Cht üjwiÉn IIE ZEEUW iden. 'TWEEDE: BLAD. LEVENSLEED. Middelburg. «fdeellnjen [a?ages ,R MAAT. Rijwielen Jigdheden. pril n Sedsre in Café urg3 sterdam, ischede, sn Bond bezoe- |an sterk bste eischen der g en onberis- )del paart snel- ongeëvenaarde Izaamheid. wielen. elaar. o's antoor Telef. 102 rel. 249-250 en ;rke Courant geld ningen te termijnen waarden lige papieren billijk tarief FEUILLETON. SR pirj^SR ïnirée vrij. INDELAREN. e klas machine VAN ZATERDAG 29 MAART 1924. No. 153 nokstuur lov Moles- men, vrij- I 80.- - 85.- - 90.- - 90.- - 95.- - 95.- -100.- 3 ZIE NAAR DENEMARKEN. Wanneer men zegt, om liet schreeu wende van den toestand te doen uitko men, welke ons dreigt, wanneer niet de middelen ter voorkoming-, zohals die door onze Régeering zijn voorgesteld, worden gesteund dat wij naar Duitschland zul len zien, of naar Rusland, dan wordt door den tegenstander geantwoord: „Duitschland en Rusland zijn door den oorlog zóó geworden". Of wanneer men niet dezelfde bedoeling zegt: zie dan naar Frankrijk en naar België, dan werpt diezelfde tegenstander ons tegen; Frank rijk en België hebben aan den oorlog hun geweldige verar ming te danken. Nu zijn wij 't. met die tegenwerpingen niet eens. Die politiek der Sovjets in Rus land, der Sociaal-democraten in D-uitsch- land, der 'radicalen in Frankrijk, der libc- raal-clericale staatslieden in België, die draagt de schuld. Men heeft daar de zaken te zeer laten gaan, en niets ge daan om de schare, die. de wet niet kent, voor den afgrond te waarschuwen, waai zij zich heen spoedde. Men suste haar in Duitschland met waardelooze papieren, in Rusland liielcl men haar met militai- ristisch gedoe in bedwang; in Frankrijk bezwaarde men haar met steeds hoogcre krijgsbudgct.ten, en in België deed men hier dapper mee mee. Dioch dit. nu eens daar gelaten. Laten wij dan voor de roepstemmen uit het genoemde viertal even de oo'rcn sluiten en liever eens naar Dlenemarkn zien. Ddt land, dat buiten den oorlog bleef en er niets door behoefde te lijden integendeel, zelfs, evenals wij, er veel bij verdiende. Hoe zijn daar nu de 'feiten? Do valuta daalde er, o schrik, tot zes tig procent van de normale waarde. Hoe komt dit? Do toestand schijnt zoQ gunstig, go- lijk de „Nieuwe Prov. Gron. Crt" dezer dagen haar lezers voorhield: „Denemarkens staatsschuld is niet veel hooger dan voor den oorlog. Het heeft van de Europeesche staten op 'één na de minste schuld. Die aanmaak van bank papier is verminderd. Meer dan de helft van het papiergeld is door goud gedekt. Die nijverheid klaagt ook niet zoo hard over gebrek aan werk. Met den uitvoer staat het niet slecht. Die uitvoer van. landbouwproducten neemt zelfs sterk toe. In den handel met het buitenland kwam eenigc verlevendiging. Men zou dus zeggen, er is geen wolkje aan de lucht. Vanwaar dan toch het dalen van het crerliet, bet oprijzen van wan trouwen in de vastheid van het Deen- sche Staats- en Maatschappelijke leven? Wlant dat is het toch, wat zich weer spiegelt in de daling va.n de muntwaarde in de neergang van de kroon". Het Dieensche volk leeft boven zijn stand. De loonstandaard is te hoog op geschroefd en het staatsbudget is te hoog. En om daar vanaf te komen, heeft men er dit op gevonden, dat men den in voer heeft beperkt, dooi' verhooging dei tarieven en zelfs door invoerverboden. Ende uitgaven van Staat en ge meenten moeten naar beneden. Zoo gauw het daartoe komt, oordeelt men ook daar, zal de kroon weer rijzen of stand houden en het leven goedkoo- per worden. Welnu, dan zeggen wij: Zie naar De nemarken. Met ons is 't gelukkig zoo ver niet gekomen, dat de gulden zóóvec-l in waar de is gedaald. Maar voorkomen is beter dan ge nezen. W.ant, dit loeren dan toch zeker wel de vier genoemde landen, .op welke wij ons aldus de tegenstander niet beroepen mogen: de weg der genezing is een lange weg, en ©en bange. Ook ten onzent is de levensstandaard te hoog; en de uitgaven van Staat en gemeenten zijn ook te hoog. 't Moet al les naar beneden, hoe hard het ook zij. Eu een andere weg is er niet. Althans niemand ziet dien. 78). De predikant omsloot het handje, dat zij op zijn arm had gelegd en zei op zach- ten, maar ernstigen toon: „Mijn kind, je eerzucht is je hoofd zonde. Het is satan, die je tracht te ver leiden door te streven naar roem en eer. Doorzoek je hart en ik vrees, dat je zult ontdekken, dat terwijl je meent, dat je je talenten geheel hebt opgedragen aan den dienst van God, er .een bodem van zelfzucht en eigenliefde aan ten grondslag ligt. Je bent te 'trotsch, te vurig van verlangen naar onderscheiding, te begeérig om op te klimmen tot een hooge nis in den tempel van den roem', waar je naam, nu nog onbekend, zal schijnen in de annalen van de litteratuur en als een baken zal dienen om anderen aan te moedigen, die evenzeer naar be roemdheid snakken als jij. Ik was niet verbaasd, toen ik een artikel van jouw 'hand in druk zag; want reeds lang, lang geleden, voordat je nog de beteekenis van je geestelijke gaven besefte, zag ik reeds het glinsteren van die eerzuchtige vonk, Actualisme. Ook in ons land heeft het fascisme zijn intree gedaan. Zijn aanhangers noemen zich bij 'voorkeur actuajisten, omdat zij de daad stellen boven de gedachte, die actie boven het geparlementeer (gepraat). Diaarom verfoeien zij' liet partem entai- risme. Zij zijn voor een sterk gezag, tel' waarborging van de hoogst mogelijke vrijheid. Actualisme is meer een richting dan een partij. Het wil het bewustzijn van eenheid hij allen wakker roepen; daar om keert, het zich ook tegen den klassen strijd. Het parlement moet adviseeren en de wetten moeten gemaakt worden door ex perts. i Democratie (als volksrcgoering) is on bestaanbaar, daar een volk wel bcheerschl kan worden maar niet kan heerscben. Een eenvoudig ministerie is gewenscht en het bestuur moet meer het oog hou den op de ondeugden, die nu eenmaal bestaan. Niet te veel aan intellectualisme doen. Bezuiniging op onderwijsgebied is niet alleen een noodmaatregel, maar vloeit voort uit het beginsel vau het onder wijs. Niet een overtollig, uitgebreid on derwijs, maar krachtige vorming van den wil is noodig. Een geleerd proletariaat is erger dan een ander. Die achturige arbeidsdag is niet noodzakelijk, al is op drijving van den arbeidsdag ook minder gewenscht. Dit zijn enkele grepen uit een te Am sterdam gehouden redo door dr K. H- E de Jong, privaat-docent, aan de Rijks- Universiteit te Leiden en voorzitter van den Raad van Actualisten. Gelijk iedere ketterij bevat ook deze elementen van waarheid. Maar het ge heel er van i's te vaag om er onze pijlen op te richten. Men zal moeten wachten, tot deze heeren, die geen partij zijn, hun partij program zullen openhaar gemaakt heb ben. Het Vloekverbod. (Vervolg.) (Het vervolg van het debat in de Sta ten over het amendement-Brandsma volge 'hieronder. Men zie ons noiiimer van gis teren. De heer Brandsma is aan het woord.) Die heeren zijn het met mijl eens, dat het niet geoorloofd is te vloeken en on zedelijke taal te spreken. Ik had trouwens ook geen enkel oogenblik anders ge dacht De 'hoeren meenen ook, dat er op de booten niet gespuwd mag worden en dat er een plaats moet zijn, waar men kan zitten zonder last van rooken te hebben, maar nu gaat men tweeërlei weg volgen. Ten opzichte van het roo- 'ken. en het spuwen plaatst men een ver bod, tegenover het vloeken en het ge bruiken van onzedelijke taal zet men oen verzoek. Vanwaar toch dit verschil? Ik kan mij begrijpen, dat God. Staten misschien zeggen: ons Nederlandse li volk is meer geneigd om iets' na te laten, wanneer het verzocht wordt, dan wan neer bet verboden wordt, wij krijgen dus meer resultaat wanneer wij daar borden ophangen met verzoekschriften, dan wan neer wij absolute strafbepalingen maken maar dan rijst toch onmiddellijk de vraag waarom men dan ook niet zoo handelt tegenover het rooken en tegenover het spuwen. Waarom hangt men dan ook geen bordjes op: men wordt verzocht niet te rooken en niet te spuwen. Een andere gedachte, die daartegen over staat, maar die dan alleen toch over blijft. is deze dat Gedep. Staten niet ge voelen den ernst en het verschrikkelijke van het zondigen tegen hot derde gebod. Als dat waar is, zou ik werkelijk eenigs- zins teleurgesteld zijn in Gedep. Staten. Ik kan mij volkomen begrijpen dat het voor iemand die verplicht is eenigen tijd te zitten in een vertrek, waarin gerookt ■wordt, hoogst onaangenaam is, ik kan mij zelfs begrijpen, dat dit schadelijk is •voor de gezondheid, maar veel erger dan dit alles ;is het, wanneer iemand ver plicht is in ©en vertrek te verblijven, waar Gods Naam misbruikt wordt. Er zijn nog altijd heel veel menschen in Nederland, en vooral in de zoogenaamd beschaafde kringen die altijd meenen het woord van de Opperste Majesteit als een stopwoord te moeten gebruiken. Diegenen, die dat waarvan de vlam gewoonlijk de vrouw geheel verteert, in wier hart zij brandt. Duizenden vrouwen hebben gezwoegd over boeken, die bleken molensteenen te zijn, die hen neertrokken in de zee der lette ren. Als ik altijd bij je kon zijn, zou ik minder bezorgd zijn voor je toekomst. Want ik geloof, dat ik je zou kunnen hel pen om geduldig te dragen, wat je wacht. Maar daarginds, ver weg onder vreemden moet je alleen .strijden." „Meneer Hammond, ik verlaat mij niet op mijzelf; mijn hoop is op God." „Mijn kind, de dagen van wonderlijke ingeving zijn voorbij." „O. ontmoedig mij niet. God zal mij niet verlaten. Hij zal mij sterken en leiden en mijn schrijven zegenen, evenals hij uw preeken zegent. Omdat Hij u-vijf ta lenten heeft gegeven en mij alleen één, denkt u, dat in den grooten dag van afrekening het mijne niet van mij gevraagd zal worden?" Zij had haar hoofd gebogen tot op zijn knie en nu legde de oude man zijn handen op haar glanzend haar en mom pelde plechtig: „En de vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, zal uw hart en geest be waren door Christus Jezus." Een korte stilte heerschte er in de doen, moe-ten eens we en hoe zij anderen daarbij grieven. Ieder oprecht Christen krimpt ineen, wanneer hij hoort dat de God dien hij liefheeft, zelfs liefheeft ho ven zijn vader en zijn moeder, bespot en gehoond wordt. Daarom, nogmaals, ik kan mij voorstellen, dat men strafbe palingen in het leven roept tegen het roorcen, maar "des te meer behoort men het dan ook te doen, wanneer er gevloekt wordt, of wanneer er onzedelijke taal wordt gesproken. D;at moet toch voor ieder, dunkt mij, een gruwel zijn. Wan neer onze geëerbiedigde Koningin wordt aangerand in Hare Majesteit, dan volgt straf, en terecht, maar hoeveel te meer is hel dan niet te veroordeelen, wanneer men den Koning der Koningen beleedigt. Nu kan ik mij ook voorstellen dat de heeren Gedep. Staten misschien zeggen: het ligt niet op den weg der Prov. Staten om een vloekverbod uit te vaardigen, Maar dat moet geschieden dooi' de Ile- geering, en dan hen ik het er volko men mee eens, dat onze Hooge Over heid had te zorgen dat er een vloekverbod kwam, doch onmiddellijk wil ik daaraan toevoegen dat, zoolang die Overheid in gebreke blijft, de Prov. Staten hebben op to treden, Wlanneer wij, leden der Prov. Staten, er aan kunnen medewerken, dat hef vloelien wordt tegengegaan,en wij doen dat niet, dan zijn wij allen te zauicn en ieder afzonderlijk schuldig aan het uerdo gebod. Een andere gedachte zal misschien deze zijn, dat het heel moei lijk is om den overtreder op heeterdaad te straffen en dat het toch ook wel een beetje hard is om onmiddellijk straf te laten volgen, wanneer iemand vloekte, maar dat is toch immers precies hetzelfde met het rooken? Ik begeer ook niet dat, wanneer iemand vloekt, hij onmiddellijk straf zal ontvangen. Ik houd over het al gemeen niet van straffen. Er zit werkelijk een opvoedend element in het vermanen en ia het verzoeken, maar wanneer een beambte op een boot hoort dat iemand vloekt, dan zal hij niet onmiddellijk straf fen, evenmin als wanneer hij 'bemerkt, dat iemand rookt, maar hij zal toch zijn waarschuwende, stem verheffen en hij zal tegen den overtreder zeggen, "dat liet niet geoorloofd is om op de boot te vloeken of onzedelijke taal te sproken, en wanneer hij dan in die richting een verzoek doet, kan hij desnoods dat ver zoek kracht bijzetten door te wijzen op oen verbod. De heer Brants m a stelt voor aan 7 van art. 2 toe te voegen„e. op tie boot of in de kajuiten den naam Gods te misbruiken of onzedelijke taal te spre ken." Tegen dit amendement hébben gespro ken de heeren De Pauw (soc. d.em.), Adri- aanse. (vrij'z. dem.), Vienings (kath.), Die- leman (a.r.), v. d. Wart (c.-li.), en er voor Kodde (st. g.). Het zakelijke uit de vertoogen der tegenstanders drukken wij af; de rede van mr Dieleman 'in haar geheel, behoudens enkele weglatingen, die niet ter zake dienen. De heer De Pauw (s.d.)Wanneer men ook een verbod zal moeten ilaar- sl ellen voor het misbruiken van Gocls naam, dan weten wij' niet waar wij aan toe zijn, want zooveel als er zijln die dat dan zullen moeten uitleggen, zooveel Leteekenissen zullen er ook aan dat ver- Lod gegeven worden. Ook is men hef ci niet over eens, ook onder hen die zeggen strenge tegenstanders te zijn van het loeken, wat men nu werkelijk wel onder hel vloeken verslaat. In „Het Huisgezin" van 7 Sept. 1923 schreef pastoor Van Liempt n.a.v. het vloekverbod: „dat de Ilcllandsche vloek wegens interjectief ge- bruik zelfs geen oneerbiedig gebruiken van Gods heiligen naam bevat". Ik ben het in dat opzicht met dien pastoor eens dat men den vloek meer beschouwt als oen tusschenwerpscl, als een uiting van kracht, waarmee men klem aan zijn woor den geven wil, en daarmee geenszins bedoelt het misbruiken van Gods naam. Dat. is het. trouwens per slot van rekening ook niet, want als men die uitdrukking taalkundig ontleedt, dan is het dat men den wensch uitspreekt „dat God mij ver- doeme". D;at wil niet zeggen dat men daarmee den naam Gods misbruikt. De heer A d r i a a n s e (v.-d.)Wat mij betreft, ik zou er ook zeer tegen wezen dat een amendement van de strekking als door den heer Brandsma werd ingediend werd aangenomen. Ik kan accoord gaan met het denkbeeld van Gedep. Staten om studeerkamer, slechts verbroken door het geroep der hooiers en den helderen lach der kinderen in het nabije veld. Toen hoorde zij weer de kalme siem van den predikant: „Ik heb je een tehuis aangeboden bij mij zoolang ik een dak heb, dat ik het mijne kan noemen; maar je gaat liever naar New York en van nu af zal ik nooit ophouden te bidden, dat je besluit in alle opzichten juist moge zijn geweest. Je hebt mijn leiding bij je studies niet meer noodig, maar ik zou je willen raden, meer aandacht te besteden aan de concrete wetenschap en minder aan de abstracte. Denk aan die mooie woorden van Sir David Browster, op wien ik je, naar ik meen, reeds meer heb gewezen: „Ala de God der liefde op de meest geëigende wijze wordt geëerd in de Christelijke kerk, moet de God der Natuur, de Schep per aller dingen, evenzeer worden ge- eerd in den tempel der wetenschap. Zelfs van zijn hoogen toren moet de philosoof de geioovigen opwekken tot gebed en de priester en de wijze moeten hun al taren ruilen zonder dat geloof noch we tenschap er iets bij inboeten. Hier kwam mevrouw Powell de kamer binnen en Ëdna stond op en zette haar hoed op. van een goeden wil te doen blijken, door I het ophangen van een verzoek om niet j te vloeken of geen onzedelijke taal te spreken. Ik ben een beetje bevreesd voor de z.g. keuromanie. Wanneer er een vloek verbod wordt uitgevaardigd dan zou men, als ik den lieer Brandsma goed begrepen heb, daarin slechts neerleggen dat de overheid dat niet wil hebben en is dat voldoende om eventueel degenen, die daar over te waken hebben, te steunen met een verordening, wanneer .zij een verma ning aan bepaalde personen moeten rich ten. Bal brengt mij op de gedachte of het niet raadzaam is hier een stem te doen hooren tegen hot aannemen van een bepaald strafverbocl, want dan is het alleen de bedoeling van het verbod in de verordening op te nemen, door de bedrei ging dat een overtreding van dat verbod Wordt gestraft met hechtenis of bepaalde geldboete, maar niet om het in .werkelijk heid te doen uitvoeren. Dan geldt het dus ■alleen als een zoogenaamde strafbepaling. Ik begrijp heel goed dat de voorstellers met dat idee komen, omdat het in werke lijkheid zoo hoogst moeilijk zal zijn om wanneer de strafrechter voor het feit staat om te beoordeelon of de vororde- nnig is overtreden, te dien aanzien een beslissing te nemen, aangezien dan on middellijk de vraag zich voordoet wat is vloeken en wat is onzedelijke taal. Die uitdrukkingen vormen een zoo vaag en rekbaar begrip, dat het hoogst gevaarlijk is om dat in een verordening neer te leg gen. De heer B. heeft gevraagd waarom een verschil gemaakt wordt tusschen het vloeken en het spuwen. Dat is echter heel gemakkelijk te verklaren. Wanneer iemand spuwt, weet men dat hij het doet, •maar wanneer iemand een bepaalde uit drukking gebruikt, dan zal de een zeg gen dat hij vloekt, en de ander dat het nog geen vloek is. Dat is precies het zelfde met hel rooken. Als ik het goed voor heb, ik heb oók gewoond in een streek met een over wegend katholieke bevolking, dan hecht men daar meer waarde aan de uitdruk king vloeken, wanneer men het neemt in den zin van vervloeken. Dan is het ge bruiken van Gods naam op zichzelf in den dagelijkschen wandel wellicht niet aan te bevelen, dat zal ik niet zeggen, maar heelemaal niet zoo laakbaar en dat blijkt wel hieruit, dat daar door 'eerste- klasse menschen op religieus gebied vaak een uitdrukking wordt gebruikt, die door principieel orthodoxe protestanten een hevige vloek zou worden genoemd. Aan wien zal nu ten slotte de beoordeeling staan? Aan den rechter! maar die zal dan voor hetzelfde 'feit komen te staan en ook moeten bepalen wat vloekon is. De heer Vienings (r.-k.)Er wordt met dat citaat van pastoor Van Liempt geleurd in de pers. Dat is echter een persoonlijke meening. Zelfs indien het waar ware dal door het voortdurend ge bruik van een dergeliiken vloek men zou kannen spreken als van een lusschen- werpsel, zonder dat degenen, die dat doen, daarbij een andere bedoeling had den, dan blijft nog altijd dit zitten, dat daarmede gegeven wordt aan velen, die het vloeken hooren. een groote ergernis, en is dat, dunkt mij, reeds een voldoende grond voor de overheid om uit de lokali teiten van de diensten, enz. waarover zij te zeggen heeft, al datgene te weren, dat in dat opzicht ergernis geven kan. Ik voor mij zelf sta evenwel principieel hooger en sluit mij in beginsel aan hij het gespro kene door den heer Brandsma. Wanneer men eenmaal van oordeel is jjat de Over heid is Gods dienares, dus staat namens Hem en Zijn plaats vervullende, dan is het haar plicht om overal, waar zij haar macht uitstrekt, te zorgen dat de Naam van Hem, in wiens dienst zij staat, niet wordt aangerand of gebruikt op een wijze dat anderen daaraan aanstoot kunnen ne men. In dat opzicht staat de katholieke Christen met de anderen op gelijk podium en zij ook staan onder het gebod: Gij zult den naam van den Heere, Uwen God, niet ijdelijk gebruiken, d. w. z. .dat elk ijdel gebruik van Gods naam zondig is Toch staat het ook voor mij vast, dat nu eenmaal aan het misbruiken van Gods naam en aan liet vloeken een veelzijdige uitlegging wordt gegeven. Wanneer een dergelijke zaak dan ook voor den rechter of voor andere poli tie-autoriteiten komt, wordt er een zoo verschillende uitleg ging aan gegeven, dat, wanneer men sim- „Meneer Hammond, wilt u vanmiddag eens naar Hulda gaan? Het arme kind is zeer in zorg over haar vader." „Ik vrees, dat liij niet vele dagen meer leven zal. Ik ben gistermorgen bij hem ge weest en zou vandaag wel weer niet je mee gegaan zijn, als niet nog andere za ken mij riepen." Edna opende juist het hek, toen Ger trude haar riep vanuit een beschut plekje van den tuin. Zij keerde zich om en zag, dat zij speelde met een jong hertje, om wiens hals zij een langen tak kamperfoelie had gewonden. „Kom eens kijken naar het mooie ca deau, dat meneer Murray mij enkele da gen geleden gestuurd heeft. Het dier is zoo zacht en speelsch als een katje en schijnt mij al te kennen." Gertrude streek liefkoozend over den kop van haar speelkameraadje en ver volgde „Ik heb vaak gelezen over gazelle- oogen en ik vraag me af of deze niet even mooi zijn. Dikwijls als ik in de oogen van het beest kijk, moet ik denken aan de jouwe. Zij hebben zulk een zachte, droe vige, geduldige uitdrukking, alsof het dier heel goed weet, dat op zekeren dag de jagers het zouden hebben gevangen en gedood en alsof het nog slechts onder- pel weg gaat zeggen: „Het is verboden den Naam Gods te misbruiken of onzede lijke taal te spreken" men in de praktijk bij de vaststelling van dat feit op groote moeilijkheden zal stuiten en men perslot van rekening niets zal bereiken. Dan heeft men hoog van den toren geblazen en het resultaat, is nihil. Daarom lacht mij de middenweg toe, dien Gedep. Staten aan geven. Wanneer zij door een bord op te hangen op de booten verzoeken dat men geen onzedelijke taal zal spreken en Gods naam niet zal misbruiken, dan willen zij daarmee ook te kennen geven, dat zij overtuigd zijn dat het wel doen van zoo iets verkeerd is, maar dat zij het op die manier onder de aandacht van het publiek willen brengen omdat een streng verbod moeilijk doorvoerbaar is. Aangezien ik van (dhr. Brandsma) niet op goede gronden heb gehoord dat hij bewijzen kan dat een dergelijk verbod kan worden doorgevoerd in al zijn consekwen- ties moet ik mij scharen aan de rijde van Gedep. Staten. De heer Dieleman: Wij zijn een eigenaardig volk. Toen alle kinderen naai school gingen, kwamen wij met een Leer plichtwet aandragen, nu er vrij algemeen niet meer gevloekt wordt, nu het vloe ken, althans ik neem het vloeken niet in den gewonen, gangbaren zin van het mis bruik maken van Gods naam, ook door degenen die niet gelooven, onfatsoenlijk gevonden wordt, nu het geweerd wordt in menigen kring, nu komt er een bewe ging voor den dag onder het Nederland- sche volk, om overal vloekverboden in te voeren. Men doet dat niet in de Tweede Kamer, om er een Strafwet van te maken, maar men doet dat in de verschillende gemeenten. Het laat zich ook wel eenigs- zins verklaren. De groote scheidslijn, de antithese, die hier politiek zoo lang heeft gehcerscht, is verschoven, is «enigermate uitgewischt, naarmate er andere dan gees telijke vraagstukken in ons vaderland aan de orde zijn gekomen, en de oeconomi- sclie vraagstukken meer en meer aan de orde van deu dag zijn gesteld, waarbij' het antithetische onderscheid in het den ken en het gelooven minder voor den dag treedt of geheel en al niet aan de orde komt. Men moet dan ook voor zijn exterieur enkele dingen zoeken, waarin men verschilt met anderen en vindt dat dan natuurlijk in meer of minder kleine dingen, waartoe ik. de zaak kalm en nuchter beschouwende, ook meen te mo gen rekenen de beweging voor het daar- stellen va nvloekverboden. Intusschen is dat, naar mijn vaste overtuiging, niet ge- boGefii noch door de beginselen van de antirev. Staatspartij en (der andere recht- sche) partijen, noch ook door de hoogere Christelijke beginselen in het algemeen. Wanneer -men de geschiedenis nagaat vindt men in de allereerste plaats' .over de straffen, gelegd op de Godslastering gesproken in den Pentateuch in do Mo- zaische wetgeving; en de voorstanders van het strafbaar stellen van de Gods lastering in onze wetgeving beroepen zich dan ook in den regel op den Bijbel en de Mozaische wetgeving. Toch .gaat dat beroep bezwaarlijk op.. Men moet niet vergeten, dat men in Israël had een Theocratie, een Gods'regeering, dat het begrip van Kerk en Staat, van Gods dienst en Staat, daar één geheel vormde waaruit dus geheel andere gevolgtrekkin gen voortvloeien dan in een modernen Staat van tegenwoordig het geval is. Het beroep op de Schrift gaat ook daarom niet op, omdat het niet konsckwent wordt toegepast en toegepast kan worden, want indien men dat deed, dan zou, men ook de straf, die in het Oude Testament op de Godslastering gesteld wérd, moeten toepassen en buiten de legerplaats den Godslasteraar moeten voeren om gestee- nigd te worden. Het Romeinsche recht heeft oorspronkelijk misdrijven tegen de Godheid niet gestraft, maar pas ook weer toen door de verheffing van het Christ- tendom tot Staatsgodsdienst, en or door het invoeren van een eenheid van Kerk en Staat onder de latere keizers een andere gedachte kwam, heeft men in de novellen het laatste gedeelte van het gecodificeer de gedeelte van het Romeinsche reohl, o.a. ook de Godslastering, strafbaar ge steld. Men is toen uitgegaan van het idee van de beleedigde Godheid, die zich wreekt dp ide menschheid en daa.rom zendt pestilentiën, hongersuood, oorlo gen, enz. In de middeleeuwen heeft men worpen zijn tijd afwachtte. Het lieve dier! Edna, weet je wel, dat jij de mooiste oogen van de wereld hebt, behalve die van meneer Murray? De zijne schitteren als sterren onder een' lange zijden franje. Hoe gaat het met hem? Ik heb hem se dert enkele dagen niet gezien en je weet niet, hoe ik er naar verlang zijn gelaat te zien en zijn stem te hooren, die zoo wonderlijk zacht en diep klinkt. Ik heb hein een briefje geschreven om hem te bedanken voor dezen kleinen gevlekten schat; maar hij heeft er niet op geant woord hij heeft mij niet opgezocht en ik was bang, dat hij riek zou zijn." Gertrude liet haar arm glijden om den hals van baar vriendin en nestelde haai' blonde kopje tegen de schouder van de wees. j „Meneer Murray maakt het heel goed, tenminste naar zijn uiterlijk te oordeelen. Ik heb hem vanmorgen aan het ontbijt ge zien". i „Praat hij wel eens over mij „Neen, ik heb hem nooit je naam hooren noemen, behalve één keer en toen was het toevallig". i (Wordt vervolgd). I jfe IS-!*"1

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1924 | | pagina 5