Cht
üjwiÉn
IIE ZEEUW
iden.
'TWEEDE: BLAD.
LEVENSLEED.
Middelburg.
«fdeellnjen
[a?ages
,R MAAT.
Rijwielen
Jigdheden.
pril
n Sedsre
in Café
urg3
sterdam,
ischede,
sn Bond
bezoe-
|an sterk
bste eischen der
g en onberis-
)del paart snel-
ongeëvenaarde
Izaamheid.
wielen.
elaar.
o's
antoor
Telef. 102
rel. 249-250
en
;rke
Courant
geld
ningen
te termijnen
waarden
lige papieren
billijk tarief
FEUILLETON.
SR pirj^SR
ïnirée vrij.
INDELAREN.
e klas machine
VAN
ZATERDAG 29 MAART 1924. No. 153
nokstuur
lov Moles-
men, vrij-
I 80.-
- 85.-
- 90.-
- 90.-
- 95.-
- 95.-
-100.-
3
ZIE NAAR DENEMARKEN.
Wanneer men zegt, om liet schreeu
wende van den toestand te doen uitko
men, welke ons dreigt, wanneer niet de
middelen ter voorkoming-, zohals die door
onze Régeering zijn voorgesteld, worden
gesteund dat wij naar Duitschland zul
len zien, of naar Rusland, dan wordt
door den tegenstander geantwoord:
„Duitschland en Rusland zijn door den
oorlog zóó geworden".
Of wanneer men niet dezelfde bedoeling
zegt: zie dan naar Frankrijk en naar
België, dan werpt diezelfde tegenstander
ons tegen; Frank rijk en België hebben
aan den oorlog hun geweldige verar
ming te danken.
Nu zijn wij 't. met die tegenwerpingen
niet eens. Die politiek der Sovjets in Rus
land, der Sociaal-democraten in D-uitsch-
land, der 'radicalen in Frankrijk, der libc-
raal-clericale staatslieden in België, die
draagt de schuld. Men heeft daar de
zaken te zeer laten gaan, en niets ge
daan om de schare, die. de wet niet kent,
voor den afgrond te waarschuwen, waai
zij zich heen spoedde. Men suste haar in
Duitschland met waardelooze papieren,
in Rusland liielcl men haar met militai-
ristisch gedoe in bedwang; in Frankrijk
bezwaarde men haar met steeds hoogcre
krijgsbudgct.ten, en in België deed men
hier dapper mee mee.
Dioch dit. nu eens daar gelaten.
Laten wij dan voor de roepstemmen
uit het genoemde viertal even de oo'rcn
sluiten en liever eens naar Dlenemarkn
zien. Ddt land, dat buiten den oorlog
bleef en er niets door behoefde te lijden
integendeel, zelfs, evenals wij, er veel
bij verdiende.
Hoe zijn daar nu de 'feiten?
Do valuta daalde er, o schrik, tot zes
tig procent van de normale waarde.
Hoe komt dit?
Do toestand schijnt zoQ gunstig, go-
lijk de „Nieuwe Prov. Gron. Crt" dezer
dagen haar lezers voorhield:
„Denemarkens staatsschuld is niet veel
hooger dan voor den oorlog. Het heeft
van de Europeesche staten op 'één na
de minste schuld. Die aanmaak van bank
papier is verminderd. Meer dan de helft
van het papiergeld is door goud gedekt.
Die nijverheid klaagt ook niet zoo hard
over gebrek aan werk. Met den uitvoer
staat het niet slecht. Die uitvoer van.
landbouwproducten neemt zelfs sterk toe.
In den handel met het buitenland kwam
eenigc verlevendiging.
Men zou dus zeggen, er is geen wolkje
aan de lucht. Vanwaar dan toch het dalen
van het crerliet, bet oprijzen van wan
trouwen in de vastheid van het Deen-
sche Staats- en Maatschappelijke leven?
Wlant dat is het toch, wat zich weer
spiegelt in de daling va.n de muntwaarde
in de neergang van de kroon".
Het Dieensche volk leeft boven zijn
stand. De loonstandaard is te hoog op
geschroefd en het staatsbudget is te
hoog. En om daar vanaf te komen, heeft
men er dit op gevonden, dat men den in
voer heeft beperkt, dooi' verhooging dei
tarieven en zelfs door invoerverboden.
Ende uitgaven van Staat en ge
meenten moeten naar beneden.
Zoo gauw het daartoe komt, oordeelt
men ook daar, zal de kroon weer rijzen
of stand houden en het leven goedkoo-
per worden.
Welnu, dan zeggen wij: Zie naar De
nemarken.
Met ons is 't gelukkig zoo ver niet
gekomen, dat de gulden zóóvec-l in waar
de is gedaald.
Maar voorkomen is beter dan ge
nezen. W.ant, dit loeren dan toch zeker
wel de vier genoemde landen, .op welke
wij ons aldus de tegenstander niet
beroepen mogen: de weg der genezing is
een lange weg, en ©en bange.
Ook ten onzent is de levensstandaard
te hoog; en de uitgaven van Staat en
gemeenten zijn ook te hoog. 't Moet al
les naar beneden, hoe hard het ook zij.
Eu een andere weg is er niet. Althans
niemand ziet dien.
78).
De predikant omsloot het handje, dat
zij op zijn arm had gelegd en zei op zach-
ten, maar ernstigen toon:
„Mijn kind, je eerzucht is je hoofd
zonde. Het is satan, die je tracht te ver
leiden door te streven naar roem en
eer. Doorzoek je hart en ik vrees, dat
je zult ontdekken, dat terwijl je meent,
dat je je talenten geheel hebt opgedragen
aan den dienst van God, er .een bodem
van zelfzucht en eigenliefde aan ten
grondslag ligt. Je bent te 'trotsch, te
vurig van verlangen naar onderscheiding,
te begeérig om op te klimmen tot een
hooge nis in den tempel van den roem',
waar je naam, nu nog onbekend, zal
schijnen in de annalen van de litteratuur
en als een baken zal dienen om anderen
aan te moedigen, die evenzeer naar be
roemdheid snakken als jij. Ik was niet
verbaasd, toen ik een artikel van jouw
'hand in druk zag; want reeds lang, lang
geleden, voordat je nog de beteekenis van
je geestelijke gaven besefte, zag ik reeds
het glinsteren van die eerzuchtige vonk,
Actualisme.
Ook in ons land heeft het fascisme zijn
intree gedaan. Zijn aanhangers noemen
zich bij 'voorkeur actuajisten, omdat zij
de daad stellen boven de gedachte, die
actie boven het geparlementeer (gepraat).
Diaarom verfoeien zij' liet partem entai-
risme. Zij zijn voor een sterk gezag, tel'
waarborging van de hoogst mogelijke
vrijheid.
Actualisme is meer een richting dan
een partij. Het wil het bewustzijn van
eenheid hij allen wakker roepen; daar
om keert, het zich ook tegen den klassen
strijd.
Het parlement moet adviseeren en de
wetten moeten gemaakt worden door ex
perts. i
Democratie (als volksrcgoering) is on
bestaanbaar, daar een volk wel bcheerschl
kan worden maar niet kan heerscben.
Een eenvoudig ministerie is gewenscht
en het bestuur moet meer het oog hou
den op de ondeugden, die nu eenmaal
bestaan. Niet te veel aan intellectualisme
doen. Bezuiniging op onderwijsgebied is
niet alleen een noodmaatregel, maar vloeit
voort uit het beginsel vau het onder
wijs. Niet een overtollig, uitgebreid on
derwijs, maar krachtige vorming van den
wil is noodig. Een geleerd proletariaat
is erger dan een ander. Die achturige
arbeidsdag is niet noodzakelijk, al is op
drijving van den arbeidsdag ook minder
gewenscht.
Dit zijn enkele grepen uit een te Am
sterdam gehouden redo door dr K. H- E
de Jong, privaat-docent, aan de Rijks-
Universiteit te Leiden en voorzitter van
den Raad van Actualisten.
Gelijk iedere ketterij bevat ook deze
elementen van waarheid. Maar het ge
heel er van i's te vaag om er onze pijlen
op te richten.
Men zal moeten wachten, tot deze
heeren, die geen partij zijn, hun partij
program zullen openhaar gemaakt heb
ben.
Het Vloekverbod.
(Vervolg.)
(Het vervolg van het debat in de Sta
ten over het amendement-Brandsma volge
'hieronder. Men zie ons noiiimer van gis
teren. De heer Brandsma is aan het
woord.)
Die heeren zijn het met mijl eens, dat
het niet geoorloofd is te vloeken en on
zedelijke taal te spreken. Ik had trouwens
ook geen enkel oogenblik anders ge
dacht De 'hoeren meenen ook, dat er
op de booten niet gespuwd mag worden
en dat er een plaats moet zijn, waar
men kan zitten zonder last van rooken
te hebben, maar nu gaat men tweeërlei
weg volgen. Ten opzichte van het roo-
'ken. en het spuwen plaatst men een ver
bod, tegenover het vloeken en het ge
bruiken van onzedelijke taal zet men
oen verzoek. Vanwaar toch dit verschil?
Ik kan mij begrijpen, dat God. Staten
misschien zeggen: ons Nederlandse li volk
is meer geneigd om iets' na te laten,
wanneer het verzocht wordt, dan wan
neer bet verboden wordt, wij krijgen dus
meer resultaat wanneer wij daar borden
ophangen met verzoekschriften, dan wan
neer wij absolute strafbepalingen maken
maar dan rijst toch onmiddellijk de vraag
waarom men dan ook niet zoo handelt
tegenover het rooken en tegenover het
spuwen. Waarom hangt men dan ook
geen bordjes op: men wordt verzocht niet
te rooken en niet te spuwen.
Een andere gedachte, die daartegen
over staat, maar die dan alleen toch over
blijft. is deze dat Gedep. Staten niet ge
voelen den ernst en het verschrikkelijke
van het zondigen tegen hot derde gebod.
Als dat waar is, zou ik werkelijk eenigs-
zins teleurgesteld zijn in Gedep. Staten.
Ik kan mij volkomen begrijpen dat het
voor iemand die verplicht is eenigen tijd
te zitten in een vertrek, waarin gerookt
■wordt, hoogst onaangenaam is, ik kan
mij zelfs begrijpen, dat dit schadelijk is
•voor de gezondheid, maar veel erger dan
dit alles ;is het, wanneer iemand ver
plicht is in ©en vertrek te verblijven, waar
Gods Naam misbruikt wordt. Er zijn nog
altijd heel veel menschen in Nederland,
en vooral in de zoogenaamd beschaafde
kringen die altijd meenen het woord van
de Opperste Majesteit als een stopwoord
te moeten gebruiken. Diegenen, die dat
waarvan de vlam gewoonlijk de vrouw
geheel verteert, in wier hart zij brandt.
Duizenden vrouwen hebben gezwoegd over
boeken, die bleken molensteenen te zijn,
die hen neertrokken in de zee der lette
ren. Als ik altijd bij je kon zijn, zou ik
minder bezorgd zijn voor je toekomst.
Want ik geloof, dat ik je zou kunnen hel
pen om geduldig te dragen, wat je wacht.
Maar daarginds, ver weg onder vreemden
moet je alleen .strijden."
„Meneer Hammond, ik verlaat mij niet
op mijzelf; mijn hoop is op God."
„Mijn kind, de dagen van wonderlijke
ingeving zijn voorbij."
„O. ontmoedig mij niet. God zal mij
niet verlaten. Hij zal mij sterken en leiden
en mijn schrijven zegenen, evenals hij
uw preeken zegent. Omdat Hij u-vijf ta
lenten heeft gegeven en mij alleen één,
denkt u, dat in den grooten dag van
afrekening het mijne niet van mij gevraagd
zal worden?"
Zij had haar hoofd gebogen tot op
zijn knie en nu legde de oude man zijn
handen op haar glanzend haar en mom
pelde plechtig:
„En de vrede Gods, die alle verstand
te boven gaat, zal uw hart en geest be
waren door Christus Jezus."
Een korte stilte heerschte er in de
doen, moe-ten eens we en hoe zij anderen
daarbij grieven. Ieder oprecht Christen
krimpt ineen, wanneer hij hoort dat de
God dien hij liefheeft, zelfs liefheeft ho
ven zijn vader en zijn moeder, bespot
en gehoond wordt. Daarom, nogmaals,
ik kan mij voorstellen, dat men strafbe
palingen in het leven roept tegen het
roorcen, maar "des te meer behoort men
het dan ook te doen, wanneer er gevloekt
wordt, of wanneer er onzedelijke taal
wordt gesproken. D;at moet toch voor
ieder, dunkt mij, een gruwel zijn. Wan
neer onze geëerbiedigde Koningin wordt
aangerand in Hare Majesteit, dan volgt
straf, en terecht, maar hoeveel te meer is
hel dan niet te veroordeelen, wanneer
men den Koning der Koningen beleedigt.
Nu kan ik mij ook voorstellen dat de
heeren Gedep. Staten misschien zeggen:
het ligt niet op den weg der Prov. Staten
om een vloekverbod uit te vaardigen,
Maar dat moet geschieden dooi' de Ile-
geering, en dan hen ik het er volko
men mee eens, dat onze Hooge Over
heid had te zorgen dat er een vloekverbod
kwam, doch onmiddellijk wil ik daaraan
toevoegen dat, zoolang die Overheid in
gebreke blijft, de Prov. Staten hebben op
to treden, Wlanneer wij, leden der Prov.
Staten, er aan kunnen medewerken, dat
hef vloelien wordt tegengegaan,en wij
doen dat niet, dan zijn wij allen te zauicn
en ieder afzonderlijk schuldig aan het
uerdo gebod. Een andere gedachte zal
misschien deze zijn, dat het heel moei
lijk is om den overtreder op heeterdaad
te straffen en dat het toch ook wel een
beetje hard is om onmiddellijk straf te
laten volgen, wanneer iemand vloekte,
maar dat is toch immers precies hetzelfde
met het rooken? Ik begeer ook niet dat,
wanneer iemand vloekt, hij onmiddellijk
straf zal ontvangen. Ik houd over het al
gemeen niet van straffen. Er zit werkelijk
een opvoedend element in het vermanen
en ia het verzoeken, maar wanneer een
beambte op een boot hoort dat iemand
vloekt, dan zal hij niet onmiddellijk straf
fen, evenmin als wanneer hij 'bemerkt,
dat iemand rookt, maar hij zal toch zijn
waarschuwende, stem verheffen en hij zal
tegen den overtreder zeggen, "dat liet
niet geoorloofd is om op de boot te
vloeken of onzedelijke taal te sproken,
en wanneer hij dan in die richting een
verzoek doet, kan hij desnoods dat ver
zoek kracht bijzetten door te wijzen op
oen verbod.
De heer Brants m a stelt voor aan
7 van art. 2 toe te voegen„e. op tie
boot of in de kajuiten den naam Gods
te misbruiken of onzedelijke taal te spre
ken."
Tegen dit amendement hébben gespro
ken de heeren De Pauw (soc. d.em.), Adri-
aanse. (vrij'z. dem.), Vienings (kath.), Die-
leman (a.r.), v. d. Wart (c.-li.), en er
voor Kodde (st. g.). Het zakelijke uit de
vertoogen der tegenstanders drukken wij
af; de rede van mr Dieleman 'in haar
geheel, behoudens enkele weglatingen, die
niet ter zake dienen.
De heer De Pauw (s.d.)Wanneer
men ook een verbod zal moeten ilaar-
sl ellen voor het misbruiken van Gocls
naam, dan weten wij' niet waar wij aan
toe zijn, want zooveel als er zijln die dat
dan zullen moeten uitleggen, zooveel
Leteekenissen zullen er ook aan dat ver-
Lod gegeven worden. Ook is men hef ci
niet over eens, ook onder hen die zeggen
strenge tegenstanders te zijn van het
loeken, wat men nu werkelijk wel onder
hel vloeken verslaat. In „Het Huisgezin"
van 7 Sept. 1923 schreef pastoor Van
Liempt n.a.v. het vloekverbod: „dat de
Ilcllandsche vloek wegens interjectief ge-
bruik zelfs geen oneerbiedig gebruiken
van Gods heiligen naam bevat". Ik ben
het in dat opzicht met dien pastoor eens
dat men den vloek meer beschouwt als
oen tusschenwerpscl, als een uiting van
kracht, waarmee men klem aan zijn woor
den geven wil, en daarmee geenszins
bedoelt het misbruiken van Gods naam.
Dat. is het. trouwens per slot van rekening
ook niet, want als men die uitdrukking
taalkundig ontleedt, dan is het dat men
den wensch uitspreekt „dat God mij ver-
doeme". D;at wil niet zeggen dat men
daarmee den naam Gods misbruikt.
De heer A d r i a a n s e (v.-d.)Wat mij
betreft, ik zou er ook zeer tegen wezen
dat een amendement van de strekking als
door den heer Brandsma werd ingediend
werd aangenomen. Ik kan accoord gaan
met het denkbeeld van Gedep. Staten om
studeerkamer, slechts verbroken door het
geroep der hooiers en den helderen lach
der kinderen in het nabije veld.
Toen hoorde zij weer de kalme siem
van den predikant:
„Ik heb je een tehuis aangeboden bij
mij zoolang ik een dak heb, dat ik het
mijne kan noemen; maar je gaat liever
naar New York en van nu af zal ik nooit
ophouden te bidden, dat je besluit in alle
opzichten juist moge zijn geweest. Je
hebt mijn leiding bij je studies niet meer
noodig, maar ik zou je willen raden, meer
aandacht te besteden aan de concrete
wetenschap en minder aan de abstracte.
Denk aan die mooie woorden van Sir
David Browster, op wien ik je, naar ik
meen, reeds meer heb gewezen: „Ala
de God der liefde op de meest geëigende
wijze wordt geëerd in de Christelijke
kerk, moet de God der Natuur, de Schep
per aller dingen, evenzeer worden ge-
eerd in den tempel der wetenschap. Zelfs
van zijn hoogen toren moet de philosoof
de geioovigen opwekken tot gebed en
de priester en de wijze moeten hun al
taren ruilen zonder dat geloof noch we
tenschap er iets bij inboeten.
Hier kwam mevrouw Powell de kamer
binnen en Ëdna stond op en zette haar
hoed op.
van een goeden wil te doen blijken, door
I het ophangen van een verzoek om niet
j te vloeken of geen onzedelijke taal te
spreken. Ik ben een beetje bevreesd voor
de z.g. keuromanie. Wanneer er een vloek
verbod wordt uitgevaardigd dan zou men,
als ik den lieer Brandsma goed begrepen
heb, daarin slechts neerleggen dat de
overheid dat niet wil hebben en is dat
voldoende om eventueel degenen, die daar
over te waken hebben, te steunen met
een verordening, wanneer .zij een verma
ning aan bepaalde personen moeten rich
ten. Bal brengt mij op de gedachte of
het niet raadzaam is hier een stem te
doen hooren tegen hot aannemen van
een bepaald strafverbocl, want dan is het
alleen de bedoeling van het verbod in de
verordening op te nemen, door de bedrei
ging dat een overtreding van dat verbod
Wordt gestraft met hechtenis of bepaalde
geldboete, maar niet om het in .werkelijk
heid te doen uitvoeren. Dan geldt het dus
■alleen als een zoogenaamde strafbepaling.
Ik begrijp heel goed dat de voorstellers
met dat idee komen, omdat het in werke
lijkheid zoo hoogst moeilijk zal zijn om
wanneer de strafrechter voor het feit
staat om te beoordeelon of de vororde-
nnig is overtreden, te dien aanzien een
beslissing te nemen, aangezien dan on
middellijk de vraag zich voordoet wat
is vloeken en wat is onzedelijke taal. Die
uitdrukkingen vormen een zoo vaag en
rekbaar begrip, dat het hoogst gevaarlijk
is om dat in een verordening neer te leg
gen. De heer B. heeft gevraagd waarom
een verschil gemaakt wordt tusschen het
vloeken en het spuwen. Dat is echter
heel gemakkelijk te verklaren. Wanneer
iemand spuwt, weet men dat hij het doet,
•maar wanneer iemand een bepaalde uit
drukking gebruikt, dan zal de een zeg
gen dat hij vloekt, en de ander dat het
nog geen vloek is. Dat is precies het
zelfde met hel rooken.
Als ik het goed voor heb, ik heb oók
gewoond in een streek met een over
wegend katholieke bevolking, dan hecht
men daar meer waarde aan de uitdruk
king vloeken, wanneer men het neemt
in den zin van vervloeken. Dan is het ge
bruiken van Gods naam op zichzelf in
den dagelijkschen wandel wellicht niet
aan te bevelen, dat zal ik niet zeggen,
maar heelemaal niet zoo laakbaar en dat
blijkt wel hieruit, dat daar door 'eerste-
klasse menschen op religieus gebied vaak
een uitdrukking wordt gebruikt, die door
principieel orthodoxe protestanten een
hevige vloek zou worden genoemd. Aan
wien zal nu ten slotte de beoordeeling
staan? Aan den rechter! maar die zal dan
voor hetzelfde 'feit komen te staan en
ook moeten bepalen wat vloekon is.
De heer Vienings (r.-k.)Er wordt
met dat citaat van pastoor Van Liempt
geleurd in de pers. Dat is echter een
persoonlijke meening. Zelfs indien het
waar ware dal door het voortdurend ge
bruik van een dergeliiken vloek men zou
kannen spreken als van een lusschen-
werpsel, zonder dat degenen, die dat
doen, daarbij een andere bedoeling had
den, dan blijft nog altijd dit zitten, dat
daarmede gegeven wordt aan velen, die
het vloeken hooren. een groote ergernis,
en is dat, dunkt mij, reeds een voldoende
grond voor de overheid om uit de lokali
teiten van de diensten, enz. waarover zij
te zeggen heeft, al datgene te weren, dat
in dat opzicht ergernis geven kan. Ik voor
mij zelf sta evenwel principieel hooger en
sluit mij in beginsel aan hij het gespro
kene door den heer Brandsma. Wanneer
men eenmaal van oordeel is jjat de Over
heid is Gods dienares, dus staat namens
Hem en Zijn plaats vervullende, dan is
het haar plicht om overal, waar zij haar
macht uitstrekt, te zorgen dat de Naam
van Hem, in wiens dienst zij staat, niet
wordt aangerand of gebruikt op een wijze
dat anderen daaraan aanstoot kunnen ne
men. In dat opzicht staat de katholieke
Christen met de anderen op gelijk podium
en zij ook staan onder het gebod: Gij
zult den naam van den Heere, Uwen God,
niet ijdelijk gebruiken, d. w. z. .dat elk
ijdel gebruik van Gods naam zondig is
Toch staat het ook voor mij vast, dat
nu eenmaal aan het misbruiken van Gods
naam en aan liet vloeken een veelzijdige
uitlegging wordt gegeven. Wanneer een
dergelijke zaak dan ook voor den rechter
of voor andere poli tie-autoriteiten komt,
wordt er een zoo verschillende uitleg
ging aan gegeven, dat, wanneer men sim-
„Meneer Hammond, wilt u vanmiddag
eens naar Hulda gaan? Het arme kind
is zeer in zorg over haar vader."
„Ik vrees, dat liij niet vele dagen meer
leven zal. Ik ben gistermorgen bij hem ge
weest en zou vandaag wel weer niet je
mee gegaan zijn, als niet nog andere za
ken mij riepen."
Edna opende juist het hek, toen Ger
trude haar riep vanuit een beschut plekje
van den tuin. Zij keerde zich om en zag,
dat zij speelde met een jong hertje, om
wiens hals zij een langen tak kamperfoelie
had gewonden.
„Kom eens kijken naar het mooie ca
deau, dat meneer Murray mij enkele da
gen geleden gestuurd heeft. Het dier is
zoo zacht en speelsch als een katje en
schijnt mij al te kennen."
Gertrude streek liefkoozend over den
kop van haar speelkameraadje en ver
volgde
„Ik heb vaak gelezen over gazelle-
oogen en ik vraag me af of deze niet even
mooi zijn. Dikwijls als ik in de oogen van
het beest kijk, moet ik denken aan de
jouwe. Zij hebben zulk een zachte, droe
vige, geduldige uitdrukking, alsof het dier
heel goed weet, dat op zekeren dag de
jagers het zouden hebben gevangen en
gedood en alsof het nog slechts onder-
pel weg gaat zeggen: „Het is verboden
den Naam Gods te misbruiken of onzede
lijke taal te spreken" men in de praktijk
bij de vaststelling van dat feit op groote
moeilijkheden zal stuiten en men perslot
van rekening niets zal bereiken. Dan heeft
men hoog van den toren geblazen en het
resultaat, is nihil. Daarom lacht mij de
middenweg toe, dien Gedep. Staten aan
geven. Wanneer zij door een bord op te
hangen op de booten verzoeken dat men
geen onzedelijke taal zal spreken en Gods
naam niet zal misbruiken, dan willen zij
daarmee ook te kennen geven, dat zij
overtuigd zijn dat het wel doen van zoo
iets verkeerd is, maar dat zij het op die
manier onder de aandacht van het publiek
willen brengen omdat een streng verbod
moeilijk doorvoerbaar is.
Aangezien ik van (dhr. Brandsma) niet
op goede gronden heb gehoord dat hij
bewijzen kan dat een dergelijk verbod kan
worden doorgevoerd in al zijn consekwen-
ties moet ik mij scharen aan de rijde
van Gedep. Staten.
De heer Dieleman: Wij zijn een
eigenaardig volk. Toen alle kinderen naai
school gingen, kwamen wij met een Leer
plichtwet aandragen, nu er vrij algemeen
niet meer gevloekt wordt, nu het vloe
ken, althans ik neem het vloeken niet in
den gewonen, gangbaren zin van het mis
bruik maken van Gods naam, ook door
degenen die niet gelooven, onfatsoenlijk
gevonden wordt, nu het geweerd wordt
in menigen kring, nu komt er een bewe
ging voor den dag onder het Nederland-
sche volk, om overal vloekverboden in
te voeren. Men doet dat niet in de Tweede
Kamer, om er een Strafwet van te maken,
maar men doet dat in de verschillende
gemeenten. Het laat zich ook wel eenigs-
zins verklaren. De groote scheidslijn, de
antithese, die hier politiek zoo lang heeft
gehcerscht, is verschoven, is «enigermate
uitgewischt, naarmate er andere dan gees
telijke vraagstukken in ons vaderland aan
de orde zijn gekomen, en de oeconomi-
sclie vraagstukken meer en meer aan de
orde van deu dag zijn gesteld, waarbij'
het antithetische onderscheid in het den
ken en het gelooven minder voor den
dag treedt of geheel en al niet aan de
orde komt. Men moet dan ook voor zijn
exterieur enkele dingen zoeken, waarin
men verschilt met anderen en vindt dat
dan natuurlijk in meer of minder kleine
dingen, waartoe ik. de zaak kalm en
nuchter beschouwende, ook meen te mo
gen rekenen de beweging voor het daar-
stellen va nvloekverboden. Intusschen is
dat, naar mijn vaste overtuiging, niet ge-
boGefii noch door de beginselen van de
antirev. Staatspartij en (der andere recht-
sche) partijen, noch ook door de hoogere
Christelijke beginselen in het algemeen.
Wanneer -men de geschiedenis nagaat
vindt men in de allereerste plaats' .over
de straffen, gelegd op de Godslastering
gesproken in den Pentateuch in do Mo-
zaische wetgeving; en de voorstanders
van het strafbaar stellen van de Gods
lastering in onze wetgeving beroepen
zich dan ook in den regel op den Bijbel
en de Mozaische wetgeving. Toch .gaat
dat beroep bezwaarlijk op.. Men moet niet
vergeten, dat men in Israël had een
Theocratie, een Gods'regeering, dat het
begrip van Kerk en Staat, van Gods
dienst en Staat, daar één geheel vormde
waaruit dus geheel andere gevolgtrekkin
gen voortvloeien dan in een modernen
Staat van tegenwoordig het geval is. Het
beroep op de Schrift gaat ook daarom
niet op, omdat het niet konsckwent wordt
toegepast en toegepast kan worden, want
indien men dat deed, dan zou, men ook
de straf, die in het Oude Testament op
de Godslastering gesteld wérd, moeten
toepassen en buiten de legerplaats den
Godslasteraar moeten voeren om gestee-
nigd te worden. Het Romeinsche recht
heeft oorspronkelijk misdrijven tegen de
Godheid niet gestraft, maar pas ook weer
toen door de verheffing van het Christ-
tendom tot Staatsgodsdienst, en or door
het invoeren van een eenheid van Kerk en
Staat onder de latere keizers een andere
gedachte kwam, heeft men in de novellen
het laatste gedeelte van het gecodificeer
de gedeelte van het Romeinsche reohl,
o.a. ook de Godslastering, strafbaar ge
steld. Men is toen uitgegaan van het
idee van de beleedigde Godheid, die zich
wreekt dp ide menschheid en daa.rom
zendt pestilentiën, hongersuood, oorlo
gen, enz. In de middeleeuwen heeft men
worpen zijn tijd afwachtte. Het lieve dier!
Edna, weet je wel, dat jij de mooiste
oogen van de wereld hebt, behalve die
van meneer Murray? De zijne schitteren
als sterren onder een' lange zijden franje.
Hoe gaat het met hem? Ik heb hem se
dert enkele dagen niet gezien en je weet
niet, hoe ik er naar verlang zijn gelaat
te zien en zijn stem te hooren, die zoo
wonderlijk zacht en diep klinkt. Ik heb
hein een briefje geschreven om hem te
bedanken voor dezen kleinen gevlekten
schat; maar hij heeft er niet op geant
woord hij heeft mij niet opgezocht en
ik was bang, dat hij riek zou zijn."
Gertrude liet haar arm glijden om den
hals van baar vriendin en nestelde haai'
blonde kopje tegen de schouder van de
wees. j
„Meneer Murray maakt het heel goed,
tenminste naar zijn uiterlijk te oordeelen.
Ik heb hem vanmorgen aan het ontbijt ge
zien". i
„Praat hij wel eens over mij
„Neen, ik heb hem nooit je naam hooren
noemen, behalve één keer en toen was
het toevallig".
i
(Wordt vervolgd).
I jfe IS-!*"1