IIE ZEEUW
TWEEDE BLAD.
SMealasd,
VAK
VRIJDAG 12 FEBR. 1926, No, 113.
De geschiedenis van Tokishi Ishii,
door hem zelf beschreven in de straf
gevangenis te Tokio in Japan.
I.
Wij hebben hier met een merkwaardig
mensch te doen een Japanees.
De eerste bladzijde van zijn biografie
geef ik hier letterlijk weer: „Ik gevoel er
behoefte aan mede te deelen hoe mijn hart
veranderd werd door de macht van Jezus
Christus. Eerst moet ik echter iets anders
vertellen. Toen ik een kind was, had ik
arme ouders, zoodat ik slechts twee jaar
school ging. Sindsdien, meer dan "dertig
jaar geleden, heb ik bijna geen enkele
maal een pen in de hand genomen, totdat
ik besloot mijn leven te beschrijven. Een
onwetend mensch als ik, kan derhalve
slechts op de eenvoudigste manier schrij
ven. Daarom wil ik alleen trachten naar
waarheid te vertellen, wat ik doormaakte
van mijn prille jeugd tot nu toe, en hoe ik
er toe kwam te gelooven in de onbeperkte
macht en onuitsprekelijke genade van
Christus, nadat ik in de gevangenis kwam.
Om dit te doen, zal ik mijn schande en ge
heel mijn zondig bestaan moeten blootleg
gen. Maar liet zal mij tot vreugde zijn,
wanneer iemand, die zoo slecht is als ik,
leering trekken mag uit het verhaal hoe
ik behouden werd door de leiding Gods,
en den arbeid van de dames West en Mac
Donald, die mij in de gevangenis bezoch
ten".
Onze Japanees moet wel een goed kind
geweest zijn. Zijn vader verdiende eerst
wel wat geld, maar raakte aan den drank
en verloor alles. De moeder was een pries
tersdochter, fier van aard en zeer onge
lukkig over,haar man. Toen de knaap 10
jaar was, werd hij van school genomen.
Moeder droeg hem op, vader te volgen „als
hij 's morgens uitgaat", om hem van den
drank af te houden. Maar het hielp niet.
De jongen begreep dat hij zelf iets moest
verdienen voor de huishouding. Hij nam
een stok met emmers aan de uiteinden,
kocht zaagsel, dat verbrand wordt om
'muskieten te verdrijven en ventte dit van
huis tot huis. Het geld bracht hij aan moe
der.
In de buurt van Nagoya waar zij woon
den, dobbelde iedereen en hij begon mee
te doen. Hij had daarvoor geld noodig en
omdat zijn ouders hem niet genoeg konden
geven, begon hij te stelen. Zijn ouders ver
huurden hem bij een porceleinfabrikant,
maar hij liep weg. Yan den een bij den
ander. En werd een zwerver. Geen plezier
meer om .eerlijk werk te verrichten. Ste
len is gemakkelijker. Tengevolge van een
groote aardbeving, moest er veel gebouwd
en hersteld worden. Hij kreeg werk bij een
houtverkooper. Er was veel te doen. Maar
onder debedrijven vond hij gelegenheid om
met een kameraad belangrijke hoeveelhe
den hout weg te halen en voor eigen pro
fijt te verkoopen.
De politie kreeg hem in handen. Hij had
gedacht dat de kerker iets vreeselijks was.
Maar dat viel geweldig mee. De beambten
waren ook vriendelijk. En de jongens die
hij er aantrof (want hij werd nog niet een
zaam opgesloten) vonden zijn zonde v.an
minder beteekenis. Hij was nu 19 j. Hij
had daar omgang met anderen. En hij
zegt: „het is een feit dat de gevangenis
(zooals die daar was) een school is waar
't bedrijven van misdaden geleerd wordt".
En de tweede les die hij hier bijvoegt is:
„ik meen dat men lien, die zich voor
't eerst vergrepen hebben, met groote be
hoedzaamheid moet behandelen".
Toen hij voor de vierde maal werd op
gesloten en nu voor 4 jaren, had hij geen
lust die uit te zitten en beproefde te ont
snappen. Van een wasdoek, hem door een
kleermaker bezorgd, maakte hij zich een
kleed, wist daarmee zijn roodachtig uni
form te bedekken, en door een nooddeur
te ontkomen.
Toen hij na herhaalde gevangenschap
vrij kwam, was hij 29 jaar. Zijn vader was
intusschen gestorven. Hij ging naar zijn
moeder, trouwde met een deern, en begon
horloges te herstellen dat hij in den ker-
FEUILLETOSi.
Getrouw tot in deü dood.
Schets uit de Russische revolutie.
22). _o—
Peters vrouw, de eenige, die met hem
doen kon, wat ze wilde, was begonnen te
hoesten. Lang had zij zich met huismidde
len pogen te genezen, doch toen niets hielp
had Peter dokter Brenzilof gehaald. Dag
aan dag had deze de patiënte bezocht,
maar van het eerste onderzoek af weinig
hoop op herstel gegeven. Genezing naar
het lichaam was dan ook uitgebleven.
Doch dokter Brenzilof had Peter's vrouw
bekend gemaakt met de krankheid harer
ziel en haar het groote geneesmiddel, het
bloed van Jezus Christus, den Zoon van
God, als het onfeilbare en om niet aange
boden geneesmiddel genoemd. Met een be-
geerig hart had de jagersvrouw het Evan
gelie vernomen. De Heilige Geest had de
eenvoudige prediking van dokter Brenzi
lof haar een reuke des levens ten leven
doen worden en zij was heengegaan in
vaste hope.
Ook op Peter had het Woord kracht uit
geoefend. Wel niet in die mate, dat hij ge
komen was tot de belijdenis van zijn geloof
in den Heere Jezus, maar toch was er in
zijn leven iets veranderd. Hij bleef niet
ker geleerd had. Zoo leefden zij drie jaar
gelukkig.
Totdat hij op zekeren dag bezoek kreeg
van een man, dien hij uit den kerker ken
de. Zij dronken een borrel op de hernieuw
de kennismaking, en 't ging weer verkeerd.
Zijn vrouw bewoog hem Nagoya te verla
ten en naar de hoofdstad Tokio te gaan,
waar zij een kleine handel begon en hij
een bakkerswinkel opende, die spoedig
verliep. Door teleurstelling en het bezoek
van een anderen ouden kameraad, ge
raakte hij weer in de ellende.
Hij verliet zijn vrouw en zijn moeder,
pleegde inbraak en werd nu veroordeeld
tot elf jaar gevangenisstraf. Zijn kerker
lag nu in de provincie Chiba. Daar hij een
verkeerden naam had opgegeven, kon zijn
familie hem daar niet schrijven. Na een
mislukte poging om te ontsnappen, wist
hij met een klein zaagje de ijzeren stangen
van zijn cel door te vijlen, maar het werd
bemerkt. Nu werden zijn handen geboeid
en zijn voeten met ketenen aan elkaar ge
klonken. En moest hij in dien toestand
eenigen tijd dag en nacht doorbrengen.
„Mijn eenzame opsluiting maakte mij
nog meer weerstrevend en onhandelbaar.
Ik vervloekte mijn bewaarders en vocht
met hen, sloeg al het meubilair in mijn cel
stuk en gedroeg me als een waanzinnige."
Om dit wangedrag was 't, dat hij min
stens de helft van deze elfjarige gevangen
schap in eenzame opsluiting heeft door
gebracht. Ook andere straffen werden hem
opgelegd. Het ergste, zegt hij, was dat ik
eens 10 dagen lang niets mocht doen. Ik
mocht niet lezen, en had niets om te wer
ken. Ook kreeg ik. wel eens weinig eten of
ik werd in een donkere cel gezet. Maar dat
was veel minder dan „niets doen". Na 7
jaar gevangenschap werd hij eens kwaad
op een beambte die hem berispt had, en
viel op hem aan. „Nu kreeg ik", zegt hij,
„een prop in mijn mond, mijn handen wer
den op mijn rug gebonden, terwijl mijn
lichaam zóó opgehangen werd, dat mijn
teenen juist den grond raakten. Toch bleef
hij halsstarrig". In dien tijd ('twas in
1911) kreeg hij eens bezoek van den on
der-directeur; hij was een Christen, zeide
men.
„Toen deze zag", schrijft de Japanees",
in welken toestand ik verkeerde, zond hij
den beambte die dienst had weg, maakte
het touw, waaraan ik opgehangen was los,
en liet mij neer. Hij nam den doek, die aan
mijn gordel hing en wischte 't zweet van
mijn aangezicht.
Voor ik 'twist, rolden de tranen over
mijn wangen. Dat. iemand een verhard
misdadiger gelijk ik. met zulk een vrien
delijkheid behandelde, was meer dan ik
dragen kon, en van dat oogenblik af ver
anderde ik geheel.
Hij werd nu werkelijk heel anders, was
vriendelijk voor de beambten en gedroeg
zich zoo best, dat hij drie jaar vóór dat
zijn tijd om was, van den gevangenis
directeur een onderscheidingsteeken voor
goed gedrag kreeg. Ook nam hij zich voor,
als hij vrij zou zijn, zich goed te gedragen.
Daarna vertelt hij van den diepen in
druk, dien een kameraad in de gevange
nis onderging door een brief van zijn
jongen.
Helaas, hij zelf keerde weer heelemaal
tot 't oude slechte leven terug door een
vijftal brieven van een kameraad, die hem
bij het verlaten vair den kerker overhan
digd werden! En hij maakt de opmerking:
als men wijs handelt de brieven op te ber
gen, zoo lang de zondaar opgesloten zit,
zou men dan ook niet wijs doen, door de
brieven terug te houden, wanneer men
vrijgelaten wordt? Ik zeg: die dienden wel
zeker door 't Bestuur van den kerker eerst
zelf gelezen te worden.
In plaats van naar huis te gaan, in
Nagoya, ging ik nu vriend Sekiguchi op
zoeken. „Alles wat ik stal zou ik voortaan
naar hem opsturen". Toch ging hij nog
eerst naar Nagoya (het was Eebr. 1915)
waar hij 13 jaar vroeger gewoond had.
Alles was er veranderd. En van zijn vrouw
wist niemand hem iets te vertellen.
Eindelijk vindt hij haar toch, maar zij
was hertrouwd, daar zij in elf jaren niets
van hem gehoord had. Zij verzocht hem
te blijven, maar om niet nog meer ellende
over haar te brengen, ging hij heen.
Op zijn zwerftochten komt hij wel gedu
rig in handen van de politie, maar zijn pas
en spaarbankboekje redden hem telkens
uit den nood. 's Avonds laat van 29 April
als hij voor een gesloten thee-salon zit te
rusten, komt er een jonge vrouw van 25
langer de woesteling, wiens ruwe taal en
even ruwe daden hem ongenaakbaar
maakten. Hij vloekte niet meer. Hij stal
niet meer. En hij werd wel eens gezien in
de Evangelisatie-samenkomsten, 's Zon
dagsnamiddags door dokter Brenzilof in
zijn wachtkamer gehouden.
De arts nam Peter's breede hand en
drukte die warm.
„Beste kerel, ik dank je hartelijk", zei
hij. En terwijl Peter zich aan het graven
zette begaf de dokter zich in huis om de
diensten der liefde aan zijn vermoord kind
te bewijzen.
Nooit in vroeger dagen, had de zwaar
beproefde geneesheer zoo vele blijken ont
vangen van de toegenegenheid der men-
schen. Nu hielden ze niet op. Eerst de
waarschuwing van Nicolaas; toen de
komst van den onbekenden dienaar van
Kazac; toen de verschijning van Peter; en
thans weerTwee vrouwen waren
door de uit slot en scharnieren gebeukte
voordeur naar binnen gekomen, terwijl
dokter Brenzilof in den tuin was. Zij had
den zich, evenals ieder ander, van roode
strikken voorzien, teneinde aan den bols-
jewistischen moordlust te ontsnappen. Met
een dik pak onder den arm waren ze door
de stad gewandeld; iets, wat niet op
viel, waar ieder met pakken liep, aan de
bourgeoisie ontroofde goederen bevattend.
In hun pak zat echter geen gestolen goed,
jaar voorbij hij grijpt haar aan, en op
haar hulpgeroep slingert hij ^ijn zakdoek
om haar hals en het einde was de dood.
Met haar beurs en een boekje gaat hij op
de vlucht. Dewijl niemand getuige was ge
weest van deze misdaad, wordt de min
naar van 't meisje er voor aangezien, die
deze daad uit jaloesie zou gedaan hebben!
Op een volgende bladzijde lezen we van
een nieuwe wandaad. Hij breekt in, bindt
man en vrouw, eischt 't geld, en als ze ge
rucht maken worgt hij ze met doeken die
hij daar vindt. En zoo ging het voort. Hij
was een ontzettende geweldenaar gewor
den! Op een laten avond hield de politie
hem aan, hij wierp vlug zijn dolk weg,
maar toen zij hem lieten gaan, keerde hij
terug naar de plaats waar de dolk moest
liggen. Intusschen was het zoo duister ge
worden, dat hij het pad miste en van een
hoogte van 14- voet in een rivier viel en
een rib brak. Hij krabbelde naar een hoop
stroo en lag daar drie dagen zonder eten
of drinken. Toen hij zich weer bewegen
kon, kwam hij in kennis met een arme
vrouw, betaalde haar huishuur, bleef er
een week en liet haar 't hoekje zien dat hij
van de jonge vrouw geroofd had. Deze
vrouw zou later nog als getuige optreden.
Voor de tempelpoort van het Inara-al-
taar zag hij een wapenwinkel, brak er
's nachts in en stal er een zwaard van drie
voet en een dolk. Kort daarop door een
schare politieagenten staande gehouden
trok hij 't zwaard en begon met geweld te
vechten, zoodat een hunner een ernstige
wond kreeg.
Weer vond hij gelegenheid om weg te
komen, maar dewijl hem die streek erg on
veilig leek, zwom hij de naburige rivier
over, 180 voet breed, doch niet snelvlietend
met zijn kleeren op 't hoofd. Zij waren
hem blijkbaar aan 't zoeken, want even la
ter moet hij zich weer door 't zwaard en
door zwemmen uit de handen der politie
redden.
Ik verliet Osaka", schrijft de Ja
panner", en kwam in Kobe toen plotseling
't oordeel Gods over mij kwam. Mijn oogen
gaven het op, ik werd bijna blind, zoodat
ik eenigen tijd geen misdrijven kon ple
gen." Hij liet zich in een barmhartigheids
hospitaal verzorgen en was weldra gene
zen.
Met zijn slechten vriend Sekiguchi, met
wien hij de resultaten van zijn diefstallen
veelal gedeeld had, maakte hij nu weer
terstond afspraak voor nieuwe strooptoch
ten. „Maar de toorn des hemels kwam over
ons", schrijft hij. „Toen wij 's avonds naar
huis terugkeerden, wachtten vijf politie
agenten ons op. Ik werd in 't politiebureau
opgesloten met een 8-tal mannen die met
elkander spraken over moorden, in den
omtrek van Tokio gepleegd. Zij noemden
ook Komori, die als verdacht van moord,
gekerkerd was."
Komori nu was deminnaar van 't meis
je, dat hij geworgd had.
De Japannees begon na te denken. Wat
moest deze man wel geyoelen, die daar al
maanden lang opgesloten was en dan on
schuldig!
Zijn doordenken, en dat hij toch eens
sterven moest, deed het besluit in hem rij
pen om zijn schuld aan den dood van het
meisje te bekennen, en daarmee de on
schuld van Komori in het licht te stellen, -
en ook zijn andere overtredingen.
Hij werd nu uit het politiebureau over
gebracht naar den kerker, waar ik thans
(zegt hij) 13 Dec. 1915 mijn geschiedenis
schrijf. In dien tijd wist ik niets van wat
er in 't hart van God lag, maar ik geloof
nu dat God de diepten vanmijn hart heeft
gepeild. Vroeger toen hij slechts aan de
maar wit linnen, bestemd om er de licha
men van dokter Brenzilof's dooden in te
wikkelen. Niemand in de kamer vindende,
waren de vrouwen maar met hun teede-
ren arbeid begonnen; en nu lag Gatha-
rina daar reeds, gewasschen van vuil en
bloed, in de reine wade gehuld en met de
zachte handen op de borst gekruist.
Toen de dokter de kamer binnentrad,
zagen de vrouwen schuchter tot hem op,
alsof ze vreesden, zich iets te hebben aan
gematigd, waarop ze geen recht hadden.
Maar de geneesheer stak de beide handen
uit, en greep die der vriendinnen, terwijl
de tranen in zijn oogen welden en hij te
vergeefs woorden zocht, om weer te ge
ven, wat in zijn hart omging.
Ook de vrouwen wisten niet, wat ze zeg
gen zouden. Zij waren doodeenvoudige,
onontwikkelde menschen, wier gemoed
hun zei, wat ze te doen hadden; maar wie
de spraak in den steek liet in plechtige
oogenblikken als deze.
Zoo stonden de drie levenden daar een
oogenblik zwijgend bij de drie dooden.
De dokter was de eerste, die de stilte
verbrak.
„Lieve zusters", zei hij, „hoe gevoel ik
mij aan u verbonden door de zorgen, welke
gij met gevaar van uw leven aan mijn doo
den hebt bewezen. De Heere loone het u,
en doe u zijn liefde in Christus smaken!"
„Dat deed Hij reeds, dokter", antwoord-
bevrediging zijner lusten en aan geld
dacht, was de toekomst hem onverschillig,
maar nu hij alles beleden had en hij wist
dat hij voor den dood zat, begon er toch
wel iets anders in hem te spreken. En als
hij aan 't getal zijner misdaden dacht
rees de pijnlijke vraag op: wat zal daarop
volgen? Wat zal er met mijn ziel? Als er
zoo iets is, als een ziel.
(Slot volgt.)
De Turksehe gruwelen in Mossoel.
De „Daily Chronicle"-correspondent Do-
nohoe, die zich van Zakhoe naar Bersevi,
ongeveer 15 mijlen ten N.O. van Zakho,
begeven heeft, waai1 zich een vluchte
lingenkamp met ongeveer 2000 personen
bevindt, zendt van daar uit zijn vervolg-
relaas over de Turksehe gruwelen in Mos
soel.
De vluchtelingen te Bersevi, die de cor
respondent ondervroeg, kwamen met de
zelfde droevige verhalen over Turksch
barbarisme, als die door de overlevende
christenen te Zakho waren verteld. De
methoden der Turken verschilden wei
nig van karakter: zij doodden; zij folter
den de mannen, terwijl zij jegens de vrou
wen zich overgaven aan de ergste schan
delijkheden, afgrijselijk in haar bijzonder
heden.
„Do Turken, gedroegen zich als rnen-
schelijke duivels. Zij namen onze vrouwen
mee. Zij dreven de dorpelingen weg als
een kudde schapen, sloegen hen, als ze
niet snel genoeg konden loopen en dood
den hen, wanneer zij: uitgeput neervielen."
Baliosse Jaouilla, hoofdman van Merga,
en twee nabijgelegen dorpen, was de vol
gende getuige.
„De Turken", zoo zeide hij, „kwamen
in het holle van den nacht in ons dorp.
Wij konden niets doen om ons te ver
dedigen, want de Turken waren talrijk
en wei-bewapend. Zij grepen iedereen
mannen, vrouwen en kinderen - ouden
en jongen, waarna zij de vrouwen onder
elkaar verdeelden. Vervolgens werden al
len weggevoerd naar het Noorden, naar
Alkai. Toen men naar de hoog er gelegen
heuvels marcheerde, klaagden de Turken
er over, dat de colonne te veel slechte
loopers telde. Derhalve doodden zij drie
oude vrouwen, die niet in staat waren
haar pas te versnellen.
Den volgenden dag doodden zij een
moeder met een kind, omdat ze was neer
gevallen van vermoeidheid. Onder een
zelfde voorwendsel doodden zij twee kin
deren met hun bajonetten."
Auro Kouriakosse, een jonge vrouw van
het dorp, Merga, vertelde, hoe zij met
haar echtgenoot en haar twee kinderen,
resp. 6 en 3 jaar oud, gedeporteerd werd.
Bij de eerste halte, die de troep maakte,
besloten zij weg te loopen. Eenige sol
daten zagen hen en achtervolgden hen.
Zij grepen de twee kinderen en door
staken ze met bajonetten.
Asinar Ney, een meisje van 18 jaar,
vertelde, hoe zij:, voor haar deur zittend,
door een Turksch officier werd gegrepen
en meegevoerd. Later werd zij; door een
anderen officier meegevoerd. Van zes door
de Turken weggesleepte meisjes stierven
er later twee.
Bagdad Younan, een 16-jarig meisje,
in een vergevorderd stadium van long
tering, verklaarde, hoe een officier haar
meevoerde en 20 dagen behield. Zij werd
door een christen van haar dorp gered.
Mardin Quargis, oud 22 jaar en gehuwd',
verhaalde, ho© zij op den dag van den
Turkschen raid, toen zij water haalde,
door kapitein Ilaki Beg werd aangehouden
en meegevoerd. Haar schoonmoeder redde
haar, doch zij werd opnieuw gegrepen
en wederom door Haki meegenomen. Deze
was zoo woedend over de tusschenkomst
van de schoonmoeder der vrouw, dat hij
den soldaten bevel gaf, haar t© dooden.
Eerst werd zij met de bajonet doorstoken
en daarna doodgesteenigd. De jonge vrouw
kon ten tweeden male ontsnappen.
Murra Hanna, oud 18 jaar, en thans
weduwe, vertelde onder snikken de vol
gende vreeselijke gebeurtenis:
„Ik werkte met mijn man in 'tveld,
toen de Turken aankwamen. Zij grepen
ons beiden. In mijn tegenwoordigheid
doodden zij mijn echtgenoot; zij wurgden
hem met een touw.
De vrouw zelf bleef tien dagen lang in
de één der vrouwen; „uw bezoek aan onze
huizen heeft ons het Evangelie der Zalig
heid leeren kennen. "Wij hebben daar nooit
openlijk blijk van durven geveir, omdat on
ze mannen en onze volwassen kinderen
allen revolutionairen zijn. Wij hebben el
kaar getroost en opgebeurd en ik heb mij"11
zelf in stille middaguren lezen geleerd, om
de Schrift te kunnen onderzoeken. Ik lees
nog wel moeilijk en we begrijpen wel niet
alles, wat de Bijbel zegt; maar we weten
toch, dat we in ons zelf verloren en in
Christus behouden zondaressen zijn. We
hoorden, wat hier gebeurd was en beslo
ten dadelijk hier heen te gaan, om te zien,
of we helpen konden en indien dat niet
meer mogelijk mocht zijn, de lichamen der
vermoorden tegen schennis te behoeden.
Moeten we dat boeten met mishandeling of
zelfs met den dood, dan geve de Heere
ons genade om getrouw te zijn tot in den
dood. Wij hebben als buurvrouwen, die
slechts enkele huizen van elkaar af wonen,
al zooveel samen doorgemaakt, dat we ook
wel samen zouden willen sterven, zoo de
Naam des Heeren daardoor verheerlijkt
kon worden. Maar laat ons voortmaken,
dokter! Het is klaar dag en elk oogenblik
kan een bolsjewistische troep hier komen
om het werk der vernieling te voltooien.
Zie, uw dochter en de dienstbode zijn
reeds afgelegd. Nu de knecht nog, en dan
zijn we klaar".
de gevangenschap der Turken, met al de
beproevingen daarvan.
Sommige Muzelmannen, die men langs
den weg tegenkwam, waren vriendelijk.
Zij deelden brood uit, als do soldaten het
niet zagen. De gevangenen verborgen dit
tusschen 'hun kleeren.
De Duifschers over kardinaal Mercier.
Er is hij. het verscheiden van kardi
naal Mercier veel gesproken over diens
scherpe anti-Du; tsche actie tijdens den
oorlog, zijn kloek en waardig optreden
tegenover den 'Dluitschen bezetter, waar
door zijn vaderland nog veel meer leed
werd bespaard. En in dit verband werd dé
onverzettelijke houding genoemd, welke
hij steeds tegenover von der Lancken, des
tijds chef van de politieke afdeeling in hlet
bezette gebied en herbaalde! pk in de con
flicten met kardinaal Mercier genoemd,
heeft aangenomen.
Het is daarom interessant te lezen, zegt
het „Hbl.", wat Freiherr von der Lancken-
Wackenitz in het „Berliner Tageblatt"
over den kardinaal schrijft. Hiji zegt dat
hij, dio_ gedurende zijin vierjarige werk
zaamheid in het bezette gebied de gele
genheid had Mercier alöl "tegenstander ta
leeren kennen, niet slechts behoefte ge
voelt aan objectieve, geschiedkundige
waarheid, maar tevens door den wen sell
wordt gedreven aan te toonen, wat de
Dluitschers van een persoonlijkheid als
Mercier hebben te leeren.
Zeer zeker, zoo schrijft hij, heeft nie
mand Dluitschland met scherper wapenen
bestreden dan kardinaal Mercier; zeer ze
ker heeft niemand de Dluitschers in Bel
gië en in de wereld méér geschaad, doch
de meest verbitterde hater van Dluitsch
land (zooals Mercier in een artikel in
hetzelfde blad eenige dagen geleden werd
genoemd) was. de kardinaal niet. Hij was,
afgezien van zijn priesterlijke plichten,
die hij zeer ernstig opvatte^ te verstandig
om te haten, en hij zou niet'zoo gevaarlijk
voor de Dluitschers zijn geweest, wanneer
zijn patriotisme aan de inblazingen van
den haat gehoor gegeven had. Hij was ge
vaarlijk door zijln geestelijke geschoold
heid, en door het moreel aanzien, dat hij
genoot. i
Freiherr von der Lancken spreekt als
zijin overtuiging uit, dat het gemis aan een
persoonlijkheid als Mercier de schuld er
van is, dat b.v. in den strijd in het Ruhr-
gebied de met zoo goede vooruitzichten
begonnen tegenstand der Dluitschers ten
deele in moeheid, ten deel e in onvrucht
bare .sabotage is weggezonken. Hij vraagt
zich echter af of een man van het slag
van den kardinaal in Dluitschland den
steun zou hebben gevonden, die Mer
cier bij de zijhen 'in het bezette België
vond.
Wat winnen wijl er mee, Mercier to ver
kleinen? zoo vraagt hij ten slotte. Die
grootheid van onze tegenstanders is onze
grootheid. Zouden wij niet liever uit Mer-
cmt's succes leeren, dat l'eiderspersoonlijk-
heden zich alleen boven de .partijen kun
nen ontwikkelen en dat zulke persoonlijk
heden niet uit louter partijoverwegingen
mogen worden afgewezen?
In het „Bied. Tagebl." treft de „Msb."
in een uitvoerig .artikel, aau de nage
dachtenis van kardinaal Mercier gewijd,
een aardige episode aan uit den tijd der
Eluitsche bezetting van België.
De sichrijlver, dr Leopold Heinemann,
geeft de bijzonderheden der feiten zoo
nauwkeurig, dat het vermoeden "dat de
schrijver de geschiedenis zelf beleefde,
niet ongemotiveerd lijkt.
Dr Heinemann schrijft dan, na er Op
gewezen te hebben hoe geheel anders
de kardinaal was tegenover den individu-
eelen Dbitseber dan ten opzichte van de
Duitsche natie:
Op 16 Maart 1916 stond een kleine
Pruisische luitenant voor de heerlijke Ru
ben® in de kathedraal van Mechlelen. Twee
priesters gingen door de kerk en de klei
ne luitenant hoorde den oudste in hlet
Latijn vragen; „Hoe oud zou die knaap
daar zijn?" Toen draaide de kleine lui
tenant zich om en gaf ten antwoord:
Dliem natalom vicesimam hodie Mal-
niense habeo. (Vandaag word ik te Mcobe-
len 20 jaar.)
Dian glimlachte de oude kardinaal,
wenschte den luitenant geluk en een lang
leven en noodigde den vreemden, vijan
delijken jongen in keurige Latijhsche zin
nen ten middagmaal. Hij; liet zich over zijn
De spreekster had gelijk. Er diende
voortgemaakt te worden.
Dat meende Peter, de jager, blijkbaar
ook, want hij verscheen aan de deur der
kamer.
De beide vrouwen schrikten bij de komst
„van den ruwen man, maar met enkele
woorden stelde dokter Brenzilof hen ge
rust. Alsof ze een klein kind was nam Pe
ter Gatharina in zijn armen. Op 's dokters
wenk volgden de vrouwen met hem het
lijk. Aan den rand van den kuil legde de
jager dit neer. Een kist ontbrak en tijd
om er een te maken was er niet; maar
toch hadden de beide grafdelvers planken
weten te vinden, waarmee ze de groeve
hadden bevloerd. Het laken, waarop hét
lichaam van het vermoorde meisje rustte,
werd dichtgeslagen en behoedzaam lieten
de twee mannen het zaad der opstanding
in den akker zinken.
Reeds stak de revolutionair de hand
naar de spade uit; doch een wenk van den
dokter hield hem terug. Zóó kon de vader
zijn dochter niet wegleggen. Hoe de tijd
ook drong en hoe het gevaar ook dreigde,
in dit graf zou vóór het gesloten werd
het woord des levens weerklinken. Dr
Brenzilof haalde zijn kleinen Bijbel uit
den zak en met gedempte, diep ontroerde
stem las hij;
(Wordt vervolgd.)