I>E /EKirw TWEEDE BLAD. Uit de Pers. Land- en Tninlionw. FEUILLETON. Het avontuurlijke leven van Johan Willem baron van Ripperda. TAN ZATEHDAG 26 JUNI 192G, No. 224. xrm i w atwa— FEEST. Er is feest ill mijn ziel want de -Heiland kwam in Met al Zijn liefde en luister Zijn blik hergaf 'mij het leven weer, Zijn glimlach verdreef het duister. En in die ziel, waar zoo somber het was Begonnen er liè.kens te zingen, En als het er jubelt, en als het er kweelt, Dan kan ik mij niet bedwingen. Dan moet ik grijpen naar pen en papier Om armelijk op te vangen Do echo van al dat gekweel en getier, Van al die jubelzangen. Maar wie er zèlt juicht in het feestgenot Van dat heerlijke nieuwe leVen, Die weet aan die echo beduidenis En volle gestalte te geven! Er is feest in mijn ziel, want de Heiland kwam in, En ik kan het niet voor mij houden I Ik moet het verkonden: zet open uw hart, Daat Hem binnen, o jongen en ouden! En mocht ik de eerste vogel soms zijn Die zóó kwinkelt en tiert in inv dreven, 0, laat Hem binnen I en eer gij het weet Zal uw Koor het geleide mij geven I Nelly van Kol. OPPERVLAKKIGHEID. Zalig is hij, die brood eet in het koninkrijk Gods. Lu kas 14:15b. Wat den man, die aldus spreekt, tot deze uiting bracht? Het was hij den maaltijd in hei huis van een over-ste der farizeën, dat Jezus, ziende hoei verschillende gasten de voor aanzitting verkozen, een strafrede had ge houden; scherp had Hij de eerzucht af gekeurd en den schoonon weg van oot moed en zelfverloochening aangeprezen; en zijne vermaning was uitgegaan oni bij den arbeid der liefde eerst te denken aan hen, die niet hadden om te vergelden. „Gij zult zalig zijn" zoo zegt Jezus „want het zal u vergolden worden in de opstanding der rechtvaardigen." En het is nu bij dat laatste woord, dat een der aanzittenden het hoofd opbeurt. Bestraffing en roeping zijn hem blijkbaar voorbijgegaan; maar dat zalig worden ja, dat is toch wel 'heerlijk. Hot is de moeite waard er zijn ingenomenheid mede te betuigen. Degenen, wien do zaligheid ten tl eel valt, zijn toch wel gelukkig. Zalig is hij, die brood eet in het ko ninkrijk Gods." Méér ligt er in deze uitspraak niet. En dal ook Jezus er niet meer in hooi t blijkt wel uit 't antwoord, dat Hij de zen man geeft. Want de Heiland geeft hem onmiddellijk bescheid; „Maar Hij zei- de tot hemEn dan volgt de ge lijkenis van de genooden ten avondmaal, die zich met allerlei voorwendsels veront schuldigden; een gelijkenis, die wol al lereerst voor dezen man beteekenis had; want Hij zeide 't tol hém. En dan waar schuwt de Heiland, dat liet niet baat bet geluk dar zaligheid te roemen, zoo men daarvoor niet akker en ossen en vrouw verlaten kan. Het komt er op aan, den weg der zaligheid met ernst te zoeken en te betreden. Wij hooren van dezen man verder niet meer. Het gaat den Evangelist ook niet om zijn persoon, maar o;n zijn uiting; en om in die uiting een bepaald slag van lieden te ontdekken. Want ze zijn er nog, de oppervlakki- gen, die evenals deze mensch, met Jezus aan één tafel aanzitten, maar ook al oven weinig van Zijn Woord ter harte nemen. Geen wereldlingen volstrekt niet. Kerkemnschen zijn liet, fatsoenlijke, on besproken christenmensehen, die jaar en dag onder de prediking des Evangelies komen maar zonder ©enige waarach- dige bekommering over de zaligheid hun ner zielen. Alles hooren ze aan bestraffing, vermaan, belofte; doch 'n klank slechts blijft er hangen; zalig worden. Ja, dan kijken ze even op; zalig worden 3.) -o- Ripperda wachtte, ofschoon dat voor iemand van zijn temperament heel moei lijk was, zijn tijd af. En die tijd scheen niet lang daarna gekomen te zijn, toen de biechtvader van den koning stierf. Langzaam en voorzichtig had hij zich we der in de gunst van den koning ingedron gen. Weder scheen het doel bereikt, doch ook weder week liet plotseling door een zeer zonderlinge gebeurtenis zoover, dat liet verloren scheen. De zwakke Philips V, die meest in een somberen gemoedstoestand verkeerde, nam in 1724 in een vlaag van zwaarmoe digheid hot besluit om afstand te doen ten behoeve van zijn zoon Lodewijk. Lo- dewijk aanvaardde de regeering en Philips en Elisabeth trokken zich terug naar hun paleis van San Ildefonso, dichtbij Segovia. De jonge koning had natuurlijk zijn dat zeggen ze te willen. Maar voor den weg der zaligheid, voor het met ernst zich geven in dien weg daarvoor ontbreekt alle waarachtige belangstelling; dat laat hen dof en dood. Dat vordert teveel van de dingen dezes levens; dat verontrust en ontneemt teveel. En zeker, dan kunnen ze zoo vroom spreken in den geest van den man, die bij Jezus aan tafel zat; dan achten ze zalig wie het koninkrijk Gods mag be ërven, en dan vinden ze een bekeerd mensch zoo gelukkig; en zij willen met hunne vrome verzuchting den schijn ge ven van oprechte bekommering, maar ge hoort er meer zelfbeklag in dan zelfbe schuldiging; zij houden er hun eigen ge weten mee in bedwang en schuiven met elke dergelijke verzuchting den eiscli der bekeering weer van zich af. Precies de man in dit verhaal, die even ophoudt met eten oiml de kinderen des koninklijks zalig te prijzen, en dan zijn maaltijd weer voortzet. Zoo zijn er velen, die alles hooren en weten van de noodzakelijkheid des geloofs en der bekeering voor de toekom stige zaligheid en die dan eene vrome zucht slaken over het geluk dergenen, die dat voorrecht bezitten en vervol gens de hand weer uitstrekken naar den discli des aardschon levens en zich blij ven voeden met de dingen dezer wereld. Heeft iemand hier zijn beeld herkend? Dat hij dan het antwoord nog eens leze, 'twelk Jezus dezen mensch geeft. De Scheppingsdagen. Prof. Dr F. W. Grosheide schrijft in „Noord-Hollandsch Kerkblad" Onophoudelijk komt in den kerkdijken strijd onzer dagen de vraag naar voren, of de letterlijke opvatting van de slang ©n haar spreken, alsook van de paradijs- hoornen, niet met dringende noodzakelijk heid eischt de dagen van Gen. 1 op te vatten als tijdperken van vier en twintig uren. Ja, er wordt openlijk en bedekt de Synode een verwijt van gemaakt, dat zc Gen. 1 niet in haar uitspraken heeft op genomen. Zelfs verluidde het, dat de broe ders te Assen dit opzettelijk nalieten, omdat inzake Gen. 1 een mindere een stemmigheid van oordcel aan den dag zoiu zijn getreden, ja dat men bepaalde perso nen, die de dagen als tijdperken opvatten, wilde ontzien. Nu is er wat dat laatste betreft, zeker een misverstand in het spel, een misver stand, dat reeds herhaaldelijk is recht gezet en dat toch telkens weer opduikt. Een Synode heeft niet tot taak theoreti sche bespiegelingen te houden. Ze heeft te handelen over zaken, die haar voor komen. Nu was de schepping niet aan de orde. Was dat wel het geval geweest, ze ker dan had de Synode haar roeping niet verstaan indien ze zich daarover niet uitgesproken had. Op hetzelfde standpunt hadden zich reeds eerder de theologische hoogleeraren geplaatst, toen ze advies uitbrachten aan de Classis Amsterdam. Zooals de zaak op dat oogenblik stond, was er geen sprake, althans geen sprake meer van Gen. 1. Hot liep slechts over punten, die ons in Gen. 2 en 3 zijn verhaald. Daarom hebben do professoren geraden uit de vragen de vermelding van Gen. 1 weg te laten en daarom alleen. Voor onszelf hebben we er dan ook niet het minst© bezwaar tegen om iets over de kwestie van de scheppingsdagen te schrijven. We hebben heel geen reden om ons gevoelen te verbergen. Alleen maar, voorop zij gesteld, dat wat we hier schrijven, geen meerdere beteekenis heeft dan dat het onze persoonlijke meening is. Een Synodale uitspraak, zelfs een Synodaal rapport is hier niet. Nu kan men de kwestie van de Schep pingsdagen van verschillende zijden bena deren. We maken hier enkele opmerkin gen. In het fe Assen gevoerde geding is voortdurend ter sprake gekomen, is het geoorloofd een min of meer principieel verschil aan te nemen tusschen den slaat der rechtheid en den gevallen staat, waar in het menschelijk geslacht thans ver keert? Eu de Synode heeft gezegd: neen. Door den val is het wezen van den mensch veranderd, hij is mensch gebleven en het beeld Gods in ruimer zin heeft de mensch niet verloren. Zijn wijze van waarnemen enz. is wel minder zuiver dan te voren en onderworpen aan dwa ling, maar ze is in wezen niet anders ge worden. Wat na den val een boom heet eigen gunstelingen. Ripperda kwam in 't geheel niet voor eenig ambt in aanmer king. Toch wanhoopte hij nog niet. Hij bleef voortdurend in nauw contact met Philips en Elisabeth, die thans zijn bu ren geworden waren. De regcering van den jongen koning duurde slechts acht maanden. Toen werd hij door een korte ziekte ten grave ge sleept. En nu zag de wereld hei wonder lijke schouwspel van een afgetreden ko ning, die zijn rechten op den vrijwillig verlaten troon, weer opeischte. Onder in vloed van zijn vrouw had hij alle wei felingen en gemoedsbezwaren weer over wonnen en heeft merkwaardig genoeg nog twee-en-twintig jaar lang geregeerd. Een van de eerste politieke gebeurtenis sen na zijn wederoptreden als koning was een beteediging, hem door Frankrijk- aangedaan, waardoor de goede verstand houding met dat land zeer verkoelde, een gebeurtdnis die geheel speelde in de kaart van Ripperda. Als bezegeling van den kort te voren gesloten vrede waren een drietal huwelijken ontworpen tusschen de Fransch* *n Spaansch* koningsfamilias, is vóór den val oen boom. Bovendien kan er op worden gewezen, dat ook na den val in zonde de boom des levens nog uitdrukkelijk wordt genoemd, Gen. 3:22. Maar bij de Schepping staat do zaak geheel anders. Zij gaat vooraf aan de geschiedenis van het menschelijk geslacht. Er was geen mensch om haai- waar te nemen. De Schepping kennen we door een openbaring Gods, die gekomen is, nadat de mensch geschapen was. En die open baring moest zich aanpassen hij het men schelijk leven, zooals het was nadat het eenmaal was geschapen en door Gods Voorzienigheid verder werd geleid. Hier is wel een fundamenteel onderscheid, en het is ton allen tijde verboden om zon der meer uit het voortbestaan tot het ontstaan te besluiten. In dit alles ligt vanzelf een reden, waar om de uitlegging van de openbaring Gods over de Schepping ons andere eischcn stelt, dan de verklaring van het Woord Gods, dat ons gebeurtenissen verhaalt, waarin de mensch zelf optrad. Daaruit vloeit nu dit voort. In den lijd, waarin wij thans leven, is een dag een tijdperk van vier en twintig uren. Maar bij de Schepping zijn er nog geen uren in on zen zin. Er wordt reeds van dag gespro ken nog eer zon en maan, die onze dagen bepalen, zijn geschapen. Ja, meer nog, Gen. 1 gebruikt het woord dag niet steeds in denzelfden zin, want in vs 5 noemt God het licht dag. Hier is in het verhaal zelf een punt aanwezig, dat ons vragen doet, wat is het dag gemeend, hoe zijn nl. de eerste dagen op te vatten? En ons ant woord moet luiden, het Schriftverhaal maakt het ons niet mogelijk die vraag zoo te beantwoorden, dat ons antwoord, gege ven in den tijd waarin wij thans leven, passen zou op de Schepping', die aan ons leven op aarde voorafgaat. Een ander gegeven wijst in dezelfde richting. Nadat God in zes dagen hemel en aarde geschapen lieeft, rust Hij op den ze venden dag. Die zevende dag is niet een dag van menschen, hij is een dag Gods, een dag, die naar onze rekening nog altijd voortduurt. Dat heeft zijn beteekenis ook voor de zes scheppingsdagen. Wanneer we zeer in het kort, bree der kan hier niet geschieden het vraag stuk op deze wijze aan de orde stellen, dan rekenen we dus alleen met de gegevens der Schrift. Zoo behoort het ook te geschieden. Heel anders komt de zaak te staan wan neer geredeneerd wordt: de wetenschap leert, dat het ontstaan van allerlei thans op aarde aanwezige zaken vele duizenden van jaren heeft geduurd, we kunnen de wetenschap met de Schrift in overeen stemming brengen door de scheppingsda gen tot tijdperken te maken. Deze redeneering is naar onze beschei den meening onjuist. En wel in dubbel op zicht. We ontkennen niet, dat de voort gang der wetenschap ons dieper den rijk dom der Schrift kan doen verstaan en dat hij ons kan leeren cle Schrift heter te ver klaren. Maar het gaat niet aan ter wille van de wetenschap den zin der Schrift woorden anders te gaan verstaan, in dit geval van dag tijdperk te maken. Indien, wat we boven hebben ontkend, de dagen van Gen. 1 als gewone menschelijke dagen moesten worden opgevat volgens den klaarblijkelijken zin van het Schriftver haal, dan mocht geen wetenschap ons daarvan afbrengen. Maar er is nog oen fout in de vaak ge hoorde redeneering, laat ons ter wille van de wetenschap de dagen maken tot tijdper ken. De wetenschap kan niet anders doen, dan de dingen onderzoeken, gelijk ze nu zijn. Ze kan niet achter do wereldontwik keling doordringen. De wetenschap leert ons over de Schepping niets, wat we daar van welen, weten we alleen door Gods openbaring. Als een of ander natuurver schijnsel thans zoo en zooveel tijd kost, zegt dat niets omtrent de Schepping. En wie dan ook met de wetenschap van dezen tijd gaat tot de Schepping, vergelijkt din gen, die niet vergeleken kunnen worden. De kwestie van de Scheppingsdagen is een kwestie voor zichzelf, die niet met de wetenschap, maar de Schrift alleen opge lost moot worden. En die aan de andere zijde niet op te lossen is, als men het in dien zin wil doen, dat wij menschen van den tijd zouden gaan spreken over de Schepping op zulk oen wijze, dat we geheel overeenkomstig den gang der feiten zou den uitdrukken wat er toen is geschied. We hebben ons hier te houden aan wat ons is geopenbaard, geopenbaard niet om onze nieuwsgierigheid te bevredigen, maar tot Gods eer en onze zaligheid. Centraal in Christus moet ook de openbaring Gods over de Schepping worden beschouwd. o.a. tusschen den minderjarigen koning Lodewijk XV en de Infante Anna, een hu welijk, dat intusschcn nog niet voltrokken kon worden, aangezien de kleine prinses eerst zes jaar was. Ze was echter reeds dadelijk naar Versailles vertrokken en zou daar als toekomstige koningin van Frank rijk opgevoed worden. Na den dood van den Regent echter kwam er wijziging in deze plannen. Do minister Bourbon-Ciondé zag liever een andere dan de Spaansche prinses koningin van Frankrijk worden, een die haar ver heffing aan hem tci danken zou hebben en daardoor haar invloed op den koning gebruiken zou om hetnl steeds te hand haven. En tot bereiking van dit persoon lijke dool zag hij er niet tegen op Frank rijk met Spanje te brouilleeren. Hij bracht Maria Lessinska, de dochter van den ge wezen Poolschen koning Stanislaus Lqs- sinsky, die als koning in ballingschap iu Frankrijk woonde, aan het hof on de jonge Lodewijk XV huwde kort daarna. De kleine Infante werd naar haar vader te ruggezonden. Dat was veer Spanje »»u smadelijke Eu wie liet zoo dool, die zal weten, dal hij wel volkomen overeenkomstig de wer kelijkheid kan sproken over wat God schiep, omdat dit ons nog steeds omringt en is geschonken, maar niet over de wijze, waarop God schiep,, die onze bevatting zeer verre te boven gaal. Men zou ten slotte de vraag kunnen stel len, waarom God dan van dagen spreekt en wat daarmede is genieend. Ons ant woord zou dit zijn: zooals God openbaart, dat Hij schept door te sproken en ons daarmee leeren wil, dat ons spreken een afschaduwing is van wat Hij deed on ons Zijn doen eenigermate leert verstaan, zoo openbaart Hij ons door van dagen te spre ken, waar do oorsprong onzer dagen ligt en hoe wij wat er bij de Schepping ge schiedde eenigermate kunnen verstaan. Zoo min als er thans, nog een sprake Gods is als hij de Schepping, zoo min zijn er thans dagen als tie Scheppingsdagen. Het incident Beets-Groen. Op de jaarvergadering van „Chris telijk Nationaal Schoolonderwijs", onder voorzitterschap van Groen van Prinstcrer, ©en vergadering waarin o.a. ook dr Kuy- por aanwezig was, is hot in zake Chr. Nat. Schoolonderwijs tusschen Groen en zijn „ethische" vrienden Beets en Chan tepie do la Saussaye tot een breuk geko men. In herinnering hieraan schreef cnler bovenstaand kopje dozer dagen (13 Maart j.l.) prof Die.penhorst in „Dg Rotterdam mer" het volgende historische 'stukje: Groen heeft het incident met Beets niet gezocht, het niet toegespitst, maar op verzachting van het conflict en toenade ring met zelfverloochenende liefde aange drongen. Groen heefl. het niet gezocht. Bijna was de vergadering van Chr. Nat. Schoolonderwijs op 19 Mei 1869 in Utrecht ten einde gespoed. In broeder lijken geest waren de beraadslagingen ge voerd over het schcolwetprogram, dat on der meer den eisch inhield van schrap ping van het woord „christelijk" in do bepaling, dat do openbare school de jeugd opleidde tot alle christelijke en maatschap pelijke deugden. Do discussie was vrijwel gesloten, toen Boots verscheen. E,en ongewone gast was hij op deze samenkomsten 1 Van warm meeleven in de door Chr. Nat. Schoolon derwijs ontwikkelde actie had hij publie kelijk geen blijk gegeven. Op die lijdelijke houding doelde Dr Bronsveld als hij in „Stemmen voor Waar heid en Vrede" dier dagen hot optreden van Beets en De la Saussaye afkeurend, aldus schrijft: „Ik acht de met ©enigen nadruk volbrachte retraite van twoe zoo geachte mannen voor de zaak van 't Christelijk onderwijs een groot verlies. In wolken zin? Niet in dien zin, dat de belangstelling voor da vrije school, in de laatste jaren, door genoemde voortreffe lijke 'Broeders, met wooivl en geschriften bijzonder is opgewekt geworden. Dr de la Saussaye en Dr Beets waren van de Vereeniging, die zij thans verlaten, stille leden; en dat zij het dool der Vereeniging goedkeurden, kon men slechts bij benade ring weten. Bezielende kracht ging er, zoo ver ik weet, op dit gebied niet van hen uit, maar waarom het thans wereldkundig gemaakt, dat men met de Vereeniging ge broken heeft Op dal gemis van belangstelling zin speelde Groen, toen hij later aan Beets schreef: „Gij hadt onze bijeenkomsten nooit met uwe tegenwoordigheid veraan genaamd en opgeluisterd. Gij hadt u, in de stad uwer inwoning, op betamelijken af stand, onder de weetgierigen of nieuws gierigen, gerangschikt." Toch kwam Beets op dien triesten dag in de Meimaand van 1869. Hij kwam toen de vrienden tot scheiden gereed ston den. Hij kwam en achtte zich gerechtigd in hartstochtelijke taal het streven van Groen en de zijnen tot „demonisch" en „misdadig" te stempelen. liet incident was daar. Groen heeft het niet toegespitst. Zeker, toen Beets zijn grievend zware beschuldiging had geuit, was Groen ge roerd en zelf heeft hij later verklaard des tijds een der weinige momenten te heb ben meegemaakt, waarin hij zijn aandoe ningen nauwelijk meester was. „Zoo ik toen onaandoenlijk ware gebleven, zoo trilling van de stem en welligt ook de fonkeling van het oog niet had verraden beleediging, die het geheel van Frank rijk vervreemde. Ook met Engeland was de verhouding niet rooskleurig. George I had bij een vroegere gelegenheid laten doorschemeren, dat hij bereid was Gi braltar terug te geven; toen het Parlement echter van deize belofte hooide, slak er zulk een storm van verontwaardiging op, dat de koning er niet aan dacht zijn belofte gestand te doen. En de quaestie van Gibraltar was voor Spanje al geen mindere eerezaak dan die van het Fran- sche huwelijk. Zoo vond Ripperda langzamerhand den bodem bereid voor zijn nieuwste plan. Dat bestond namelijk in een radicale frontver andering van de Spaansche; politiek. Hij bepleitte toenadering van Spanje tot den keizer, ja zelfs een nauw bondgenootschap tusschen beide mogendheden, gezegeld als naar gewoonte door een huwelijk. Hij wilde Spanje van de West-Europeesche mogendheden onafhankelijk maken en be greep, dat daartoe de hand moest toe gestoken worden aan den keizer, over de kloof heen, die hen scheidde. Hij rekende er op, dat ook Karei VI wat omging in het hart, jal over die meer dan stoïcijnsche koelbloedigheid, over der gelijk een onchristelijke hardvochtigheid, zou ik mij, met oog op Kerk en Vader land, hebben veroordeeld en geschaamd." De volle kracht van zijn indrukwekken de persoonlijkheid logde Groen in zijn verontwaardigde vraag: „De bevolking te gen ongeloofspropagauda beveiligen, de gedienstigheden der praktijk verijdelen, waardoor men waarlijk Christelijke Scha len zoekt te weren is dat demonisch?" Al was en toondo zich Groen diep getroffen geen poging laat hij onbe proefd om het conflict te verzachten. Met teere zelfverloochening zoekt hij voor de Vereeniging van Christelijk Nati onaal "Schoolonderwijs en voor de zaak der Christelijke School te redden wat te redden viel. Beschamend veel zijn de pogingen om Beets en Chantepie de la Saussaye te be houden. Het „demonisch" en „misdadig" wil Groen vergeten. Verkeerd acht hij 'tzich blind te staren op „eene uitdrukking, blijk baar in de opgewondenheid van oen leven dig debat ontvallen." Naar hetgeen vereent wijst hij herhaal delijk heen: „Laat ons alle verschilpunten ook de gewichtigste, als bijzaken beschou wen, vergelijkenderwijs met de vraag, die bovenal overweging verdient: gewetens vrijheid, al dan niet ook voor den Chris ten? Laat ons beproeven of wij, door den ernst van deze alles beheerschende vraag, wat tot eensgezindheid met onze ethisch-irenisclie vrienden, althans tot een veariis modis bene fit „twee wegen naar één doel" kunnen worden geleid. Als de „Nieuwe Rotterdam scho Cou rant" leedvermaak heeft over den twist in den kring der voorstanders van de Christelijke school, dan verkleint Groen de tegenstelling aldus: „Immers de drie ledige rectificatie van Art. 23, 24 en 35 (hoe gewichtig, als tijdelijke publiatief, en in verstand, zoowel met aanvankelijke te gemoetkoming, als met eerlijkheid in de politiek) heli ik zelf, reeds sedert lang, vergelijkenderwijs, onder de rubriek beu zelingen gebracht. Zijn er enkelen die in art. 23 Christelijk willen behouden, allen nagenoeg stemmen hierin overeen, dat aan degelijke schoolwethorziening de wijziging van Art. 194 der Grondwet moet vooraf gaan." Tot offers is Groen bereid: „Tot neerlegging van het Eere-voorzit- terschap, mijn grootste eere, ben ik, zoo het baten kan, bereid; maar ik twijfel of het baten zou en of het mij vergund is. Tweederlei bede slechts aan mijn twee derlei vrienden. Aan mijne medestanders. Vermjjdt, bid ik u, in de Algemeene Vergadering al wat olie in het vuur zijn zou: zoo evenwel dat uwe toegeeflijkheid een bewijs, niet van zwakheid, maar van kracht zij. Aan mijne tegenstanders. Laat, bid ik u, de Vereeniging niet ontgelden wat de Eere-voorzitter misdreef. Bedenkt daarbij: Vooreerst. „Zoo we zeer sterk zjjn, zeventig jaar". Ook dit jaar rekent dubbel. Inderdaad polemiek tegen m\j is der moeite niet meer waard. Ten anderen. Uwe verantwoordelijkheid is zeer groot, zo» gij, om mijnentwille, de Vereeniging zelve bestookt of onder mijnt. Mijn wanbedrijf heeft haar niet be roofd van het opschrift, waarmee zij, door hoogerhand, tegen u beschermd wordt: „Verderf ze niet, want er is een zegen in!" Zoo worstelde Groen om vrede en verzoening. Het baatte niet. Scherper spitsten de opposanten de tegenstelling toe. Beets bedankte, Chantepie de la Saus saye bedankte. De breuk met vele Ethischen wa3 ge komen: „Ze zijn van ons uitgegaan." De breuk was en bleef daar. Waarom die breuk? Met de Z. L. M. te Axel. (Vervolg bekroningen.) Rundvee. Stieren, alle stemboekstie ren met breede tanden: 1. Bertus, Stieren- vereen. „De Volharding", Zuiddorpe; 2. 2. Constantijn Jacob, S.V. „Herleving", Kloosterzande"; 3. Jan, II. C. Beghejjn, St. Jans teen. Alle stieren mot breede tanden: 1. Ge- zich voor zulk een plan nu wel zotu laten vinden, al zou het bok nooit bij hem zelf zijn opgekomen. Een verband tus schen Spanje en Oostenrijk was op zich zelf niets vreemds in de geschiedenis van Europa. De keizer had op dat oogen blik geen bondgenooten. De Habsburgsche dynastie stond wankel; hij had slechts een dochter, Maria Tlieresia, wier successie niet dan met groot© moeilijkheden door ta drijven zou zijn. Bovendien had hij in de nieuw verworven Zuidelijke Nederlan den een Oost-Indische Compagnie opge richt en wel te Ostende, om deze lan den, wier bloei dooi' de sluiting der Schelde nu al twee eeuwen 'tegengehouden werd, langs anderen weg op te heffen. Dat lokte natuurlijk protest uit bjj de zeemogendheden, die zich hierdoor in hun belangen bedreigd zagen. De erkenning van Spanje zou voor den keizer bij de te verwachten moeilijkheden dus van veel waarde zijn. (Wordt vervolgd.) I j i 1 .1 1

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1926 | | pagina 5