen er op
passen. Toen stap hij den weg weer
over en was met één sprong bij me.
„Ik dacht niet u te zullen zien; ze zei
den gisteren, dat gij in bed waart," (dus
had nij wel naar me gevraagd 1) „Mag
je op dezen kouden dag aan de deur
staan?"
,/tIs waar", zei ik, naar de zonne
schijn opziende en rillende.
„Ga, als 'tu belieft, naar "binnen."
„Als jij ook komt."
Hij knikte, gaf mij een arm enhielp
me naar binnen, alsof hij een grootere,
oudere broeder ware geweest en ik een
klein, ziek kind.
„Ik ben blij, dat u beter zijlt", zei hij
en verder niets; maar een J?lik van hem
drukte zooveel uit als een half dozijn
sympathieke woorden van anderen.
„En hoe gaat 'tje zelf, John? Hoe vind
je de looierij? zeg 'tmij openhartig!"
Hij zette een scheef gezicht, maar zei
vroolijk:
„Iedereen moet wel houden van dat
gene, wat hem 't dagelijksch brood geeft,
'tls een groote zegen voor me in bijna
30 dagen g'een honger gehad te hebben."
Arme John! ik heb zoo vaak verlangd
je te zien, kunt ge nu niet eens binnen
komen?"
(Wordt vervolgd.)!