ed-
len
KAM
!E FABELS
DE ZEEUW
jrgunning
TWEEDE BLAD.
Voer den Zondag.
De kinderen ran Ben Hesed
sar 2 si 9 ja
makerij
SNOEREN
iO de 6 rijen
ir en vorm
f 8
loordeeliger
fng te pachten,
kis met Tuin en
port,
A. Bouwland
ie aangeboden.
cersknecht,
Dienstbode
irkmeisje,
^oon f25 per maand
FEUILLETON.
38.)
stoffen.
en nette
irking,
lop zicht.
IAAT 3 GOES.
land, zonder eenige
huis te ontbieden.
Administratief ont-
wenscht zich met
in goede zaak te
jeven letter A Beek-
|X, Middelburg
M. M. KOLE Jz. te
{vijf j aren, ingaande
127
U. Bouwland in
I f
j.ffi. Bouwland a.
,A. Bouwland bd.
bldinge.
lljetten, voor ieder
|ri.ijk, worden, met
ee' soliede borgen,
J29 Augustus 1927,
ften kantore van
(KRAM te Kapelle,
pij dhr. P. A. LIN- J^|
te Wemeldinge, de
en ter inzage liggen.
rekening verpacht-
00 P:
liddelburg. Adres
52—51 en D 132
Ier Veere, ook bij
T.hrrjvingen worden
"CH. WABEKE,
keuzen.
rTE«»AE9
iBenoodigd kapitaal
Iten f500 per week.
IRNATIONAAL HAM-
Hotterdam, Leuve-
in ruil tegen een
8-iarïgen Klep*
)PPE, Groeneweg,
pagd
|nende werken, van
iften voorzien, niet
i jaar. Machinale
LRüUSSE, te Hoek
van ,,Kisideriors"
rg, zoekt bij een
op een dorp, een
en netten flinken
oen wan 18 jsafj
peid te worden
bovenstaand adres.
aet September
irouw alleen, liefst
k. Te vervoegen bf)
N. en St. Joosland.
perenstand. Brieven
DHUIJ, M'burg
KAS
ZATERDAG 20 AUGUSTUS 1927, No. 272.
WAAR DE, NACHT NIET ZIJN ZAL.
Eu aldaar zal geen naclit zijn.
Openb. 22:5a.
Als avond valt, en zwa.rt-geblokt de
huizen tegen den rossen hemel staan; de
hoornen allo worden zoo wonderlijk groot
en grille, dwaze vormen plekken tegen het
schemerhoek als avond valt en donke
ren de kamerboeken, dan kunt ge dit al
hij de kinderen vinden, dat ze staken hun
spel en vluchten hij vaders knie, of ber
gen het hoofd aan moeders borst, en
schuw is hun blik, omdat er geritsel is,
en ze weten niet vanwaar; omdat er'han
den zijn, onzichtbare die grijpen die
grijpen.
Het is de langst voor het duister, die
wilde pliantasieën slaat in kinderbrein.
Het donker, de nacht, bergt geheimzin
nigheden en niet alleen de kinderen, maar
ook de grooten kennen dien angst voor de
duisternis waarin al de bekende vormen'
en geluiden teruggegeven worden anders
omlijnd, anders van klank. En dwalen
geen huiveringwekkende schimmen om
kerkhof-poort en spookt het niet namid-
dernacht in torenkamers van oude burch
ten?
Spook-histories, ontstaan in kinderlijk
brein van grooten, uit angst voor heit,done
ker en toch is er spiritisme en theoso-
phie die ons vertellen dat dat alles meer
is dan verbeelding.
Maar, daar is meer in den nacht dan
schim of spook: wolven .jagen met bloed
begeer in oogen over da besneeuwde pa
den achter de sleden aan.
Hyena's omgluipen de schaapskooien.
Menschon-wolven liggen in hinderlaag,
staan voor luttel geld mede-menscbsn
naar het leven.
Langs donkeren stadsrand sluipen, die
straks zullen breken in de woon, en ne
men anders goed.
En op het plein en de straat is tot
morgenschemer het valsche oog-geglim
en valsche liefde-noodiging van haar die
lijf bieden voor geld. En meer nog is ex:
zieken, die niet slapen kunnen, omdat
nacht benauwt, en ze tellen de uren, die
zoo tergend-langzaam gaan; worstelende
zielen, die overdag plichtgelaat en glim
lach moeten hebben, maar de lange nach
ten doorschreien.
0 nacht, wreede nacht!
En daar is roode gloed van fakkelen
en gezichten van menschen door haat ver
blind, en het gaat door den nacht, en
vooraan is hij de zoon der Duisternis.
Straks zullen onreine handen zich klauwen
om den Zoon des Lichts: onzen Heer!
O, nacht gij zijt wel broeder van
den Dood!
En toch, zooals men wel lieven kan
het mes van den operateur, heb ilc u lief,
nacht, omdat, gij zoo groote tegenstelling
zijt van „hel licht", want door u, vreese-
lijke, hebben wij geleerd het licht te ,'waar-
deeren
Hoe zouden we, naar waarde schatten
de vreugde als daar niet was kennis van
de smart
Hoe zouden we van Hemelen vertellen
als geen Hel ons angstigde.
Hoe zouden we om verlossing smee-
ken, als daar geen banden waren die
ten dooide bonden.
Hoe zouden we het licht lieven, indien
we niet kenden den nacht, den duisteren,
den hangen?
U héb ik lief „nacht" omdat hij lals „de
dood" hoe vreeselijlc ook leert .'stille
zijn; brengt tot ernst en bezinning.
Zoo leert ook alleen de mensch in den
geestelijken nacht van het leven de han
den strekken naar het dager aden des
Eeuwigen.
Zooais men wel lieven kan het. mes van
den operateur, zoo zoo' heb ik u lief
„nacht"
Johannes de Apostel, de visionair van
Patmos, heeft het ons verteld, hoe hij in
dein geest het nieuw Jeruzalem toebe-
Naar het Engelsch
„Ge hebt stellig gelijk, goede vriend,
de Leste wijn is nog met goed genoeg
voor je. Bewijs mij slechts een kleinen
dienst, en het zal je niet aan het nooL
dige geld ontbreken."
„Wat wilt ;ge dan?"
De Jood aarzelde even, alsof hij vreesde
voort, te gaan- Seth tuurde voorzichtig
uit zijn schuilplaats; hij zag, dat de man
goed gekleed was en bovendien een in.
drukwekkend voorkomen had- Hij luister,
de met gespannen aandacht naar de vol
gende woorden;
„Gij zijt de man, die getuigd hebt voor
Pilatus tegen de boosdoeners Dumachu's
en Titus, die later hetzelfde lot als de
NazareUer ondergingen."
Gestas schrok merkbaar terug- Hij veis.
tigde zijn sluwe oogen uitdagend en te-
veins achterdochtig op zijtrx metgezel.
„Wat zou dat?" zei hij; eindelijk. „Ik
werd door 'den gouverneur met slechts
twintig slagen vrijgelaten.
„Ja, maar sinds dien tijd, hebt gij
reiid als ©en bruid ilie voor haren man
versierd is van uit den hemel zag
nederdalen.
En wat hij schouwde in geestesverruk-
king, zal hij trachten ons te beelden, zoo,
dat we in stralenbundels van goud zullen
zien de „Heilige Stad"!
En nemen zal hij het eêlste uit de stof
om te bouwen de visioen-stad.. en in
waaier-pluimen van licht en gloed en van
vuur zal voor ons verbijsterd oog ge
wond aan aarde-bloed en aarde-duister
rijzen de „Tabernakel Gods"!
Een kleuren-vlucht van smaragd en pur
per en violet zal blinden het oog; blin
kend basement zal gouden zuilen beuren.
Het zal alles te veel, te grootsch, te rijk
zijn voor arme, sterfelijke menschen om
met hun blik te omvatten, dat, wat nog
maar is „verre glans".
Maar één ding is er waarvan we de
volle vreugde kunnen vóórvoelen: daar,
daar in het nieuw Jeruzalem, daar zal
geen nacht meer zijn.
Hallelujah
Daar geen angstgeschreeuw van een
kind, noch schim of spook geen roof
dier en geen roover.
Daar geen giftige blikken en geen
traan vochtige wangen.
Neen, neen. God zal alle tranen afdro
gen. Daar geen worsteling, geen pijn en
geen angst meer.
Daar do rust, de volle vrede, de harmo
nie des Eeuwigen.
Daar geen stoffelijke- en geen geeste
lijke nacht meer. Daar alle duister verbro
ken en ontstoken de eeuwige lamp!
Daar verlosten, die wandelen in het
licht van den Zoon: Jezus Christus!!
Dat wilde ik weten.
Wanneer ben ik U naast, o God,
of verst, dat wilde ik weten:
wanneer ik mij, in 't donker hot,
vernibbele, aan de keten;
of 'dan, wanneer ik henenzie
en vliege „schier vermeten,
naar 't licht, dat ik zoo geren zie?
o God, dat wilde ik weten.
'k Heb overal jnij zeiven meê,
omhooge en aan de 'keten!
Die los mij van niij zeiven deê,
idiens woonsteê wilde ik weten;
diens hulpe hiete ik duizendvoud
mij welkom, onvermeten!
Wat is 't nu, dat mij tegenhoudt?
o God, dat wilde ik weten!
Bedwingen zulk een vrage zal
uw menschelijk vermeten,
die levende, altijd, overal,
gevangen in de keten,
zult zoeken, om 't geheeme van
Gods wetenschap te weten
Wie, buiten U, die 't wijzen kan?
o God, dat wilde ik weten.
GUIDO GEZELLE.
De goede oude tijd.
Vele menschen dwepen met wat zij
noemen „den goeden ouden tijd".
Vroeger zoo meenen zij was alles an
ders enheter.
Of dit laatste intusschen juist is, valt
te betwijfelen.
Zoo wijst b.v. Ds Meijster in de „Rot-
terdamsche Kerkbode" op het feit, dat in
onze tijden ook onder de christenen weelde
en wereldgelijkvorinigheid op onrustbaren
de wijze zijn toegenomen.
„Niernaad, zegt hij, zal op de wettig
heid dezer klacht iets afdingen.
Men behoeft alleen maar te zien hoe
sommige jonggehuwden hun huishouden
inrichten. Zij stellen de meest overdre-
ven eischen aan het leven. Ze willen
beginnen op hetzelfde peil waar hun
ouders eerst na vele jaren van zorg, ar
beid en spaarzaamheid aan toe gekomen
zijn. Liefst nog: hoog daarboven. Zij: be-
geeren alles op eens. En al dat fraais
wordt dan vaalt op afbetaling gekocht,
dus op schuld. Midden in hun mooie
spullen zitten zulke menschen onder zware
lasten, die van week tot week ondragelij
ker worden. Ze pronken met andermans
veeren. En komt de dag van tegenspoed,
dan gaan de geleende veeren weer terug
naar den oorspronkelijken eigenaar.
Daar kan ninnner genoeg getuigd tegen
den lieilioozen invloed van zulke wereid-
sehe schijnweelde.
Daartegen te strijden is Christenplicht.
Laat men echter niet meenen, dat we
reldgelijkvormighaid iets is van den mo
dernen tijd, en in vropger eeuwen daar niet
over behoefde geklaagd te worden.
Men hoort soms beweren niet alleen,
dat in de eerste eeuwen de Christenen
toonbeelden van eenvoud w'aren, maar
dat zij dit ook in later tijden gebleven
zijn, zoodat het bederf eerst ingeslopen
zou zijn, toen in den nieuwereii' tijd, de
handel schatten gouds inbracht.
Deze bewering is geheel onjuist.
Veeleer vinden we reeds in de 3e en
4e eeuw, voornamelijk onder de oostersche
Christenen, een overdadige weelde, waar
wij ong nauwelijks een denkbeeld van
kunnen vormen, jerwijl juist in latere jij
den vooral onder invloed van den refor-
matorischen geest, ingetogenheid en sober
heid het kenmerk van echt christe
lijke gezinnen waren.
De oppervlakkige roemt soms tijden,
wier meer intieme historie hij niet kent.
Zoo vinden we b.v. in een oude griek-
sclie preek van den kerkvader Gregorius
van Nazianze uit de vierde eeuw de vol
gende voorstelling aangaande de weelde
die destijds onder de Christenen binnen
gedrongen was. „Wij rusten op zware,
mollige kussens, op de uitgezochtste ta
pijten, die men nauwelijks mag aanraken,
en worden reeds gemelijk, wanneer wij
de stem van een smeekenden arme hooren.
Onze kamer moet met bloemengeuren
eu wel van de zeldzaamste bloemen ver
vuld zijn; onze tafel moet van de wel
riekende en kostbaarste balsems over
vloeien, opdat wij toch vooral rec.ht ver
wijfd worden. Slaven moeten gereed staan,
fraai opgetooid en in orde, met golvend
meisjeshaar. Onze discli moet huigen on
der den last der natuur, lucht, water en
moeten aarde ruim bijdragen, er moet
nauwelijks plaats zijn voor de kunststuk
ken van koks en bakkers.
De arme is tevreden met water; doch
wij vullen onze bekers met wijn, tot (dron-
kenschap toe, ja, tot meer dan dronken
schap.
Den eenen wijn versmaden wij, den
anderen, geurigen verklaren wij voor voor
treffelijk, over een derden houden wij phi-
losophische beschouwingen, ja, wij ach
ten het jammer, wanneer aan dan inland-
schen wijn, ook nog niet een vreemde
als koning wordt .toegevoegd."
Dat dergelijke dingen in een preek ge
zegd moesten worden, toont toch wel,,
dat de wereldgelijkvormigheid op schrome
lijke wijze in de kerk binnengedrongen:
was."
Een Zondag in Indië.
Aan een Indischen brief in de N. Pr.
Gr- Crt. ontleenen wij bet volgende:
De Indische Zondag is wel iets
geheel anders, dan de Vaderlandsche1. M'n
gedachten dwalen naar het land mijner
geboorte-
We woonden daar een veertig minuten
van de kerk. Men zon over de vpor.
en nadeden van dait feit een zeer gezellige
discussie kunnen opzetten, zonder wat
meestal met alle discussies het geval is
het ee-n!s' te worden- Ik voor mij,
ik prijs mij nog altijd gelukkig, dat ik een
tijd van mijn leven recht ver van de
kerk heb gewoond. Als men nog jong is,
is het niet passelijk tegen een klein tochtje
op te zien en is een dergelijke tocht
de moeite van er over te spreken eigenlijk
niet waard- En als men naast de kerk
woont, weet men toch zooi niet, wat
een kerkgang is.
Nu in dit verre land komen mij dia
tochten weer ineens levendig voor den
geest te staan. Ik ziei weier het open
landschap. In den zomer stonden er de
Hollandsche luchten wijd en hoog- Maar
laag zonken ze den winterdag. En altijd
weer anders was de Zandagsch© tocht.
Men zegt, dat men, om een schilderstuk
ten volle te genieten men op eenilgen
afstand er van moet gaam staan- Ik weet
niet, of het altijd waar is, maar ik merk
nu wel, hoe verder van het Vaderland ver
wijderd, hoe scherper men het, ziet.
Hoe kan ik me alles van die heerlijke.
Zondagsche tochten nog voorstellen tot
in de kleinste bijzonderheden-
De Nederlandsche Reisvereeniging heeft met 1500 leden een uitstapje gemaakt naar Noorwegen en heeft daar de
Fjorden bezocht. Inzet; De leider Mr Van Flier wordt geïnterviewd door de Naorsche journalisten.
■ook'...." de spreker lief zijn stem trt
gefluister dalen, zoadat dei verdere woor
den voor Seth verloren gingen.
Gestas sprong met een ruwen vloek op1
de been en trok zijn mes- „Ge weet
reeds veel te veel!" schreeuwde hij. „Ik
gevoel grooten lust om u tei zenden naar
een oord, waar ge alleen tegen schimmen
kunt praten."
„Zwijg, lafaard!" zeide zijn 'metgezel,
hem vol verachting aanziende- „Ik ben
niet onigewapend; maar ga kunt wel be
grijpen, dat, indien ik het woord uifgef
sproken had, je reeds lang onder den
grond lag- Ik vöricl het heter van nieit,
omdat je mij1 van dienst kunt zijn. Ga
zitten en luister."
Gestas gehoorzaamde. „Heit handelt ze
ker over een moord, veronderstel ik," zei-
de hij wrevelig, „ik ken u allen, gij
rijke mannen. Ge dwingt ons, arme dui
vels, om je booze daden te verrichten,
en geeft ons dan een schrale belooning:
van je bijeengegaard gond. Doch als een
geeseling en hét kruis de gevolgen zijn,
dan 'is dat voor ons- Dertig zilverlingen
betaalden ze voor den Nazarener. Ilc weet
het, want ik heb' "het gezien."
„Wat zou je er vain zeggen, indien er
ditmaal dertig goudstukken te verdienen
zijn?" zeide de Jood zacht. „Dia Iseai.
riot was een domme GaJileiër; hij was
tevreden met zilver. Het was genoeg,"
voegde hij er met voorgewende onver
schilligheid bij, „want hij hing zich da
delijk daarna op, uit berouw- Nu, dat
zoudt 'gij niet doen, denk ik?"
„Het is eenvoudig genoeg, en niet ge.
vaarlijk. Slechts om een man, diel geen
bloedverwanten bezit, uit den weg te
ruimen en ja vrienden bezit hij
evenmin; er rust .bovendien bloedschuld
op hem: het is een1 wettige daad."
„Waarom dan'
„Waarom ik zelf de 'daad niet verricht!
Een verstandige vraag. Met u kan men
praten. Het is, hoogwijtze Gestas, mijh za,ak
niet- Ik vertegenwoordig een ander; die
andeTe bekleedt een ambt, waardoor hij
zich niet persoonlijk kan wreken; toch wil
hij gewroken worden. Wilt ge' het op je
nemen voor dertig goudstukken?"
„Tien goudstukken nu dertig daar
na; en ik zal het doen."
„Laten wij zeggen: nu vijf."
„Neen, tien. Ik hen niet van plan om
mijn Ic-ven voor een aalmoes in de waag
schaal te stellen."
De andere haalde zijn buidel te voor
schijn, hoewel met ©enig vertoon van tei
gen'zin. en gaf hem Gestae in dia hand.
Er zijn juist tien goudstukken in," merkte
hij op. „Ge kunt ze natellen."
Gestas betastte de geldstukken één voor
één en telde zei met hoorbaar gefluister:
„Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven,
acht, negen, tien. Ja, tien en wat zil
ver", zeide hiji met sluwen grijlnslach'.
„Natuurlijk, behoud dit ook maar," zei
de zijn metgezel, hem van terzijde aan
ziende- „Maar ik heb 'jei den naam van
den man nog niet gezegd- Ge moet me
zijn hoofd uitleveren, heiden nacht nog,
indien ge de dertig goudstukken wilt ont
vangen. Het is mij bekend, waar ge met je
volgelingen verblijf houdt."
„Ik maak daar geen geheim van," zeide
Gestas met overmoedigen lach- „Het water
is goed voor onze beesten: in de vallei'
van Hinnom, en het is niet tel ver van
den hoogen weg verwijderd- Indien ge mij
dus wilt afwachten even buiten de Jaffa,
poort, zal het hoofd u op' het bepaalde
uur worden ter hand gesteld; indien het
vannacht niet is, dan den volgenden
nacht; men moet toch tijd hebben, den
vogel in zijn netten te vangen- Maar
ge hebt mij den naam nog niet gezegd."
„Dat is waar; luister dus!" De jood
boog zich voorover eu fluisterde Gestas
iets in het oor. Deze knikte een paar maal
met het hoofd, ten teeken dat hij het
begrepen had.
Soms in oen sneeuwwiuter lag het witte
kleed vlak en wijd over de velden. Droo.
merig zwart, laag en witgedekt, stonden
dan de boerderijen met hun stille wacht
van hoornen; de naakte takken maakten
die nu dubbel hoog. Hier en daar gingen,
met diefachtige hupb'ewegingan, de winter
kraaien; dit volkje schijnt noodt, zuiver
van 'geweten te zijn.
Dan wat schapen, nog zoekend onder de
sneeuwlaag naar de verkilde sprietjes gras.
Hier en daar soms nog een paar var
kens in een hut, natuurlijk dikwijls hom-
gerig en deswege knorrend bij den trog.
En op die voederbak aasden heele t roepie n
musschen en soms een vink, dik an de
tegen de kou opgeizette veeren.
Mooi was ook het voorjaar, ds de wei.
den vol lagen met madelieven.
En in den herfst joegen dikwijls de
koude regenvlagen over het kerkpatl, maar
toch: deze kerkgang, dit berkpad is het
mooiste van mijn leven geweest.
Wat voord in een gewijde stemming
bracht, was het feit, dat men ya n alle
zijden de kerkgangers kon zien aankomen.
Van vier zijden kwamen ze altijd naarlhet
vriendelijke nieuwe kerkje en drie van
die wegen lagen er altijd open voor me.
Links in de verte gleden geruischloos de
boeren in hun „wagens" aan, telkens
weeT deze of gene voetganger inhalend en
ook waren er van afstand toit afstand de
fietsers.
En zoo was het rechts ook.
En dan we kenden elkander allen-
Minstens van den buitenkant en soms ook
een beetje van den binnenkant. Het was
■er ds een groote, echt menschelijk e fa
milie, met ruzietjes en weer bijleggen,
met deugden en gebreken, met sprekende
karakters en stillen in den lande, met.
eenvoudigen, van een treffende vroom
heid en een leven van zwoegen en tob
ben, en weeir anderen, die hun ziel voord
vermoeiden met den strijd, dien men aan
alle oorden der wereld kent: die van het
hebben en houden, en waarbijl men, ds
God het niet verhoedt, da schade zijner
ziel kan lijden-
En in de kerk: dat scharen van dia
dien rondom het geopende woord. De
bekende' gezichten op de bekende plaat
sen. En dan dat voord ook de
bekende gedragingen van die dien; want
in de dorpskerk kent men ook ieder
aan zijn speciale doeningen. De plredikant
doet het zoo en niet anders- Idem de
voorlezer: diera kent men voord aan zijn
opkomen en afgaan. De koster: zijn bedrijf
ligt open en duidelijk voor ieder. En
elk der kerkgangers heeft ook zijn eigen?
gewoonten. Er zijn er die zich kenmerken
door hun hoesten of snuiten, er zijn er
vroegkomers en laatkomers, anderen, bij
wie men den gang der predikatie op: het
gezicht schier af kan lezen en helaas ook,
die de rustdag, voord hier, een beetje
d te letterlijk nemen.
Wat is dat alles toch echt Zondagsehl.
En dan is er eindelijk nog het gewone,
lichtelijk den gang der dingen verstorende
ongelukje: een kwajongen, die tot de orde
geroepen moet worden, een verkeerde
gang bij heit zingen, een abuis in het
afkondigen, enfin, er is dtijd wel eon
afwijking, die het geheel nog Zond agscib in
maakt, dan het d is.
Dat is de Hollandsche Zondag, zooals ik
dit" in mijn hart heb mede gedragen naar
deze verre gewesten en die er nooit
uitgeslepen zal worden, wat er ook git
beurt-
Ja, in een ver land zijn herinuerlnigemi
■een kostelijk bezit.
Van dat alles kent dé Indische Zondag
weinig of niets-
ln de groote steden is de Zondag een
dag ds alle andere- Do Enropeesche za
ken zijn zoo goed ds alle gesloten, maar
het Inlandsche bedrijf gaat zijn gewonen
dagelijkschen gang. Twee huizen van ons
af wordt een garage gebouwd: het is er
een vlijtig stapelen der steenen ds mid
den in de week. Verderop kaspjt men een
boom en het hout wordt ter plaatse tot
brandhout verwerkt. Ginds vervoert men
koopmanstalen en oip een andere plaats
is men weer aan anderen arbeid btezig.
Zelfs special© Zondagsche kleeren, die in
Holland den Zondag tot den arbeidloozen
dag stempelen, beeft men hier niet-
Door al het gewoel heen, begeeft men
zich ter kerk. Kerkgangers ge merkt ze
pas ds ge tot bijna vlak voor de kerk
deur staat. Pas dan begint men een wei
nig te voelen, dat het Zondag is.
jOfschoon het aantd kerkgangers zitih
„Ik ken dien man," zeidei hij- „beter
dan iemand anders^ Eigenlijk moest hij
door zijn 'geboorte een ander ambt ver.
vullen." Daarop lachte hij luid, dsof een
opkomende gedachte hem veel vermaak
verschafte. „Ik heb mij op den vader ge
wroken. Nu zd ik tweemaal gewroken
zijn, wat veel heter is. Ik weet ook een?
middel, óm hem naar een afgelegen plaats
te lokken- Ik kan toch -op de dertig
goudstukken! rekenen?"
„Ik zweer u bij dein tempel, dat ik
mijn woord gestand zd doen."
„Goed! Nu over iets anders- Ik heb in
mijn kamp een dromedaris van een buiten-
tengewone snelheid, welken ik voor een,
goeden prijs van de hand wiensch te doen.
Het beest is jong, gewillig, goed gedres
seerd; het is bovendien wit van' kleur. Ik
heb nooit zulk een dier gezien- Ik kocht
het beest van eten karavaan en heb er
een groote som voor betadd."
„Daar twijfel ik niet aan," antwoordde
zijn métgezel zoetsappig; „doch laten wij
eerst één zaak afhandelen. Eén plan eerst
uitvoeren, voordat men aan het tweede
begint, is een taekem van een geregeld
leven'," vervolgd© hij'. „Dus laat ik de
zaak in je handen."
i 1 (Wólrdt vervolgd.)