IIE ZEEUW TWEEDE BLAD. SMealasd, VAK VRIJDAG 12 FEBR. 1926, No, 113. De geschiedenis van Tokishi Ishii, door hem zelf beschreven in de straf gevangenis te Tokio in Japan. I. Wij hebben hier met een merkwaardig mensch te doen een Japanees. De eerste bladzijde van zijn biografie geef ik hier letterlijk weer: „Ik gevoel er behoefte aan mede te deelen hoe mijn hart veranderd werd door de macht van Jezus Christus. Eerst moet ik echter iets anders vertellen. Toen ik een kind was, had ik arme ouders, zoodat ik slechts twee jaar school ging. Sindsdien, meer dan "dertig jaar geleden, heb ik bijna geen enkele maal een pen in de hand genomen, totdat ik besloot mijn leven te beschrijven. Een onwetend mensch als ik, kan derhalve slechts op de eenvoudigste manier schrij ven. Daarom wil ik alleen trachten naar waarheid te vertellen, wat ik doormaakte van mijn prille jeugd tot nu toe, en hoe ik er toe kwam te gelooven in de onbeperkte macht en onuitsprekelijke genade van Christus, nadat ik in de gevangenis kwam. Om dit te doen, zal ik mijn schande en ge heel mijn zondig bestaan moeten blootleg gen. Maar liet zal mij tot vreugde zijn, wanneer iemand, die zoo slecht is als ik, leering trekken mag uit het verhaal hoe ik behouden werd door de leiding Gods, en den arbeid van de dames West en Mac Donald, die mij in de gevangenis bezoch ten". Onze Japanees moet wel een goed kind geweest zijn. Zijn vader verdiende eerst wel wat geld, maar raakte aan den drank en verloor alles. De moeder was een pries tersdochter, fier van aard en zeer onge lukkig over,haar man. Toen de knaap 10 jaar was, werd hij van school genomen. Moeder droeg hem op, vader te volgen „als hij 's morgens uitgaat", om hem van den drank af te houden. Maar het hielp niet. De jongen begreep dat hij zelf iets moest verdienen voor de huishouding. Hij nam een stok met emmers aan de uiteinden, kocht zaagsel, dat verbrand wordt om 'muskieten te verdrijven en ventte dit van huis tot huis. Het geld bracht hij aan moe der. In de buurt van Nagoya waar zij woon den, dobbelde iedereen en hij begon mee te doen. Hij had daarvoor geld noodig en omdat zijn ouders hem niet genoeg konden geven, begon hij te stelen. Zijn ouders ver huurden hem bij een porceleinfabrikant, maar hij liep weg. Yan den een bij den ander. En werd een zwerver. Geen plezier meer om .eerlijk werk te verrichten. Ste len is gemakkelijker. Tengevolge van een groote aardbeving, moest er veel gebouwd en hersteld worden. Hij kreeg werk bij een houtverkooper. Er was veel te doen. Maar onder debedrijven vond hij gelegenheid om met een kameraad belangrijke hoeveelhe den hout weg te halen en voor eigen pro fijt te verkoopen. De politie kreeg hem in handen. Hij had gedacht dat de kerker iets vreeselijks was. Maar dat viel geweldig mee. De beambten waren ook vriendelijk. En de jongens die hij er aantrof (want hij werd nog niet een zaam opgesloten) vonden zijn zonde v.an minder beteekenis. Hij was nu 19 j. Hij had daar omgang met anderen. En hij zegt: „het is een feit dat de gevangenis (zooals die daar was) een school is waar 't bedrijven van misdaden geleerd wordt". En de tweede les die hij hier bijvoegt is: „ik meen dat men lien, die zich voor 't eerst vergrepen hebben, met groote be hoedzaamheid moet behandelen". Toen hij voor de vierde maal werd op gesloten en nu voor 4 jaren, had hij geen lust die uit te zitten en beproefde te ont snappen. Van een wasdoek, hem door een kleermaker bezorgd, maakte hij zich een kleed, wist daarmee zijn roodachtig uni form te bedekken, en door een nooddeur te ontkomen. Toen hij na herhaalde gevangenschap vrij kwam, was hij 29 jaar. Zijn vader was intusschen gestorven. Hij ging naar zijn moeder, trouwde met een deern, en begon horloges te herstellen dat hij in den ker- FEUILLETOSi. Getrouw tot in deü dood. Schets uit de Russische revolutie. 22). _o— Peters vrouw, de eenige, die met hem doen kon, wat ze wilde, was begonnen te hoesten. Lang had zij zich met huismidde len pogen te genezen, doch toen niets hielp had Peter dokter Brenzilof gehaald. Dag aan dag had deze de patiënte bezocht, maar van het eerste onderzoek af weinig hoop op herstel gegeven. Genezing naar het lichaam was dan ook uitgebleven. Doch dokter Brenzilof had Peter's vrouw bekend gemaakt met de krankheid harer ziel en haar het groote geneesmiddel, het bloed van Jezus Christus, den Zoon van God, als het onfeilbare en om niet aange boden geneesmiddel genoemd. Met een be- geerig hart had de jagersvrouw het Evan gelie vernomen. De Heilige Geest had de eenvoudige prediking van dokter Brenzi lof haar een reuke des levens ten leven doen worden en zij was heengegaan in vaste hope. Ook op Peter had het Woord kracht uit geoefend. Wel niet in die mate, dat hij ge komen was tot de belijdenis van zijn geloof in den Heere Jezus, maar toch was er in zijn leven iets veranderd. Hij bleef niet ker geleerd had. Zoo leefden zij drie jaar gelukkig. Totdat hij op zekeren dag bezoek kreeg van een man, dien hij uit den kerker ken de. Zij dronken een borrel op de hernieuw de kennismaking, en 't ging weer verkeerd. Zijn vrouw bewoog hem Nagoya te verla ten en naar de hoofdstad Tokio te gaan, waar zij een kleine handel begon en hij een bakkerswinkel opende, die spoedig verliep. Door teleurstelling en het bezoek van een anderen ouden kameraad, ge raakte hij weer in de ellende. Hij verliet zijn vrouw en zijn moeder, pleegde inbraak en werd nu veroordeeld tot elf jaar gevangenisstraf. Zijn kerker lag nu in de provincie Chiba. Daar hij een verkeerden naam had opgegeven, kon zijn familie hem daar niet schrijven. Na een mislukte poging om te ontsnappen, wist hij met een klein zaagje de ijzeren stangen van zijn cel door te vijlen, maar het werd bemerkt. Nu werden zijn handen geboeid en zijn voeten met ketenen aan elkaar ge klonken. En moest hij in dien toestand eenigen tijd dag en nacht doorbrengen. „Mijn eenzame opsluiting maakte mij nog meer weerstrevend en onhandelbaar. Ik vervloekte mijn bewaarders en vocht met hen, sloeg al het meubilair in mijn cel stuk en gedroeg me als een waanzinnige." Om dit wangedrag was 't, dat hij min stens de helft van deze elfjarige gevangen schap in eenzame opsluiting heeft door gebracht. Ook andere straffen werden hem opgelegd. Het ergste, zegt hij, was dat ik eens 10 dagen lang niets mocht doen. Ik mocht niet lezen, en had niets om te wer ken. Ook kreeg ik. wel eens weinig eten of ik werd in een donkere cel gezet. Maar dat was veel minder dan „niets doen". Na 7 jaar gevangenschap werd hij eens kwaad op een beambte die hem berispt had, en viel op hem aan. „Nu kreeg ik", zegt hij, „een prop in mijn mond, mijn handen wer den op mijn rug gebonden, terwijl mijn lichaam zóó opgehangen werd, dat mijn teenen juist den grond raakten. Toch bleef hij halsstarrig". In dien tijd ('twas in 1911) kreeg hij eens bezoek van den on der-directeur; hij was een Christen, zeide men. „Toen deze zag", schrijft de Japanees", in welken toestand ik verkeerde, zond hij den beambte die dienst had weg, maakte het touw, waaraan ik opgehangen was los, en liet mij neer. Hij nam den doek, die aan mijn gordel hing en wischte 't zweet van mijn aangezicht. Voor ik 'twist, rolden de tranen over mijn wangen. Dat. iemand een verhard misdadiger gelijk ik. met zulk een vrien delijkheid behandelde, was meer dan ik dragen kon, en van dat oogenblik af ver anderde ik geheel. Hij werd nu werkelijk heel anders, was vriendelijk voor de beambten en gedroeg zich zoo best, dat hij drie jaar vóór dat zijn tijd om was, van den gevangenis directeur een onderscheidingsteeken voor goed gedrag kreeg. Ook nam hij zich voor, als hij vrij zou zijn, zich goed te gedragen. Daarna vertelt hij van den diepen in druk, dien een kameraad in de gevange nis onderging door een brief van zijn jongen. Helaas, hij zelf keerde weer heelemaal tot 't oude slechte leven terug door een vijftal brieven van een kameraad, die hem bij het verlaten vair den kerker overhan digd werden! En hij maakt de opmerking: als men wijs handelt de brieven op te ber gen, zoo lang de zondaar opgesloten zit, zou men dan ook niet wijs doen, door de brieven terug te houden, wanneer men vrijgelaten wordt? Ik zeg: die dienden wel zeker door 't Bestuur van den kerker eerst zelf gelezen te worden. In plaats van naar huis te gaan, in Nagoya, ging ik nu vriend Sekiguchi op zoeken. „Alles wat ik stal zou ik voortaan naar hem opsturen". Toch ging hij nog eerst naar Nagoya (het was Eebr. 1915) waar hij 13 jaar vroeger gewoond had. Alles was er veranderd. En van zijn vrouw wist niemand hem iets te vertellen. Eindelijk vindt hij haar toch, maar zij was hertrouwd, daar zij in elf jaren niets van hem gehoord had. Zij verzocht hem te blijven, maar om niet nog meer ellende over haar te brengen, ging hij heen. Op zijn zwerftochten komt hij wel gedu rig in handen van de politie, maar zijn pas en spaarbankboekje redden hem telkens uit den nood. 's Avonds laat van 29 April als hij voor een gesloten thee-salon zit te rusten, komt er een jonge vrouw van 25 langer de woesteling, wiens ruwe taal en even ruwe daden hem ongenaakbaar maakten. Hij vloekte niet meer. Hij stal niet meer. En hij werd wel eens gezien in de Evangelisatie-samenkomsten, 's Zon dagsnamiddags door dokter Brenzilof in zijn wachtkamer gehouden. De arts nam Peter's breede hand en drukte die warm. „Beste kerel, ik dank je hartelijk", zei hij. En terwijl Peter zich aan het graven zette begaf de dokter zich in huis om de diensten der liefde aan zijn vermoord kind te bewijzen. Nooit in vroeger dagen, had de zwaar beproefde geneesheer zoo vele blijken ont vangen van de toegenegenheid der men- schen. Nu hielden ze niet op. Eerst de waarschuwing van Nicolaas; toen de komst van den onbekenden dienaar van Kazac; toen de verschijning van Peter; en thans weerTwee vrouwen waren door de uit slot en scharnieren gebeukte voordeur naar binnen gekomen, terwijl dokter Brenzilof in den tuin was. Zij had den zich, evenals ieder ander, van roode strikken voorzien, teneinde aan den bols- jewistischen moordlust te ontsnappen. Met een dik pak onder den arm waren ze door de stad gewandeld; iets, wat niet op viel, waar ieder met pakken liep, aan de bourgeoisie ontroofde goederen bevattend. In hun pak zat echter geen gestolen goed, jaar voorbij hij grijpt haar aan, en op haar hulpgeroep slingert hij ^ijn zakdoek om haar hals en het einde was de dood. Met haar beurs en een boekje gaat hij op de vlucht. Dewijl niemand getuige was ge weest van deze misdaad, wordt de min naar van 't meisje er voor aangezien, die deze daad uit jaloesie zou gedaan hebben! Op een volgende bladzijde lezen we van een nieuwe wandaad. Hij breekt in, bindt man en vrouw, eischt 't geld, en als ze ge rucht maken worgt hij ze met doeken die hij daar vindt. En zoo ging het voort. Hij was een ontzettende geweldenaar gewor den! Op een laten avond hield de politie hem aan, hij wierp vlug zijn dolk weg, maar toen zij hem lieten gaan, keerde hij terug naar de plaats waar de dolk moest liggen. Intusschen was het zoo duister ge worden, dat hij het pad miste en van een hoogte van 14- voet in een rivier viel en een rib brak. Hij krabbelde naar een hoop stroo en lag daar drie dagen zonder eten of drinken. Toen hij zich weer bewegen kon, kwam hij in kennis met een arme vrouw, betaalde haar huishuur, bleef er een week en liet haar 't hoekje zien dat hij van de jonge vrouw geroofd had. Deze vrouw zou later nog als getuige optreden. Voor de tempelpoort van het Inara-al- taar zag hij een wapenwinkel, brak er 's nachts in en stal er een zwaard van drie voet en een dolk. Kort daarop door een schare politieagenten staande gehouden trok hij 't zwaard en begon met geweld te vechten, zoodat een hunner een ernstige wond kreeg. Weer vond hij gelegenheid om weg te komen, maar dewijl hem die streek erg on veilig leek, zwom hij de naburige rivier over, 180 voet breed, doch niet snelvlietend met zijn kleeren op 't hoofd. Zij waren hem blijkbaar aan 't zoeken, want even la ter moet hij zich weer door 't zwaard en door zwemmen uit de handen der politie redden. Ik verliet Osaka", schrijft de Ja panner", en kwam in Kobe toen plotseling 't oordeel Gods over mij kwam. Mijn oogen gaven het op, ik werd bijna blind, zoodat ik eenigen tijd geen misdrijven kon ple gen." Hij liet zich in een barmhartigheids hospitaal verzorgen en was weldra gene zen. Met zijn slechten vriend Sekiguchi, met wien hij de resultaten van zijn diefstallen veelal gedeeld had, maakte hij nu weer terstond afspraak voor nieuwe strooptoch ten. „Maar de toorn des hemels kwam over ons", schrijft hij. „Toen wij 's avonds naar huis terugkeerden, wachtten vijf politie agenten ons op. Ik werd in 't politiebureau opgesloten met een 8-tal mannen die met elkander spraken over moorden, in den omtrek van Tokio gepleegd. Zij noemden ook Komori, die als verdacht van moord, gekerkerd was." Komori nu was deminnaar van 't meis je, dat hij geworgd had. De Japannees begon na te denken. Wat moest deze man wel geyoelen, die daar al maanden lang opgesloten was en dan on schuldig! Zijn doordenken, en dat hij toch eens sterven moest, deed het besluit in hem rij pen om zijn schuld aan den dood van het meisje te bekennen, en daarmee de on schuld van Komori in het licht te stellen, - en ook zijn andere overtredingen. Hij werd nu uit het politiebureau over gebracht naar den kerker, waar ik thans (zegt hij) 13 Dec. 1915 mijn geschiedenis schrijf. In dien tijd wist ik niets van wat er in 't hart van God lag, maar ik geloof nu dat God de diepten vanmijn hart heeft gepeild. Vroeger toen hij slechts aan de maar wit linnen, bestemd om er de licha men van dokter Brenzilof's dooden in te wikkelen. Niemand in de kamer vindende, waren de vrouwen maar met hun teede- ren arbeid begonnen; en nu lag Gatha- rina daar reeds, gewasschen van vuil en bloed, in de reine wade gehuld en met de zachte handen op de borst gekruist. Toen de dokter de kamer binnentrad, zagen de vrouwen schuchter tot hem op, alsof ze vreesden, zich iets te hebben aan gematigd, waarop ze geen recht hadden. Maar de geneesheer stak de beide handen uit, en greep die der vriendinnen, terwijl de tranen in zijn oogen welden en hij te vergeefs woorden zocht, om weer te ge ven, wat in zijn hart omging. Ook de vrouwen wisten niet, wat ze zeg gen zouden. Zij waren doodeenvoudige, onontwikkelde menschen, wier gemoed hun zei, wat ze te doen hadden; maar wie de spraak in den steek liet in plechtige oogenblikken als deze. Zoo stonden de drie levenden daar een oogenblik zwijgend bij de drie dooden. De dokter was de eerste, die de stilte verbrak. „Lieve zusters", zei hij, „hoe gevoel ik mij aan u verbonden door de zorgen, welke gij met gevaar van uw leven aan mijn doo den hebt bewezen. De Heere loone het u, en doe u zijn liefde in Christus smaken!" „Dat deed Hij reeds, dokter", antwoord- bevrediging zijner lusten en aan geld dacht, was de toekomst hem onverschillig, maar nu hij alles beleden had en hij wist dat hij voor den dood zat, begon er toch wel iets anders in hem te spreken. En als hij aan 't getal zijner misdaden dacht rees de pijnlijke vraag op: wat zal daarop volgen? Wat zal er met mijn ziel? Als er zoo iets is, als een ziel. (Slot volgt.) De Turksehe gruwelen in Mossoel. De „Daily Chronicle"-correspondent Do- nohoe, die zich van Zakhoe naar Bersevi, ongeveer 15 mijlen ten N.O. van Zakho, begeven heeft, waai1 zich een vluchte lingenkamp met ongeveer 2000 personen bevindt, zendt van daar uit zijn vervolg- relaas over de Turksehe gruwelen in Mos soel. De vluchtelingen te Bersevi, die de cor respondent ondervroeg, kwamen met de zelfde droevige verhalen over Turksch barbarisme, als die door de overlevende christenen te Zakho waren verteld. De methoden der Turken verschilden wei nig van karakter: zij doodden; zij folter den de mannen, terwijl zij jegens de vrou wen zich overgaven aan de ergste schan delijkheden, afgrijselijk in haar bijzonder heden. „Do Turken, gedroegen zich als rnen- schelijke duivels. Zij namen onze vrouwen mee. Zij dreven de dorpelingen weg als een kudde schapen, sloegen hen, als ze niet snel genoeg konden loopen en dood den hen, wanneer zij: uitgeput neervielen." Baliosse Jaouilla, hoofdman van Merga, en twee nabijgelegen dorpen, was de vol gende getuige. „De Turken", zoo zeide hij, „kwamen in het holle van den nacht in ons dorp. Wij konden niets doen om ons te ver dedigen, want de Turken waren talrijk en wei-bewapend. Zij grepen iedereen mannen, vrouwen en kinderen - ouden en jongen, waarna zij de vrouwen onder elkaar verdeelden. Vervolgens werden al len weggevoerd naar het Noorden, naar Alkai. Toen men naar de hoog er gelegen heuvels marcheerde, klaagden de Turken er over, dat de colonne te veel slechte loopers telde. Derhalve doodden zij drie oude vrouwen, die niet in staat waren haar pas te versnellen. Den volgenden dag doodden zij een moeder met een kind, omdat ze was neer gevallen van vermoeidheid. Onder een zelfde voorwendsel doodden zij twee kin deren met hun bajonetten." Auro Kouriakosse, een jonge vrouw van het dorp, Merga, vertelde, hoe zij met haar echtgenoot en haar twee kinderen, resp. 6 en 3 jaar oud, gedeporteerd werd. Bij de eerste halte, die de troep maakte, besloten zij weg te loopen. Eenige sol daten zagen hen en achtervolgden hen. Zij grepen de twee kinderen en door staken ze met bajonetten. Asinar Ney, een meisje van 18 jaar, vertelde, hoe zij:, voor haar deur zittend, door een Turksch officier werd gegrepen en meegevoerd. Later werd zij; door een anderen officier meegevoerd. Van zes door de Turken weggesleepte meisjes stierven er later twee. Bagdad Younan, een 16-jarig meisje, in een vergevorderd stadium van long tering, verklaarde, hoe een officier haar meevoerde en 20 dagen behield. Zij werd door een christen van haar dorp gered. Mardin Quargis, oud 22 jaar en gehuwd', verhaalde, ho© zij op den dag van den Turkschen raid, toen zij water haalde, door kapitein Ilaki Beg werd aangehouden en meegevoerd. Haar schoonmoeder redde haar, doch zij werd opnieuw gegrepen en wederom door Haki meegenomen. Deze was zoo woedend over de tusschenkomst van de schoonmoeder der vrouw, dat hij den soldaten bevel gaf, haar t© dooden. Eerst werd zij met de bajonet doorstoken en daarna doodgesteenigd. De jonge vrouw kon ten tweeden male ontsnappen. Murra Hanna, oud 18 jaar, en thans weduwe, vertelde onder snikken de vol gende vreeselijke gebeurtenis: „Ik werkte met mijn man in 'tveld, toen de Turken aankwamen. Zij grepen ons beiden. In mijn tegenwoordigheid doodden zij mijn echtgenoot; zij wurgden hem met een touw. De vrouw zelf bleef tien dagen lang in de één der vrouwen; „uw bezoek aan onze huizen heeft ons het Evangelie der Zalig heid leeren kennen. "Wij hebben daar nooit openlijk blijk van durven geveir, omdat on ze mannen en onze volwassen kinderen allen revolutionairen zijn. Wij hebben el kaar getroost en opgebeurd en ik heb mij"11 zelf in stille middaguren lezen geleerd, om de Schrift te kunnen onderzoeken. Ik lees nog wel moeilijk en we begrijpen wel niet alles, wat de Bijbel zegt; maar we weten toch, dat we in ons zelf verloren en in Christus behouden zondaressen zijn. We hoorden, wat hier gebeurd was en beslo ten dadelijk hier heen te gaan, om te zien, of we helpen konden en indien dat niet meer mogelijk mocht zijn, de lichamen der vermoorden tegen schennis te behoeden. Moeten we dat boeten met mishandeling of zelfs met den dood, dan geve de Heere ons genade om getrouw te zijn tot in den dood. Wij hebben als buurvrouwen, die slechts enkele huizen van elkaar af wonen, al zooveel samen doorgemaakt, dat we ook wel samen zouden willen sterven, zoo de Naam des Heeren daardoor verheerlijkt kon worden. Maar laat ons voortmaken, dokter! Het is klaar dag en elk oogenblik kan een bolsjewistische troep hier komen om het werk der vernieling te voltooien. Zie, uw dochter en de dienstbode zijn reeds afgelegd. Nu de knecht nog, en dan zijn we klaar". de gevangenschap der Turken, met al de beproevingen daarvan. Sommige Muzelmannen, die men langs den weg tegenkwam, waren vriendelijk. Zij deelden brood uit, als do soldaten het niet zagen. De gevangenen verborgen dit tusschen 'hun kleeren. De Duifschers over kardinaal Mercier. Er is hij. het verscheiden van kardi naal Mercier veel gesproken over diens scherpe anti-Du; tsche actie tijdens den oorlog, zijn kloek en waardig optreden tegenover den 'Dluitschen bezetter, waar door zijn vaderland nog veel meer leed werd bespaard. En in dit verband werd dé onverzettelijke houding genoemd, welke hij steeds tegenover von der Lancken, des tijds chef van de politieke afdeeling in hlet bezette gebied en herbaalde! pk in de con flicten met kardinaal Mercier genoemd, heeft aangenomen. Het is daarom interessant te lezen, zegt het „Hbl.", wat Freiherr von der Lancken- Wackenitz in het „Berliner Tageblatt" over den kardinaal schrijft. Hiji zegt dat hij, dio_ gedurende zijin vierjarige werk zaamheid in het bezette gebied de gele genheid had Mercier alöl "tegenstander ta leeren kennen, niet slechts behoefte ge voelt aan objectieve, geschiedkundige waarheid, maar tevens door den wen sell wordt gedreven aan te toonen, wat de Dluitschers van een persoonlijkheid als Mercier hebben te leeren. Zeer zeker, zoo schrijft hij, heeft nie mand Dluitschland met scherper wapenen bestreden dan kardinaal Mercier; zeer ze ker heeft niemand de Dluitschers in Bel gië en in de wereld méér geschaad, doch de meest verbitterde hater van Dluitsch land (zooals Mercier in een artikel in hetzelfde blad eenige dagen geleden werd genoemd) was. de kardinaal niet. Hij was, afgezien van zijn priesterlijke plichten, die hij zeer ernstig opvatte^ te verstandig om te haten, en hij zou niet'zoo gevaarlijk voor de Dluitschers zijn geweest, wanneer zijn patriotisme aan de inblazingen van den haat gehoor gegeven had. Hij was ge vaarlijk door zijln geestelijke geschoold heid, en door het moreel aanzien, dat hij genoot. i Freiherr von der Lancken spreekt als zijin overtuiging uit, dat het gemis aan een persoonlijkheid als Mercier de schuld er van is, dat b.v. in den strijd in het Ruhr- gebied de met zoo goede vooruitzichten begonnen tegenstand der Dluitschers ten deele in moeheid, ten deel e in onvrucht bare .sabotage is weggezonken. Hij vraagt zich echter af of een man van het slag van den kardinaal in Dluitschland den steun zou hebben gevonden, die Mer cier bij de zijhen 'in het bezette België vond. Wat winnen wijl er mee, Mercier to ver kleinen? zoo vraagt hij ten slotte. Die grootheid van onze tegenstanders is onze grootheid. Zouden wij niet liever uit Mer- cmt's succes leeren, dat l'eiderspersoonlijk- heden zich alleen boven de .partijen kun nen ontwikkelen en dat zulke persoonlijk heden niet uit louter partijoverwegingen mogen worden afgewezen? In het „Bied. Tagebl." treft de „Msb." in een uitvoerig .artikel, aau de nage dachtenis van kardinaal Mercier gewijd, een aardige episode aan uit den tijd der Eluitsche bezetting van België. De sichrijlver, dr Leopold Heinemann, geeft de bijzonderheden der feiten zoo nauwkeurig, dat het vermoeden "dat de schrijver de geschiedenis zelf beleefde, niet ongemotiveerd lijkt. Dr Heinemann schrijft dan, na er Op gewezen te hebben hoe geheel anders de kardinaal was tegenover den individu- eelen Dbitseber dan ten opzichte van de Duitsche natie: Op 16 Maart 1916 stond een kleine Pruisische luitenant voor de heerlijke Ru ben® in de kathedraal van Mechlelen. Twee priesters gingen door de kerk en de klei ne luitenant hoorde den oudste in hlet Latijn vragen; „Hoe oud zou die knaap daar zijn?" Toen draaide de kleine lui tenant zich om en gaf ten antwoord: Dliem natalom vicesimam hodie Mal- niense habeo. (Vandaag word ik te Mcobe- len 20 jaar.) Dian glimlachte de oude kardinaal, wenschte den luitenant geluk en een lang leven en noodigde den vreemden, vijan delijken jongen in keurige Latijhsche zin nen ten middagmaal. Hij; liet zich over zijn De spreekster had gelijk. Er diende voortgemaakt te worden. Dat meende Peter, de jager, blijkbaar ook, want hij verscheen aan de deur der kamer. De beide vrouwen schrikten bij de komst „van den ruwen man, maar met enkele woorden stelde dokter Brenzilof hen ge rust. Alsof ze een klein kind was nam Pe ter Gatharina in zijn armen. Op 's dokters wenk volgden de vrouwen met hem het lijk. Aan den rand van den kuil legde de jager dit neer. Een kist ontbrak en tijd om er een te maken was er niet; maar toch hadden de beide grafdelvers planken weten te vinden, waarmee ze de groeve hadden bevloerd. Het laken, waarop hét lichaam van het vermoorde meisje rustte, werd dichtgeslagen en behoedzaam lieten de twee mannen het zaad der opstanding in den akker zinken. Reeds stak de revolutionair de hand naar de spade uit; doch een wenk van den dokter hield hem terug. Zóó kon de vader zijn dochter niet wegleggen. Hoe de tijd ook drong en hoe het gevaar ook dreigde, in dit graf zou vóór het gesloten werd het woord des levens weerklinken. Dr Brenzilof haalde zijn kleinen Bijbel uit den zak en met gedempte, diep ontroerde stem las hij; (Wordt vervolgd.)

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1926 | | pagina 5