ed- len KAM !E FABELS DE ZEEUW jrgunning TWEEDE BLAD. Voer den Zondag. De kinderen ran Ben Hesed sar 2 si 9 ja makerij SNOEREN iO de 6 rijen ir en vorm f 8 loordeeliger fng te pachten, kis met Tuin en port, A. Bouwland ie aangeboden. cersknecht, Dienstbode irkmeisje, ^oon f25 per maand FEUILLETON. 38.) stoffen. en nette irking, lop zicht. IAAT 3 GOES. land, zonder eenige huis te ontbieden. Administratief ont- wenscht zich met in goede zaak te jeven letter A Beek- |X, Middelburg M. M. KOLE Jz. te {vijf j aren, ingaande 127 U. Bouwland in I f j.ffi. Bouwland a. ,A. Bouwland bd. bldinge. lljetten, voor ieder |ri.ijk, worden, met ee' soliede borgen, J29 Augustus 1927, ften kantore van (KRAM te Kapelle, pij dhr. P. A. LIN- J^| te Wemeldinge, de en ter inzage liggen. rekening verpacht- 00 P: liddelburg. Adres 52—51 en D 132 Ier Veere, ook bij T.hrrjvingen worden "CH. WABEKE, keuzen. rTE«»AE9 iBenoodigd kapitaal Iten f500 per week. IRNATIONAAL HAM- Hotterdam, Leuve- in ruil tegen een 8-iarïgen Klep* )PPE, Groeneweg, pagd |nende werken, van iften voorzien, niet i jaar. Machinale LRüUSSE, te Hoek van ,,Kisideriors" rg, zoekt bij een op een dorp, een en netten flinken oen wan 18 jsafj peid te worden bovenstaand adres. aet September irouw alleen, liefst k. Te vervoegen bf) N. en St. Joosland. perenstand. Brieven DHUIJ, M'burg KAS ZATERDAG 20 AUGUSTUS 1927, No. 272. WAAR DE, NACHT NIET ZIJN ZAL. Eu aldaar zal geen naclit zijn. Openb. 22:5a. Als avond valt, en zwa.rt-geblokt de huizen tegen den rossen hemel staan; de hoornen allo worden zoo wonderlijk groot en grille, dwaze vormen plekken tegen het schemerhoek als avond valt en donke ren de kamerboeken, dan kunt ge dit al hij de kinderen vinden, dat ze staken hun spel en vluchten hij vaders knie, of ber gen het hoofd aan moeders borst, en schuw is hun blik, omdat er geritsel is, en ze weten niet vanwaar; omdat er'han den zijn, onzichtbare die grijpen die grijpen. Het is de langst voor het duister, die wilde pliantasieën slaat in kinderbrein. Het donker, de nacht, bergt geheimzin nigheden en niet alleen de kinderen, maar ook de grooten kennen dien angst voor de duisternis waarin al de bekende vormen' en geluiden teruggegeven worden anders omlijnd, anders van klank. En dwalen geen huiveringwekkende schimmen om kerkhof-poort en spookt het niet namid- dernacht in torenkamers van oude burch ten? Spook-histories, ontstaan in kinderlijk brein van grooten, uit angst voor heit,done ker en toch is er spiritisme en theoso- phie die ons vertellen dat dat alles meer is dan verbeelding. Maar, daar is meer in den nacht dan schim of spook: wolven .jagen met bloed begeer in oogen over da besneeuwde pa den achter de sleden aan. Hyena's omgluipen de schaapskooien. Menschon-wolven liggen in hinderlaag, staan voor luttel geld mede-menscbsn naar het leven. Langs donkeren stadsrand sluipen, die straks zullen breken in de woon, en ne men anders goed. En op het plein en de straat is tot morgenschemer het valsche oog-geglim en valsche liefde-noodiging van haar die lijf bieden voor geld. En meer nog is ex: zieken, die niet slapen kunnen, omdat nacht benauwt, en ze tellen de uren, die zoo tergend-langzaam gaan; worstelende zielen, die overdag plichtgelaat en glim lach moeten hebben, maar de lange nach ten doorschreien. 0 nacht, wreede nacht! En daar is roode gloed van fakkelen en gezichten van menschen door haat ver blind, en het gaat door den nacht, en vooraan is hij de zoon der Duisternis. Straks zullen onreine handen zich klauwen om den Zoon des Lichts: onzen Heer! O, nacht gij zijt wel broeder van den Dood! En toch, zooals men wel lieven kan het mes van den operateur, heb ilc u lief, nacht, omdat, gij zoo groote tegenstelling zijt van „hel licht", want door u, vreese- lijke, hebben wij geleerd het licht te ,'waar- deeren Hoe zouden we, naar waarde schatten de vreugde als daar niet was kennis van de smart Hoe zouden we van Hemelen vertellen als geen Hel ons angstigde. Hoe zouden we om verlossing smee- ken, als daar geen banden waren die ten dooide bonden. Hoe zouden we het licht lieven, indien we niet kenden den nacht, den duisteren, den hangen? U héb ik lief „nacht" omdat hij lals „de dood" hoe vreeselijlc ook leert .'stille zijn; brengt tot ernst en bezinning. Zoo leert ook alleen de mensch in den geestelijken nacht van het leven de han den strekken naar het dager aden des Eeuwigen. Zooais men wel lieven kan het. mes van den operateur, zoo zoo' heb ik u lief „nacht" Johannes de Apostel, de visionair van Patmos, heeft het ons verteld, hoe hij in dein geest het nieuw Jeruzalem toebe- Naar het Engelsch „Ge hebt stellig gelijk, goede vriend, de Leste wijn is nog met goed genoeg voor je. Bewijs mij slechts een kleinen dienst, en het zal je niet aan het nooL dige geld ontbreken." „Wat wilt ;ge dan?" De Jood aarzelde even, alsof hij vreesde voort, te gaan- Seth tuurde voorzichtig uit zijn schuilplaats; hij zag, dat de man goed gekleed was en bovendien een in. drukwekkend voorkomen had- Hij luister, de met gespannen aandacht naar de vol gende woorden; „Gij zijt de man, die getuigd hebt voor Pilatus tegen de boosdoeners Dumachu's en Titus, die later hetzelfde lot als de NazareUer ondergingen." Gestas schrok merkbaar terug- Hij veis. tigde zijn sluwe oogen uitdagend en te- veins achterdochtig op zijtrx metgezel. „Wat zou dat?" zei hij; eindelijk. „Ik werd door 'den gouverneur met slechts twintig slagen vrijgelaten. „Ja, maar sinds dien tijd, hebt gij reiid als ©en bruid ilie voor haren man versierd is van uit den hemel zag nederdalen. En wat hij schouwde in geestesverruk- king, zal hij trachten ons te beelden, zoo, dat we in stralenbundels van goud zullen zien de „Heilige Stad"! En nemen zal hij het eêlste uit de stof om te bouwen de visioen-stad.. en in waaier-pluimen van licht en gloed en van vuur zal voor ons verbijsterd oog ge wond aan aarde-bloed en aarde-duister rijzen de „Tabernakel Gods"! Een kleuren-vlucht van smaragd en pur per en violet zal blinden het oog; blin kend basement zal gouden zuilen beuren. Het zal alles te veel, te grootsch, te rijk zijn voor arme, sterfelijke menschen om met hun blik te omvatten, dat, wat nog maar is „verre glans". Maar één ding is er waarvan we de volle vreugde kunnen vóórvoelen: daar, daar in het nieuw Jeruzalem, daar zal geen nacht meer zijn. Hallelujah Daar geen angstgeschreeuw van een kind, noch schim of spook geen roof dier en geen roover. Daar geen giftige blikken en geen traan vochtige wangen. Neen, neen. God zal alle tranen afdro gen. Daar geen worsteling, geen pijn en geen angst meer. Daar do rust, de volle vrede, de harmo nie des Eeuwigen. Daar geen stoffelijke- en geen geeste lijke nacht meer. Daar alle duister verbro ken en ontstoken de eeuwige lamp! Daar verlosten, die wandelen in het licht van den Zoon: Jezus Christus!! Dat wilde ik weten. Wanneer ben ik U naast, o God, of verst, dat wilde ik weten: wanneer ik mij, in 't donker hot, vernibbele, aan de keten; of 'dan, wanneer ik henenzie en vliege „schier vermeten, naar 't licht, dat ik zoo geren zie? o God, dat wilde ik weten. 'k Heb overal jnij zeiven meê, omhooge en aan de 'keten! Die los mij van niij zeiven deê, idiens woonsteê wilde ik weten; diens hulpe hiete ik duizendvoud mij welkom, onvermeten! Wat is 't nu, dat mij tegenhoudt? o God, dat wilde ik weten! Bedwingen zulk een vrage zal uw menschelijk vermeten, die levende, altijd, overal, gevangen in de keten, zult zoeken, om 't geheeme van Gods wetenschap te weten Wie, buiten U, die 't wijzen kan? o God, dat wilde ik weten. GUIDO GEZELLE. De goede oude tijd. Vele menschen dwepen met wat zij noemen „den goeden ouden tijd". Vroeger zoo meenen zij was alles an ders enheter. Of dit laatste intusschen juist is, valt te betwijfelen. Zoo wijst b.v. Ds Meijster in de „Rot- terdamsche Kerkbode" op het feit, dat in onze tijden ook onder de christenen weelde en wereldgelijkvorinigheid op onrustbaren de wijze zijn toegenomen. „Niernaad, zegt hij, zal op de wettig heid dezer klacht iets afdingen. Men behoeft alleen maar te zien hoe sommige jonggehuwden hun huishouden inrichten. Zij stellen de meest overdre- ven eischen aan het leven. Ze willen beginnen op hetzelfde peil waar hun ouders eerst na vele jaren van zorg, ar beid en spaarzaamheid aan toe gekomen zijn. Liefst nog: hoog daarboven. Zij: be- geeren alles op eens. En al dat fraais wordt dan vaalt op afbetaling gekocht, dus op schuld. Midden in hun mooie spullen zitten zulke menschen onder zware lasten, die van week tot week ondragelij ker worden. Ze pronken met andermans veeren. En komt de dag van tegenspoed, dan gaan de geleende veeren weer terug naar den oorspronkelijken eigenaar. Daar kan ninnner genoeg getuigd tegen den lieilioozen invloed van zulke wereid- sehe schijnweelde. Daartegen te strijden is Christenplicht. Laat men echter niet meenen, dat we reldgelijkvormighaid iets is van den mo dernen tijd, en in vropger eeuwen daar niet over behoefde geklaagd te worden. Men hoort soms beweren niet alleen, dat in de eerste eeuwen de Christenen toonbeelden van eenvoud w'aren, maar dat zij dit ook in later tijden gebleven zijn, zoodat het bederf eerst ingeslopen zou zijn, toen in den nieuwereii' tijd, de handel schatten gouds inbracht. Deze bewering is geheel onjuist. Veeleer vinden we reeds in de 3e en 4e eeuw, voornamelijk onder de oostersche Christenen, een overdadige weelde, waar wij ong nauwelijks een denkbeeld van kunnen vormen, jerwijl juist in latere jij den vooral onder invloed van den refor- matorischen geest, ingetogenheid en sober heid het kenmerk van echt christe lijke gezinnen waren. De oppervlakkige roemt soms tijden, wier meer intieme historie hij niet kent. Zoo vinden we b.v. in een oude griek- sclie preek van den kerkvader Gregorius van Nazianze uit de vierde eeuw de vol gende voorstelling aangaande de weelde die destijds onder de Christenen binnen gedrongen was. „Wij rusten op zware, mollige kussens, op de uitgezochtste ta pijten, die men nauwelijks mag aanraken, en worden reeds gemelijk, wanneer wij de stem van een smeekenden arme hooren. Onze kamer moet met bloemengeuren eu wel van de zeldzaamste bloemen ver vuld zijn; onze tafel moet van de wel riekende en kostbaarste balsems over vloeien, opdat wij toch vooral rec.ht ver wijfd worden. Slaven moeten gereed staan, fraai opgetooid en in orde, met golvend meisjeshaar. Onze discli moet huigen on der den last der natuur, lucht, water en moeten aarde ruim bijdragen, er moet nauwelijks plaats zijn voor de kunststuk ken van koks en bakkers. De arme is tevreden met water; doch wij vullen onze bekers met wijn, tot (dron- kenschap toe, ja, tot meer dan dronken schap. Den eenen wijn versmaden wij, den anderen, geurigen verklaren wij voor voor treffelijk, over een derden houden wij phi- losophische beschouwingen, ja, wij ach ten het jammer, wanneer aan dan inland- schen wijn, ook nog niet een vreemde als koning wordt .toegevoegd." Dat dergelijke dingen in een preek ge zegd moesten worden, toont toch wel,, dat de wereldgelijkvormigheid op schrome lijke wijze in de kerk binnengedrongen: was." Een Zondag in Indië. Aan een Indischen brief in de N. Pr. Gr- Crt. ontleenen wij bet volgende: De Indische Zondag is wel iets geheel anders, dan de Vaderlandsche1. M'n gedachten dwalen naar het land mijner geboorte- We woonden daar een veertig minuten van de kerk. Men zon over de vpor. en nadeden van dait feit een zeer gezellige discussie kunnen opzetten, zonder wat meestal met alle discussies het geval is het ee-n!s' te worden- Ik voor mij, ik prijs mij nog altijd gelukkig, dat ik een tijd van mijn leven recht ver van de kerk heb gewoond. Als men nog jong is, is het niet passelijk tegen een klein tochtje op te zien en is een dergelijke tocht de moeite van er over te spreken eigenlijk niet waard- En als men naast de kerk woont, weet men toch zooi niet, wat een kerkgang is. Nu in dit verre land komen mij dia tochten weer ineens levendig voor den geest te staan. Ik ziei weier het open landschap. In den zomer stonden er de Hollandsche luchten wijd en hoog- Maar laag zonken ze den winterdag. En altijd weer anders was de Zandagsch© tocht. Men zegt, dat men, om een schilderstuk ten volle te genieten men op eenilgen afstand er van moet gaam staan- Ik weet niet, of het altijd waar is, maar ik merk nu wel, hoe verder van het Vaderland ver wijderd, hoe scherper men het, ziet. Hoe kan ik me alles van die heerlijke. Zondagsche tochten nog voorstellen tot in de kleinste bijzonderheden- De Nederlandsche Reisvereeniging heeft met 1500 leden een uitstapje gemaakt naar Noorwegen en heeft daar de Fjorden bezocht. Inzet; De leider Mr Van Flier wordt geïnterviewd door de Naorsche journalisten. ■ook'...." de spreker lief zijn stem trt gefluister dalen, zoadat dei verdere woor den voor Seth verloren gingen. Gestas sprong met een ruwen vloek op1 de been en trok zijn mes- „Ge weet reeds veel te veel!" schreeuwde hij. „Ik gevoel grooten lust om u tei zenden naar een oord, waar ge alleen tegen schimmen kunt praten." „Zwijg, lafaard!" zeide zijn 'metgezel, hem vol verachting aanziende- „Ik ben niet onigewapend; maar ga kunt wel be grijpen, dat, indien ik het woord uifgef sproken had, je reeds lang onder den grond lag- Ik vöricl het heter van nieit, omdat je mij1 van dienst kunt zijn. Ga zitten en luister." Gestas gehoorzaamde. „Heit handelt ze ker over een moord, veronderstel ik," zei- de hij wrevelig, „ik ken u allen, gij rijke mannen. Ge dwingt ons, arme dui vels, om je booze daden te verrichten, en geeft ons dan een schrale belooning: van je bijeengegaard gond. Doch als een geeseling en hét kruis de gevolgen zijn, dan 'is dat voor ons- Dertig zilverlingen betaalden ze voor den Nazarener. Ilc weet het, want ik heb' "het gezien." „Wat zou je er vain zeggen, indien er ditmaal dertig goudstukken te verdienen zijn?" zeide de Jood zacht. „Dia Iseai. riot was een domme GaJileiër; hij was tevreden met zilver. Het was genoeg," voegde hij er met voorgewende onver schilligheid bij, „want hij hing zich da delijk daarna op, uit berouw- Nu, dat zoudt 'gij niet doen, denk ik?" „Het is eenvoudig genoeg, en niet ge. vaarlijk. Slechts om een man, diel geen bloedverwanten bezit, uit den weg te ruimen en ja vrienden bezit hij evenmin; er rust .bovendien bloedschuld op hem: het is een1 wettige daad." „Waarom dan' „Waarom ik zelf de 'daad niet verricht! Een verstandige vraag. Met u kan men praten. Het is, hoogwijtze Gestas, mijh za,ak niet- Ik vertegenwoordig een ander; die andeTe bekleedt een ambt, waardoor hij zich niet persoonlijk kan wreken; toch wil hij gewroken worden. Wilt ge' het op je nemen voor dertig goudstukken?" „Tien goudstukken nu dertig daar na; en ik zal het doen." „Laten wij zeggen: nu vijf." „Neen, tien. Ik hen niet van plan om mijn Ic-ven voor een aalmoes in de waag schaal te stellen." De andere haalde zijn buidel te voor schijn, hoewel met ©enig vertoon van tei gen'zin. en gaf hem Gestae in dia hand. Er zijn juist tien goudstukken in," merkte hij op. „Ge kunt ze natellen." Gestas betastte de geldstukken één voor één en telde zei met hoorbaar gefluister: „Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen, tien. Ja, tien en wat zil ver", zeide hiji met sluwen grijlnslach'. „Natuurlijk, behoud dit ook maar," zei de zijn metgezel, hem van terzijde aan ziende- „Maar ik heb 'jei den naam van den man nog niet gezegd- Ge moet me zijn hoofd uitleveren, heiden nacht nog, indien ge de dertig goudstukken wilt ont vangen. Het is mij bekend, waar ge met je volgelingen verblijf houdt." „Ik maak daar geen geheim van," zeide Gestas met overmoedigen lach- „Het water is goed voor onze beesten: in de vallei' van Hinnom, en het is niet tel ver van den hoogen weg verwijderd- Indien ge mij dus wilt afwachten even buiten de Jaffa, poort, zal het hoofd u op' het bepaalde uur worden ter hand gesteld; indien het vannacht niet is, dan den volgenden nacht; men moet toch tijd hebben, den vogel in zijn netten te vangen- Maar ge hebt mij den naam nog niet gezegd." „Dat is waar; luister dus!" De jood boog zich voorover eu fluisterde Gestas iets in het oor. Deze knikte een paar maal met het hoofd, ten teeken dat hij het begrepen had. Soms in oen sneeuwwiuter lag het witte kleed vlak en wijd over de velden. Droo. merig zwart, laag en witgedekt, stonden dan de boerderijen met hun stille wacht van hoornen; de naakte takken maakten die nu dubbel hoog. Hier en daar gingen, met diefachtige hupb'ewegingan, de winter kraaien; dit volkje schijnt noodt, zuiver van 'geweten te zijn. Dan wat schapen, nog zoekend onder de sneeuwlaag naar de verkilde sprietjes gras. Hier en daar soms nog een paar var kens in een hut, natuurlijk dikwijls hom- gerig en deswege knorrend bij den trog. En op die voederbak aasden heele t roepie n musschen en soms een vink, dik an de tegen de kou opgeizette veeren. Mooi was ook het voorjaar, ds de wei. den vol lagen met madelieven. En in den herfst joegen dikwijls de koude regenvlagen over het kerkpatl, maar toch: deze kerkgang, dit berkpad is het mooiste van mijn leven geweest. Wat voord in een gewijde stemming bracht, was het feit, dat men ya n alle zijden de kerkgangers kon zien aankomen. Van vier zijden kwamen ze altijd naarlhet vriendelijke nieuwe kerkje en drie van die wegen lagen er altijd open voor me. Links in de verte gleden geruischloos de boeren in hun „wagens" aan, telkens weeT deze of gene voetganger inhalend en ook waren er van afstand toit afstand de fietsers. En zoo was het rechts ook. En dan we kenden elkander allen- Minstens van den buitenkant en soms ook een beetje van den binnenkant. Het was ■er ds een groote, echt menschelijk e fa milie, met ruzietjes en weer bijleggen, met deugden en gebreken, met sprekende karakters en stillen in den lande, met. eenvoudigen, van een treffende vroom heid en een leven van zwoegen en tob ben, en weeir anderen, die hun ziel voord vermoeiden met den strijd, dien men aan alle oorden der wereld kent: die van het hebben en houden, en waarbijl men, ds God het niet verhoedt, da schade zijner ziel kan lijden- En in de kerk: dat scharen van dia dien rondom het geopende woord. De bekende' gezichten op de bekende plaat sen. En dan dat voord ook de bekende gedragingen van die dien; want in de dorpskerk kent men ook ieder aan zijn speciale doeningen. De plredikant doet het zoo en niet anders- Idem de voorlezer: diera kent men voord aan zijn opkomen en afgaan. De koster: zijn bedrijf ligt open en duidelijk voor ieder. En elk der kerkgangers heeft ook zijn eigen? gewoonten. Er zijn er die zich kenmerken door hun hoesten of snuiten, er zijn er vroegkomers en laatkomers, anderen, bij wie men den gang der predikatie op: het gezicht schier af kan lezen en helaas ook, die de rustdag, voord hier, een beetje d te letterlijk nemen. Wat is dat alles toch echt Zondagsehl. En dan is er eindelijk nog het gewone, lichtelijk den gang der dingen verstorende ongelukje: een kwajongen, die tot de orde geroepen moet worden, een verkeerde gang bij heit zingen, een abuis in het afkondigen, enfin, er is dtijd wel eon afwijking, die het geheel nog Zond agscib in maakt, dan het d is. Dat is de Hollandsche Zondag, zooals ik dit" in mijn hart heb mede gedragen naar deze verre gewesten en die er nooit uitgeslepen zal worden, wat er ook git beurt- Ja, in een ver land zijn herinuerlnigemi ■een kostelijk bezit. Van dat alles kent dé Indische Zondag weinig of niets- ln de groote steden is de Zondag een dag ds alle andere- Do Enropeesche za ken zijn zoo goed ds alle gesloten, maar het Inlandsche bedrijf gaat zijn gewonen dagelijkschen gang. Twee huizen van ons af wordt een garage gebouwd: het is er een vlijtig stapelen der steenen ds mid den in de week. Verderop kaspjt men een boom en het hout wordt ter plaatse tot brandhout verwerkt. Ginds vervoert men koopmanstalen en oip een andere plaats is men weer aan anderen arbeid btezig. Zelfs special© Zondagsche kleeren, die in Holland den Zondag tot den arbeidloozen dag stempelen, beeft men hier niet- Door al het gewoel heen, begeeft men zich ter kerk. Kerkgangers ge merkt ze pas ds ge tot bijna vlak voor de kerk deur staat. Pas dan begint men een wei nig te voelen, dat het Zondag is. jOfschoon het aantd kerkgangers zitih „Ik ken dien man," zeidei hij- „beter dan iemand anders^ Eigenlijk moest hij door zijn 'geboorte een ander ambt ver. vullen." Daarop lachte hij luid, dsof een opkomende gedachte hem veel vermaak verschafte. „Ik heb mij op den vader ge wroken. Nu zd ik tweemaal gewroken zijn, wat veel heter is. Ik weet ook een? middel, óm hem naar een afgelegen plaats te lokken- Ik kan toch -op de dertig goudstukken! rekenen?" „Ik zweer u bij dein tempel, dat ik mijn woord gestand zd doen." „Goed! Nu over iets anders- Ik heb in mijn kamp een dromedaris van een buiten- tengewone snelheid, welken ik voor een, goeden prijs van de hand wiensch te doen. Het beest is jong, gewillig, goed gedres seerd; het is bovendien wit van' kleur. Ik heb nooit zulk een dier gezien- Ik kocht het beest van eten karavaan en heb er een groote som voor betadd." „Daar twijfel ik niet aan," antwoordde zijn métgezel zoetsappig; „doch laten wij eerst één zaak afhandelen. Eén plan eerst uitvoeren, voordat men aan het tweede begint, is een taekem van een geregeld leven'," vervolgd© hij'. „Dus laat ik de zaak in je handen." i 1 (Wólrdt vervolgd.)

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1927 | | pagina 5