So 10
Donderdag 12> October 19S2
37e Jaargang
FEUILLETON.
BINNEN IJZEREN MUREN
ve Zeeuw
den in een beslissenden slag, in een
storm, doch in kleinere gevechten zonder
ophouden, zonder rast, zonder eenig ge
voel van zegepraal.
Het kan zijn, dat wij een overwinnaars-
lied op de lippen hebben na een taaie, vol
gehouden worsteling en op hetzelfde
oogenblik bespringt ons de vijand, die
maand in, maand uit bezig blijft zijn aan
vallend gevecht te voeren.
Wel)k (een zegen kan het dan zijn indien*
wij ons verzameld weten met lotgenooten,
die meê strijden, die meê den schat
hébben in aarden vaten, die meê het niet
hier zoeken bij verdwijnend goud en ver
gankelijke glorie, die de onze niet is. Dan
■is er onder de onrust van de tijden een
steunpunt. Een licht gloort, waarop1 wij
gezamenlijk aanreizen over hindernissen
en door valleien heen, langfs steile afgron
den en dichte wouden.
In Gods licht wordt het licht gezien
en niet meer kunnen ons ontmoedigen
do berichten van allen kant, dat onze
beurs, die toch geen god is, in het
gedrang komt.
Er leeft ook op ons eiland groote
vreeze voor de toekomst. Vreeze hiervoor,
dat het niet goed zal gaan. De prij
zen lager dan in de laatste jaren, de lasten
hooger, het leven duurder. Hier dreigt
't gevaar, dat deze omstandigheden alle
beslag op ons denken en doen zullen
leggen. De gedachte, dat in de toekomst
die vlak voor is, deze verhoudingen nog
onignnstiger zullen worden, kan menigeen
niet van zich afzetten. De vrees voor
verlies van geld uit zich op bedenkelijke
wijze. Geen tvonder, dat „bezuiniging"
hier een platte gemeenplaats is geworden.
Onder dien naam wordt onrecht bedreven
en' kwaad verricht. Koning Mammon blijkt
zijn dienaren stevig vast te hebben en
wat Buvarec onlangs schreef met instem
ming van het socialistisch weekblad 'in
Zeeland, blijkt eenige waarheid in zich
te bevatten.
Die onderdanen van Koning Mamman
zijn mee aanstichter van oorlog en revo
lutie, krijigvoerders en vechtersbazen. Daar
is geen bidder onder. Temidden van 'hen
■is geen die een' 'samenleving bewust
wil, beheerscht door diep besef, dat uit
eenen bloede het gansche menschelijk ge
slacht is gemaakt en allen voor elkander
verantwoordelijlk izrj'n en, toegegeven of
niet, veel aan elkander te danken heb
ben.
Gebedsleven is uiting van gemeen
schapsleven. Waar 'leven is is behoefte
aan gemeenschap. De zelfzucht is bij den
biddenden mensch niet in 't genot van
een 'hooge plaats.
Waar gemeenschapsleven is, daar is
samengaan en samendragen, daar mindert
de afstand tusschen patroon en onderge
schikte, daar zijn de tegenstellingen ver
zacht, daar wordt moedig-ook in van
onheil zwangere tijden door zware
crisissen de opbloei gewacht van een
maatschappij zonder te veel bang makende
kansen, daar zal een, door overvloed van
werkkrachten, gedrukte loonstandaard niet
met satansgrijns begroet worden, daar
gaat wegens slapte van het bedrijf een
arbeidzaam mensch niet als 'leeglooper
over den weg.
Daar draagt men elkanders lasten. Geen
herfsttij kan dan somberheid, verwekken;
in de luchten hoog en kuiver galmen
klokgeluiden als nu nog zelden op ons
mooie eiland gehoord worden. Een volks
ziel is dan gekweekt, gedragen door 'het
besef van verantwoordelijkheid voor elkan
der en saamhoorigheid, vol warme be
geerte om aan anderen te denken en
voor anderen te leven. Stellig zal dan de
hooge hoed vain menig hardleersch en
hardvochtig man, jaren zich en anderen in
den waan gebracht hebbend orthodox te
'zijn, maar nu g'ebeel en al ontmaskerd en
bloogsteld aan de voor hem vreemde be
grippen, voorgoed worden opgeborgen, ten
spijt van jaren „Zondagscben dienst" te
hebben verricht.
M'ef besten groet,
Tholenaar.
Wat is de hemel?
Gisteravond trad als eerste spreker in
dit seizoen voor de Ver. voor Chr. Win-
terlezingen te Goes voor een wederom
zeer goed bezette zaal in „het Schutters
hof" (voormalige sociëteit V.O.V.) op ds
K. Schilder van Dielft met het onderwerp-:
„Wat is de hemel?" Na opening door
clen nieuwen voorzitter der vereeniging,
den heer L. Smit, met gebed, verkreeg
de Spreker het woord. Deze begon met
Dante Igelijk te igeven, die zoowel over hel
en vagevuur als over den hemel schreef,
maar toch het laatste het moeilijkst
achtte. Zeker, de Bijbel zegt ons over
den hemel wel wat meer dan over de hel,
maar wij komen bij ons denken, ook over
den hemel, nooit van de zonde los, ten,
onze menschelijke beperktheid van op
vatting hindert ons telkens weer, zoodat
de II. Geest ons bijl dit werk wel zeer
moet verlichten.
Wij zullen ons tevreden moeten stellen
met vage lichtuitbeelding. Bij het denken
over den hemel hooren we wel een
groot geluid en het donderen van vele wa
teren, maar precies taal en 'lied van den
hemel te omschrijven gaat niet.
Daar is' eerst de vraag: is de hemel
een toestand of een bepaalde plaats?
Zeggen we één van beiden, dan zeggen,
we te weinig. Hij: is óók een plaats
en in die plaats voltrekt zich een toestand
van volkomen zaligheid, tegelijk met de
hoogste activiteit, die ge maar denken
kunt. De hemel is een plaats, want idaar is
de troon van God, d.w.z. de stede in 't
groot geheel der geschapen dingen, waar
de glorie Gods zich op uitbundige wijze
openbaart en waarom zich het leven der
engelen Gods stuwt.
Spr. wil daarom dit tegenover
Dante het plaatselijk karakter van den
hemel vooropstellen. Hij' is een beperkt,
geschapen, meetbaar eindig iets. Zóó krij
gen we ook voor ons denken stuur en
richting. Toen er nog geen schepping]
was, was de hemel in dien vorm- niet
aanwezig, maar door do schepping is de
twee-eenheid geboren: God tegenover het
niet-Goddelijke.
God heeft direct in de schepping de
ladder-gedachte gelegd en daarom zal er
in de schepping één plaats zijn, waar
het licht Gods zich op 't heerlijkst open
baart, en die plaats noemen wij hemel.
Begrijpen doen wij' dat niet, maar wij
aanbidden hetGods onbeweeglijkheid uit
komend in wat beweeglijk is. In den!
hemel zal God niet zijn de groote ano-
nyme, het groote vraagteeken. En. toch
zal er ook plaats zijn voor Vondels ver
wondering: „wie zal U noemen bij Uw
naam?", want de mensch zal niet
zooals Rome leert God zien en door
zien in Zijn machtige, diepe wezen, om
dat toeschouwen nog niet is dóórschou-
wen. Laa.t de woning! Gods heerlijk zijd,
Drukkers-Exploitanten
OOSTERBAAN LE COINTRE GOES
Bureaux: Lange Vorststraat 68—70, Goes
Tel.: Redactie no. 11; Administratie no. 58
postrekening No. 36000,
Bijkantoor te Middelburg
Firma F. P. DHUIJ, L. Burg. Tef. no. 259
Vrijheid.
In den Roflerdamschen gemeenteraad
is aan de orde geweest een interpellatie
van den communist Dr van Raves teijn
omtrent het verbieden door den burge
meester van het tooneelstuk Reigen door
een Duitsch tooneetgezelschap.
Wij mogen ons ontslagen rekenen van
den plicht de in de bladen weergegeven
beschouwingen van den heer van Rave -
steijn geheel over te schrijven. Zijn oor
deel is dat de indruk hoogst pas-send is
en dat het volstrekt niet erg is wanneer
men op bet toonoel heenwijst naar
„buitenechtelijke verhoudingen". Het stuk
is volgens hem een kunstwerk en kunst
is heilig. De seciaal-democraaf de Zeeuw
meende, dat het verbieden van een. werk
als „Reigen" den indruk kan maken van
huichelarij. Wanneer de heer van Rave-
steijn een motie indient met de strekking
dat de Raad als zijn oordeel uitspreekt
dat het uitoefenen van de besproken cen
suur door bet hoofd der politie achter
wege behoorde te blijven, dajn motiveert
de heer de Zeeuw zijn stem vóór de
motie van den communist, dat hij cen
suur in deze verkeerd acht.
De burgemeester had in antwoord op
de woorden van den heer van Ravesteijn.
betoogd, dat het stuk decadent, gedegene
reerd, onzedelijk, ontuchtig, Vies is. Hij
vond dergelijke vertooningen schandelijk
gemeen, omdat zij de geslachtsdrift prik
kelen en in staat zijn meisjes tot ver
keerde dingen te brengen. Hij meende,
dat kuiscbe vrouwen niet bereid zouden
zijn zulk een stuk te zien en achtte, dat
geen vrouwen bereid zouden zijn in een
stuk als dit een rol te vervullen.
Dat is het oordeel van een liberaal man.
Wat zal de vrijheid van de communisten
inhouden. Wat hangt, er boven ons hoofd
indien dergelijke leerstellingen praktijk
worden!
BRIEF UIT TH0LEN.
Beste Vriend,
'Zachtkens fluisteren het vallend blad
en de kwijnende bloem ons 't lied des schei-
dens in 't oor. Allerwege is aan het bonte
tafreel, dat heide en hoornen ons doen
zien het duizendtintig herfstkleed, waartoe
de schilders van vele tijden zich altijd
weer aangetrokken gevoelden om dit veel-
verwige te penseelen. Het nog frissche
groen hier en daar is als 'een herinnering
aan het schijnsel van een vaste stad.
De prediking der vergankelijkheid klaagt
door de verre luchten en de sluiers van
het azuur des hemels bergen in den
nedergang der zonne voor onze oogen
de dagvorstin weg. Herfstdraden sieren
het wijde om en hoven ons, en der vogelen
lied is opgehouden va.n gehoord te Worden.
Beeld van ons leven. Beeld van het leven.
Beeld van het Europeesche leven nu, uit
genomen, dat de voetstappen des Eeuwi
gen blijven ruischen om het even of de
donder van kanonnen de stilte van de
wijde velden verbreekt of wel de ang
sten voor nieuwe oorlogen het oude, bij
kans bezwijkende Europa verschrikken. De
Onzienlijke blijft eeuwig vast. Goedige na
turen onder de staatslieden vair ons we
relddeel spannen zich in hun ideaal te
verwerkelijken en als een goede moeder
■doen zij h'unne vingeren glijden door de
verwarde haren van de door smart en
(uitputting aan hun hart gesmeten telg. Têe-
der is de streeling, maar een verlos
send woord wierd nog niet gehoord. De
door
ANNIE LUCAS.
Uitgave Neerbosch' boekhandel.
1.)
HOOFDSTUK I.
De stilte na den storm.
Nu alles voorbij is de bange voor
gevoelens, de ontzettende angst, het lijde
lijk dragen, de afmatting, veroorzaakt door
uitgestelde h'oop en wij- weder vrij
kunnen ademhalen, voel ik mij opgewekt
om eens rustig mijn© gedachten te ver
zamelen en de ontzaglijke gebeurtenissen
en aangrijpende tooneelen, die wij nog
niet lang geleden doorleefd hebben, te
beschrijven.
Misschien zal ik in later jaren, als mijn
haar vergrijsd zal wezen en mijne herin
nering van vroegere dagen en voorwallen
niet meer zoo helder zijn als nu, blijde
zijn, dat ik het gedaan heb. Alles wat wij
in dit laatste, onvergetelijke jaar door
leefd hebben, staat mij tot in de kleinste
bijzonderheden helder ©n duidelijk voor
den geest. Wel zal het niet veel meer dan
een verslag vam ons gewone, dagelijksche
leven zijn, met zijn onveranderlijke® sleur
gang van morgen en avond, slapen en
wereldzee, peilloos diep, drijft, door wind
vlagen bewogen, door golvenreeksen on
ophoudelijk voortgestuwd een scheepken
voort, dat schier geen haven vindt. Het
blijft in het volkrenleven van Europa
schijnbaar als in den herfst.: voortdurende
herinnering aan het schoone, het goede,
het blijde, dat was. Prediking dat allo
aai'dsche voorspoed vergankelijk is. Ver
gankelijk was de voor 1914 weelderig
bloeiende Westersche cultuur. De bloemen
kwijnen en de vallende bladeren fluisteren
ons zacht het lied des scheidens in het
oor.
Pas nog flikkerde de hoop op herstel
van ons kranke werelddeel voor de zoo-
veelste maal opnieuw op en de laatste be
richten voeren met schrik onze gedachten
naar den vuurhaard van ons werelddeel.
De verwikkelingen nemen toe in het
Oosten. De krijgsheiren worden samen-
gelrokken en met ontzetting wacht men
weer het eerste treffen.
Een land waarin honderdduizenden
door den honger zijn overmeesterd heeft
alle beschikbare schepen aangeboden om
den Turk bij te staan en het militair
en politiek samengaan van Bolsjewiek en
Turk is bestendigd.
Zal de schijn van rust na 11 Novem
ber 1918 maar waarbinnen de lava-
vlammen branden, ons nog langer ge
schonken blijven? Niemand onzer weet
het.
Gelukkig wanneer wij temidden van den
onrust der tijden hebben een schat, dien
dieven niet van ons bunnen vervreem
den, die onvergankelijk is. Een schat in
aarden vaten, die blijft, maar ook: ge
meenschappelijk bezit is. Wijl 'nu gezamen
lijk hebben van dien schat zeker is, zoo
zou men mogen verwachten, dat zorg
zaam geleefd werd met de „aarden va
ten". Doch ook dit is niet het geval.
Er wordt zoo meêdoogenloos op los ge
slagen vaak, dat de aarden vaten in grui-
zel worden geslagen en de schat tege
lijkertijd allen ontgaat of dreigt te ont
gaan.
En daar is juist de oorzaak van „oor
logen en geruchten van oorlogen".
Vandaar, dat er krijgen zijn en vech
terijen; men heeft niet, heeft geen schat,
omdat men niet bidt. Biddend slechts kan
de schat in aarden vaten worden gedragen
en behouden. Biddend leven alleen doet
met nimmer falenden uitslag het meest
gevaarvolle ondernemen.
Een biddend diplomaat speelt niet met
het leven van millioenen. Een in het
dagelijksch gebed zijn kracht zoekend za
kenman glimlacht niet over de moraal
van het handelsleven. Bidders hebben niet
in hun dienst menschen wier „loon ver
kort wordt" en wier geschrei opklimt tot
den God der legerscharen. De ware ge-
bedsmensch is nooit uitsluitend met zich
zelf bezig, is niet een mensch der „be
vinding", maar heeft altijd in geestelijk
en stoffelijk opzicht anderen mede te dee-
len van wat Hij zegt en gebiedt.
Zeker de economische stïijd, die in
■onze Westersche landen op heden ge
streden moet worden maakt slachtoffers,
dagelijks en in grooter getale. Het is on
gepast hierover lichtvaardig te denken,
(temeer waar ook in dit opzicht ons zal
worden afgevraagd rekenschap te geven
van ons rentmeesterschap.
Doch zonder twijfel staat vast, dat de
geestelijke- strijd voornamer is en van
vermoeiender en afmattender karakter dan
de maatschappelijke.
De geestelijke strijd wordt niet gestre-
waken, denken en voelen, hopen en vree
zen, blijdschap en droefheid. Want al was
de stroom van ons leven gekeerd, al was
aan zijn igewonen loop tusschen de be
schermende oevers van maatschappelijken
vrede en huiselijke rust eene wending
gegeven, zoodat hij wild en woest met
geweldige vaart voortrende over de ver
nielde overblijfselen van onze hoop, of
zich zwaarmoedig en langzaam voortbe
woog over de moerassige vlakten van wer
keloosheid en wanhoop, toch bleef het
een gewoon, dagelijksch leven. Tot op
zekere hoogte natuurlijk. Het spreekt van
zelf, dat in -een leven, als wij in die laat
ste maanden geleid hebben, alles uit zijn
verband schijnt gerukt "te zijn, elke ge
dachte en ieder gevoel dieper is en hefti-
iger, elke lichamelijke en geestelijke kracht
tot het uiterste gespannen wordt. Toch
zijn wij, inwoners van Parijs, onder- dat
alles gebleven, die wij waren. Misschien
werden wij wel eens aan onszelven ont
trokken, boven ons gewone peil verheven,
helaas, wij zonken ook wel eens bene
den peil; maar in weerwil van dit alles
hieven wij toch die wij waren. Wij waren
geen helden en heldinnen; maar arme,
zwaarbeproefde, diepbedroefde mannen en
vrouwen.
Wij droegen den last ons opgelegd, om
dat hij nu eenmaal gedragen moest worden
en omdat onze handen te zwak waren,
om hem af te werpen.
In later jaren echter, als deze tijden tot
de geschiedeuis zijn gaan behooren en
deze mijne mededeelingcn herinneringen
zijn geworden van een lang vervlogen hel
dentijd, als wellicht aardig© jongens en
lieftallige meisjes zich rondom mij ver
dringen, zooals wij dat vroeger bij onze
oudtante Martha deden, dan zullen mis
schien hunne heldere oogen fonkelen, hun
rozenlippen trillen, hunne zachte wangen
blozen van ontroering, als ik uit deze
bladzijden iets voorlees van de trouw©
liefde, het geduldig gedragen leed, de
stille droefheid, die mij nu nog zoo leven
dig voor den geest staan, dat ik mij niet
voorstellen lean er ooit iets van te zullen
vergeten. Dan zou het kunnen gebeuren,
dat de daden van dappere mannen en
edele vrouwen, evenals vuursteen uit vuur
steen, vonken doen spatten uit die jonge,
vurige gemoederen, terwijl zij mijn bloed
weer met de oude kracht door de aderen
zullen doen vloeien.
De herinnering van die dagen zal, denk
ik, mijne gedachten altijd hemelwaarts ver
heffen, tot Hem, dien ik allereerst in die
bewolkte, donkere dagen leerde kennen.
Het deed ons te zeer aan in het oude
huis te blijven wonen, waar de ledige
plaatsen ons gedurig herinnerden, welke
schakels aan onzen keten ontbreken. Daar
om' Igingen wij hierheen, naar dit schoone,
liefelijke plekje, waar geen spoor van den
oorlog te ontdekken is, waar niet, zooals
in ons oude huis, de herinneringen van
den gevoerden strijd zoo pijnlijke gedach
ten bij ons opwekken. Hier spreekt alleen
de natuur tot ons. Het vroolijk gezang
der vogelen en het gegons der insecten
in plaats van het gebulder der kanonnen;
ruischend© boomen, groene heuvelen, hel
dere zonneschijn, in plaats van de gebom
bardeerde muren, zwartgebrande puinhoo-
pen, vervallen, droefgeestige aangezich
ten in de ongelukkige stad onzer inwoning;
de opwekkende geur van uitbottende pijn-
boomen, de liefelijke geur van veldviool
tjes in plaats van den zware®, drukkenden
stads-atmospheer; landelijke eenvoudigheid
'en oprechte vriendelijkheid inplaats van
de ongegronde, onderlinge verdenking en
het eindeloos rumoer der strijdende par
tijen. Voorwaar-, wij hebben een goeden
ruil gedaan.
Reeds begint een zacht blosje Nina's
bleek© wangen te kleuren, en Arnold doet
de houten muren der oude hofstede nu
en dan weergalmen van zijn vroolijk gelach
Die jeugd vergeet zoo spoedig! Of liever,
de natuurlijke veerkracht van de jeugd
maakt, dat de terugsprong krachtiger en
igrooter is, naarmate de drukking sterker
was en langer duurde. Want Arnold heeft
het gebeurde niet vergeten, evenmin als
ik vergeten heb hoe hang ik was, dat
hij nooit weer de aardige, vroolijk© jon
gen van vroeger zou worden. Bjart was
zoo droevig, onzen levendigen, tienjarigen
VERSCHIJNT ELKEN WERKDAG.
AbomewentsprJ»:
Per 3 maandea, franco por paal V 3.—
Losse nummer» f 0.0S
Prijs dier Atfvlart»Htl9n:
1—4 (regels f 1.20, fcfko regel meer 30 et
Bij abonnement belangrijke korting.
ze 'kan toch nooit zoo heerlijk zijh, als Die
er in woont.
Wat geschapen is heeft een historie.
Dus ook de hemel. Met de schepping
van hemel, engelen en mensch is de he-
inelhistorie aan de aardhistorie gebonden
|en de eerste kan niet voltooid zijn,
vóór de laatste gezaligde is toe
gebracht. Maar ook dan is God
nog niet tevreden, want de nieuwe
hemel zal dan naar de nieuwe aarde
toekomen. Dan eerst komt de eeuwige
Sabbath en zal alles stilstaan in heilige
regelmaat, als het worden voorbij en
het zijn aangebroken is. Daar zal zijn
een eten uit Koningsvreugde, niet uit ar
moede, daar zal de som opgemaakt zijn
van onze moeizame wereldhistorie en zal
God alles in allen zijn.
Na de p'auze onderwierp Spr. meer in
het bijzonder „het Paradijs" van Dante aan
een bespreking1'. Deze denkt zich den he
mel in negen afdeeliugen, die Spr. ach
tereenvolglens noemt. In de beschouwing
van Danto is veel, dat niet aannemelijk
is en ook veel, dat op Schriftuurlijke
gronden rust.
Verkeert is, dat Beatrice (de schoon
heid) zijn geleidster is, waardoor hij: he-
melsche dingen met aardsche gedachten
wil peilen. Dante begreep! verder niet
dat de hemel eens op de aarde zou
neerdalen. Hij' zocht het in de hoogte
(de verticale lijn), de Schrift doet het
in de breedte (de horizontale lijn). Dante
classificeert te veel, terwijl God de din
gen juist bont maakt. In Dante's hemél
wordt God te laat en te kort gtevonden.
Hij verstaat niet de scheppingsorde, want
volg'ens zijn hemel-indeeling staat de En
gel hooger dan de mensch. En zijn groot
ste fout is, dat op een drietal hemel-
groepen nog de schaduw der aarde hangt,
terwijl de ,-Schrift ons duidelijk leert, dat
ook het laatste spoor der zonde zal zijn
weggenomen. i 1 i
Juist is echter zijn ladderidee ook in
clen 'hemel, want de eenheid heft daar
de verscheidenheid niet op. Ieder heeft
daar een nieuwen naam, de meest per
soonlijke uiting voor het meest persoonlijk
gevoel. De verzoening is daar tusschen
individu en gemeenschap.
Geen kracht is er, of ziji komt in den
hemel uit. Zoo schrijden we voort van
knop tot bloem'. De Schrift begint met een
hof en eindigt met een stad. Beide voor
stellingen zijn opl zichzelf eenzijdig, want
de hof heeft teveel productie en te wei
nig consumptie, de stad omgekeerd. Maar
in de hem'elstad keert, volgens de Schrift,
de hof terug, want aldaar zal zijn het:
geboomte des levens. Opl de aarde is het:
vandaag te veel, morgen te weinig; in
den hemel is ,het manna eiken dag genoeg.
Zoo eindigt de historie niet, gelijk de
wetenschap' wil, in een vreeselijke bot
sing tusschen aarde en hemel, maar in.
een vreedzame aanraking van die beide.
Deze rede, die van 't begin tot 't eind
door de vele aanwezigen met stille aan
dacht werd gevolgd, had o.i. slechts één
gebrek. Daar ze overrijk van inhoud was
en niet dan met geestelijke inspanning
Was te volgen, duurde ze wel wat lang.
Evenals een lange preek gaat ook een te
uitgebreide redevoering op' den duur ver
moeien. En bovendien, wil de vereen,
voor Chr. winterlezingen haar mooie op
komst behouden, da.n zal men' op tjjd
moeten beginnen en zorgen, dat men
zoo ongeveer 10 uur Weer thuis is. Ove
rigens was deze avond een mooie inzet
voor de reeks lezingen van dezen winter.
Arnold zoo e til en wijs en bedachtzaam
te zien.
August bleef slechts een paar 'dagen
bij ons. Er was zooveel te doen, zeide hij,
in de beroofde huizen en volle hospitalen
der stad, die wij ontvloden waren; werk
voor den Meester, in Wiens voetstappen
hij zoo trouw zoekt te wandelen. Hij kon
niet besluiten een veld, wit om te oogsten,
ongemaaid te laten staan, en niemand was
daar om het giec'ijpte graan in des Heeren
schuur te verzamelen. Hij is dus heen
gegaan om de beroofden, de lijdenden,
de stervenden, van Jezus te spreken, van
Hem, in wien zijn eigen, lang beproefd
gemoed zulk ©en volmaakten vrede, zulk
een© heerlijke trust gevonden heelt. Dat
is zoo, Rienée, zilver of ,goud heb ik niet,
maar wat ik heb kan ik hun geven, den
onnaspeurlijken (rijkdom van Christus, het
brood en bat watjr des levens. Ik kan
het hun tenminste aanbieden in des Mees
ters naam, zeide hij den avond voor zijn
vertrek tegen mij, toen ik uit zwakke,
zelfzuchtige liefde getracht had hem van
zijn voornemen te doen afzien, door hem
voor te houden hoe onmachtig hij was, oir.
leniging te brengen in den drukkenden5
nood der van have en goed beroofde en-
gelukkigen, over wier lot zijn hart zoozeer
bewogen was.
(Wordt vervolgd.)