So 10 Donderdag 12> October 19S2 37e Jaargang FEUILLETON. BINNEN IJZEREN MUREN ve Zeeuw den in een beslissenden slag, in een storm, doch in kleinere gevechten zonder ophouden, zonder rast, zonder eenig ge voel van zegepraal. Het kan zijn, dat wij een overwinnaars- lied op de lippen hebben na een taaie, vol gehouden worsteling en op hetzelfde oogenblik bespringt ons de vijand, die maand in, maand uit bezig blijft zijn aan vallend gevecht te voeren. Wel)k (een zegen kan het dan zijn indien* wij ons verzameld weten met lotgenooten, die meê strijden, die meê den schat hébben in aarden vaten, die meê het niet hier zoeken bij verdwijnend goud en ver gankelijke glorie, die de onze niet is. Dan ■is er onder de onrust van de tijden een steunpunt. Een licht gloort, waarop1 wij gezamenlijk aanreizen over hindernissen en door valleien heen, langfs steile afgron den en dichte wouden. In Gods licht wordt het licht gezien en niet meer kunnen ons ontmoedigen do berichten van allen kant, dat onze beurs, die toch geen god is, in het gedrang komt. Er leeft ook op ons eiland groote vreeze voor de toekomst. Vreeze hiervoor, dat het niet goed zal gaan. De prij zen lager dan in de laatste jaren, de lasten hooger, het leven duurder. Hier dreigt 't gevaar, dat deze omstandigheden alle beslag op ons denken en doen zullen leggen. De gedachte, dat in de toekomst die vlak voor is, deze verhoudingen nog onignnstiger zullen worden, kan menigeen niet van zich afzetten. De vrees voor verlies van geld uit zich op bedenkelijke wijze. Geen tvonder, dat „bezuiniging" hier een platte gemeenplaats is geworden. Onder dien naam wordt onrecht bedreven en' kwaad verricht. Koning Mammon blijkt zijn dienaren stevig vast te hebben en wat Buvarec onlangs schreef met instem ming van het socialistisch weekblad 'in Zeeland, blijkt eenige waarheid in zich te bevatten. Die onderdanen van Koning Mamman zijn mee aanstichter van oorlog en revo lutie, krijigvoerders en vechtersbazen. Daar is geen bidder onder. Temidden van 'hen ■is geen die een' 'samenleving bewust wil, beheerscht door diep besef, dat uit eenen bloede het gansche menschelijk ge slacht is gemaakt en allen voor elkander verantwoordelijlk izrj'n en, toegegeven of niet, veel aan elkander te danken heb ben. Gebedsleven is uiting van gemeen schapsleven. Waar 'leven is is behoefte aan gemeenschap. De zelfzucht is bij den biddenden mensch niet in 't genot van een 'hooge plaats. Waar gemeenschapsleven is, daar is samengaan en samendragen, daar mindert de afstand tusschen patroon en onderge schikte, daar zijn de tegenstellingen ver zacht, daar wordt moedig-ook in van onheil zwangere tijden door zware crisissen de opbloei gewacht van een maatschappij zonder te veel bang makende kansen, daar zal een, door overvloed van werkkrachten, gedrukte loonstandaard niet met satansgrijns begroet worden, daar gaat wegens slapte van het bedrijf een arbeidzaam mensch niet als 'leeglooper over den weg. Daar draagt men elkanders lasten. Geen herfsttij kan dan somberheid, verwekken; in de luchten hoog en kuiver galmen klokgeluiden als nu nog zelden op ons mooie eiland gehoord worden. Een volks ziel is dan gekweekt, gedragen door 'het besef van verantwoordelijkheid voor elkan der en saamhoorigheid, vol warme be geerte om aan anderen te denken en voor anderen te leven. Stellig zal dan de hooge hoed vain menig hardleersch en hardvochtig man, jaren zich en anderen in den waan gebracht hebbend orthodox te 'zijn, maar nu g'ebeel en al ontmaskerd en bloogsteld aan de voor hem vreemde be grippen, voorgoed worden opgeborgen, ten spijt van jaren „Zondagscben dienst" te hebben verricht. M'ef besten groet, Tholenaar. Wat is de hemel? Gisteravond trad als eerste spreker in dit seizoen voor de Ver. voor Chr. Win- terlezingen te Goes voor een wederom zeer goed bezette zaal in „het Schutters hof" (voormalige sociëteit V.O.V.) op ds K. Schilder van Dielft met het onderwerp-: „Wat is de hemel?" Na opening door clen nieuwen voorzitter der vereeniging, den heer L. Smit, met gebed, verkreeg de Spreker het woord. Deze begon met Dante Igelijk te igeven, die zoowel over hel en vagevuur als over den hemel schreef, maar toch het laatste het moeilijkst achtte. Zeker, de Bijbel zegt ons over den hemel wel wat meer dan over de hel, maar wij komen bij ons denken, ook over den hemel, nooit van de zonde los, ten, onze menschelijke beperktheid van op vatting hindert ons telkens weer, zoodat de II. Geest ons bijl dit werk wel zeer moet verlichten. Wij zullen ons tevreden moeten stellen met vage lichtuitbeelding. Bij het denken over den hemel hooren we wel een groot geluid en het donderen van vele wa teren, maar precies taal en 'lied van den hemel te omschrijven gaat niet. Daar is' eerst de vraag: is de hemel een toestand of een bepaalde plaats? Zeggen we één van beiden, dan zeggen, we te weinig. Hij: is óók een plaats en in die plaats voltrekt zich een toestand van volkomen zaligheid, tegelijk met de hoogste activiteit, die ge maar denken kunt. De hemel is een plaats, want idaar is de troon van God, d.w.z. de stede in 't groot geheel der geschapen dingen, waar de glorie Gods zich op uitbundige wijze openbaart en waarom zich het leven der engelen Gods stuwt. Spr. wil daarom dit tegenover Dante het plaatselijk karakter van den hemel vooropstellen. Hij' is een beperkt, geschapen, meetbaar eindig iets. Zóó krij gen we ook voor ons denken stuur en richting. Toen er nog geen schepping] was, was de hemel in dien vorm- niet aanwezig, maar door do schepping is de twee-eenheid geboren: God tegenover het niet-Goddelijke. God heeft direct in de schepping de ladder-gedachte gelegd en daarom zal er in de schepping één plaats zijn, waar het licht Gods zich op 't heerlijkst open baart, en die plaats noemen wij hemel. Begrijpen doen wij' dat niet, maar wij aanbidden hetGods onbeweeglijkheid uit komend in wat beweeglijk is. In den! hemel zal God niet zijn de groote ano- nyme, het groote vraagteeken. En. toch zal er ook plaats zijn voor Vondels ver wondering: „wie zal U noemen bij Uw naam?", want de mensch zal niet zooals Rome leert God zien en door zien in Zijn machtige, diepe wezen, om dat toeschouwen nog niet is dóórschou- wen. Laa.t de woning! Gods heerlijk zijd, Drukkers-Exploitanten OOSTERBAAN LE COINTRE GOES Bureaux: Lange Vorststraat 68—70, Goes Tel.: Redactie no. 11; Administratie no. 58 postrekening No. 36000, Bijkantoor te Middelburg Firma F. P. DHUIJ, L. Burg. Tef. no. 259 Vrijheid. In den Roflerdamschen gemeenteraad is aan de orde geweest een interpellatie van den communist Dr van Raves teijn omtrent het verbieden door den burge meester van het tooneelstuk Reigen door een Duitsch tooneetgezelschap. Wij mogen ons ontslagen rekenen van den plicht de in de bladen weergegeven beschouwingen van den heer van Rave - steijn geheel over te schrijven. Zijn oor deel is dat de indruk hoogst pas-send is en dat het volstrekt niet erg is wanneer men op bet toonoel heenwijst naar „buitenechtelijke verhoudingen". Het stuk is volgens hem een kunstwerk en kunst is heilig. De seciaal-democraaf de Zeeuw meende, dat het verbieden van een. werk als „Reigen" den indruk kan maken van huichelarij. Wanneer de heer van Rave- steijn een motie indient met de strekking dat de Raad als zijn oordeel uitspreekt dat het uitoefenen van de besproken cen suur door bet hoofd der politie achter wege behoorde te blijven, dajn motiveert de heer de Zeeuw zijn stem vóór de motie van den communist, dat hij cen suur in deze verkeerd acht. De burgemeester had in antwoord op de woorden van den heer van Ravesteijn. betoogd, dat het stuk decadent, gedegene reerd, onzedelijk, ontuchtig, Vies is. Hij vond dergelijke vertooningen schandelijk gemeen, omdat zij de geslachtsdrift prik kelen en in staat zijn meisjes tot ver keerde dingen te brengen. Hij meende, dat kuiscbe vrouwen niet bereid zouden zijn zulk een stuk te zien en achtte, dat geen vrouwen bereid zouden zijn in een stuk als dit een rol te vervullen. Dat is het oordeel van een liberaal man. Wat zal de vrijheid van de communisten inhouden. Wat hangt, er boven ons hoofd indien dergelijke leerstellingen praktijk worden! BRIEF UIT TH0LEN. Beste Vriend, 'Zachtkens fluisteren het vallend blad en de kwijnende bloem ons 't lied des schei- dens in 't oor. Allerwege is aan het bonte tafreel, dat heide en hoornen ons doen zien het duizendtintig herfstkleed, waartoe de schilders van vele tijden zich altijd weer aangetrokken gevoelden om dit veel- verwige te penseelen. Het nog frissche groen hier en daar is als 'een herinnering aan het schijnsel van een vaste stad. De prediking der vergankelijkheid klaagt door de verre luchten en de sluiers van het azuur des hemels bergen in den nedergang der zonne voor onze oogen de dagvorstin weg. Herfstdraden sieren het wijde om en hoven ons, en der vogelen lied is opgehouden va.n gehoord te Worden. Beeld van ons leven. Beeld van het leven. Beeld van het Europeesche leven nu, uit genomen, dat de voetstappen des Eeuwi gen blijven ruischen om het even of de donder van kanonnen de stilte van de wijde velden verbreekt of wel de ang sten voor nieuwe oorlogen het oude, bij kans bezwijkende Europa verschrikken. De Onzienlijke blijft eeuwig vast. Goedige na turen onder de staatslieden vair ons we relddeel spannen zich in hun ideaal te verwerkelijken en als een goede moeder ■doen zij h'unne vingeren glijden door de verwarde haren van de door smart en (uitputting aan hun hart gesmeten telg. Têe- der is de streeling, maar een verlos send woord wierd nog niet gehoord. De door ANNIE LUCAS. Uitgave Neerbosch' boekhandel. 1.) HOOFDSTUK I. De stilte na den storm. Nu alles voorbij is de bange voor gevoelens, de ontzettende angst, het lijde lijk dragen, de afmatting, veroorzaakt door uitgestelde h'oop en wij- weder vrij kunnen ademhalen, voel ik mij opgewekt om eens rustig mijn© gedachten te ver zamelen en de ontzaglijke gebeurtenissen en aangrijpende tooneelen, die wij nog niet lang geleden doorleefd hebben, te beschrijven. Misschien zal ik in later jaren, als mijn haar vergrijsd zal wezen en mijne herin nering van vroegere dagen en voorwallen niet meer zoo helder zijn als nu, blijde zijn, dat ik het gedaan heb. Alles wat wij in dit laatste, onvergetelijke jaar door leefd hebben, staat mij tot in de kleinste bijzonderheden helder ©n duidelijk voor den geest. Wel zal het niet veel meer dan een verslag vam ons gewone, dagelijksche leven zijn, met zijn onveranderlijke® sleur gang van morgen en avond, slapen en wereldzee, peilloos diep, drijft, door wind vlagen bewogen, door golvenreeksen on ophoudelijk voortgestuwd een scheepken voort, dat schier geen haven vindt. Het blijft in het volkrenleven van Europa schijnbaar als in den herfst.: voortdurende herinnering aan het schoone, het goede, het blijde, dat was. Prediking dat allo aai'dsche voorspoed vergankelijk is. Ver gankelijk was de voor 1914 weelderig bloeiende Westersche cultuur. De bloemen kwijnen en de vallende bladeren fluisteren ons zacht het lied des scheidens in het oor. Pas nog flikkerde de hoop op herstel van ons kranke werelddeel voor de zoo- veelste maal opnieuw op en de laatste be richten voeren met schrik onze gedachten naar den vuurhaard van ons werelddeel. De verwikkelingen nemen toe in het Oosten. De krijgsheiren worden samen- gelrokken en met ontzetting wacht men weer het eerste treffen. Een land waarin honderdduizenden door den honger zijn overmeesterd heeft alle beschikbare schepen aangeboden om den Turk bij te staan en het militair en politiek samengaan van Bolsjewiek en Turk is bestendigd. Zal de schijn van rust na 11 Novem ber 1918 maar waarbinnen de lava- vlammen branden, ons nog langer ge schonken blijven? Niemand onzer weet het. Gelukkig wanneer wij temidden van den onrust der tijden hebben een schat, dien dieven niet van ons bunnen vervreem den, die onvergankelijk is. Een schat in aarden vaten, die blijft, maar ook: ge meenschappelijk bezit is. Wijl 'nu gezamen lijk hebben van dien schat zeker is, zoo zou men mogen verwachten, dat zorg zaam geleefd werd met de „aarden va ten". Doch ook dit is niet het geval. Er wordt zoo meêdoogenloos op los ge slagen vaak, dat de aarden vaten in grui- zel worden geslagen en de schat tege lijkertijd allen ontgaat of dreigt te ont gaan. En daar is juist de oorzaak van „oor logen en geruchten van oorlogen". Vandaar, dat er krijgen zijn en vech terijen; men heeft niet, heeft geen schat, omdat men niet bidt. Biddend slechts kan de schat in aarden vaten worden gedragen en behouden. Biddend leven alleen doet met nimmer falenden uitslag het meest gevaarvolle ondernemen. Een biddend diplomaat speelt niet met het leven van millioenen. Een in het dagelijksch gebed zijn kracht zoekend za kenman glimlacht niet over de moraal van het handelsleven. Bidders hebben niet in hun dienst menschen wier „loon ver kort wordt" en wier geschrei opklimt tot den God der legerscharen. De ware ge- bedsmensch is nooit uitsluitend met zich zelf bezig, is niet een mensch der „be vinding", maar heeft altijd in geestelijk en stoffelijk opzicht anderen mede te dee- len van wat Hij zegt en gebiedt. Zeker de economische stïijd, die in ■onze Westersche landen op heden ge streden moet worden maakt slachtoffers, dagelijks en in grooter getale. Het is on gepast hierover lichtvaardig te denken, (temeer waar ook in dit opzicht ons zal worden afgevraagd rekenschap te geven van ons rentmeesterschap. Doch zonder twijfel staat vast, dat de geestelijke- strijd voornamer is en van vermoeiender en afmattender karakter dan de maatschappelijke. De geestelijke strijd wordt niet gestre- waken, denken en voelen, hopen en vree zen, blijdschap en droefheid. Want al was de stroom van ons leven gekeerd, al was aan zijn igewonen loop tusschen de be schermende oevers van maatschappelijken vrede en huiselijke rust eene wending gegeven, zoodat hij wild en woest met geweldige vaart voortrende over de ver nielde overblijfselen van onze hoop, of zich zwaarmoedig en langzaam voortbe woog over de moerassige vlakten van wer keloosheid en wanhoop, toch bleef het een gewoon, dagelijksch leven. Tot op zekere hoogte natuurlijk. Het spreekt van zelf, dat in -een leven, als wij in die laat ste maanden geleid hebben, alles uit zijn verband schijnt gerukt "te zijn, elke ge dachte en ieder gevoel dieper is en hefti- iger, elke lichamelijke en geestelijke kracht tot het uiterste gespannen wordt. Toch zijn wij, inwoners van Parijs, onder- dat alles gebleven, die wij waren. Misschien werden wij wel eens aan onszelven ont trokken, boven ons gewone peil verheven, helaas, wij zonken ook wel eens bene den peil; maar in weerwil van dit alles hieven wij toch die wij waren. Wij waren geen helden en heldinnen; maar arme, zwaarbeproefde, diepbedroefde mannen en vrouwen. Wij droegen den last ons opgelegd, om dat hij nu eenmaal gedragen moest worden en omdat onze handen te zwak waren, om hem af te werpen. In later jaren echter, als deze tijden tot de geschiedeuis zijn gaan behooren en deze mijne mededeelingcn herinneringen zijn geworden van een lang vervlogen hel dentijd, als wellicht aardig© jongens en lieftallige meisjes zich rondom mij ver dringen, zooals wij dat vroeger bij onze oudtante Martha deden, dan zullen mis schien hunne heldere oogen fonkelen, hun rozenlippen trillen, hunne zachte wangen blozen van ontroering, als ik uit deze bladzijden iets voorlees van de trouw© liefde, het geduldig gedragen leed, de stille droefheid, die mij nu nog zoo leven dig voor den geest staan, dat ik mij niet voorstellen lean er ooit iets van te zullen vergeten. Dan zou het kunnen gebeuren, dat de daden van dappere mannen en edele vrouwen, evenals vuursteen uit vuur steen, vonken doen spatten uit die jonge, vurige gemoederen, terwijl zij mijn bloed weer met de oude kracht door de aderen zullen doen vloeien. De herinnering van die dagen zal, denk ik, mijne gedachten altijd hemelwaarts ver heffen, tot Hem, dien ik allereerst in die bewolkte, donkere dagen leerde kennen. Het deed ons te zeer aan in het oude huis te blijven wonen, waar de ledige plaatsen ons gedurig herinnerden, welke schakels aan onzen keten ontbreken. Daar om' Igingen wij hierheen, naar dit schoone, liefelijke plekje, waar geen spoor van den oorlog te ontdekken is, waar niet, zooals in ons oude huis, de herinneringen van den gevoerden strijd zoo pijnlijke gedach ten bij ons opwekken. Hier spreekt alleen de natuur tot ons. Het vroolijk gezang der vogelen en het gegons der insecten in plaats van het gebulder der kanonnen; ruischend© boomen, groene heuvelen, hel dere zonneschijn, in plaats van de gebom bardeerde muren, zwartgebrande puinhoo- pen, vervallen, droefgeestige aangezich ten in de ongelukkige stad onzer inwoning; de opwekkende geur van uitbottende pijn- boomen, de liefelijke geur van veldviool tjes in plaats van den zware®, drukkenden stads-atmospheer; landelijke eenvoudigheid 'en oprechte vriendelijkheid inplaats van de ongegronde, onderlinge verdenking en het eindeloos rumoer der strijdende par tijen. Voorwaar-, wij hebben een goeden ruil gedaan. Reeds begint een zacht blosje Nina's bleek© wangen te kleuren, en Arnold doet de houten muren der oude hofstede nu en dan weergalmen van zijn vroolijk gelach Die jeugd vergeet zoo spoedig! Of liever, de natuurlijke veerkracht van de jeugd maakt, dat de terugsprong krachtiger en igrooter is, naarmate de drukking sterker was en langer duurde. Want Arnold heeft het gebeurde niet vergeten, evenmin als ik vergeten heb hoe hang ik was, dat hij nooit weer de aardige, vroolijk© jon gen van vroeger zou worden. Bjart was zoo droevig, onzen levendigen, tienjarigen VERSCHIJNT ELKEN WERKDAG. AbomewentsprJ»: Per 3 maandea, franco por paal V 3.— Losse nummer» f 0.0S Prijs dier Atfvlart»Htl9n: 1—4 (regels f 1.20, fcfko regel meer 30 et Bij abonnement belangrijke korting. ze 'kan toch nooit zoo heerlijk zijh, als Die er in woont. Wat geschapen is heeft een historie. Dus ook de hemel. Met de schepping van hemel, engelen en mensch is de he- inelhistorie aan de aardhistorie gebonden |en de eerste kan niet voltooid zijn, vóór de laatste gezaligde is toe gebracht. Maar ook dan is God nog niet tevreden, want de nieuwe hemel zal dan naar de nieuwe aarde toekomen. Dan eerst komt de eeuwige Sabbath en zal alles stilstaan in heilige regelmaat, als het worden voorbij en het zijn aangebroken is. Daar zal zijn een eten uit Koningsvreugde, niet uit ar moede, daar zal de som opgemaakt zijn van onze moeizame wereldhistorie en zal God alles in allen zijn. Na de p'auze onderwierp Spr. meer in het bijzonder „het Paradijs" van Dante aan een bespreking1'. Deze denkt zich den he mel in negen afdeeliugen, die Spr. ach tereenvolglens noemt. In de beschouwing van Danto is veel, dat niet aannemelijk is en ook veel, dat op Schriftuurlijke gronden rust. Verkeert is, dat Beatrice (de schoon heid) zijn geleidster is, waardoor hij: he- melsche dingen met aardsche gedachten wil peilen. Dante begreep! verder niet dat de hemel eens op de aarde zou neerdalen. Hij' zocht het in de hoogte (de verticale lijn), de Schrift doet het in de breedte (de horizontale lijn). Dante classificeert te veel, terwijl God de din gen juist bont maakt. In Dante's hemél wordt God te laat en te kort gtevonden. Hij verstaat niet de scheppingsorde, want volg'ens zijn hemel-indeeling staat de En gel hooger dan de mensch. En zijn groot ste fout is, dat op een drietal hemel- groepen nog de schaduw der aarde hangt, terwijl de ,-Schrift ons duidelijk leert, dat ook het laatste spoor der zonde zal zijn weggenomen. i 1 i Juist is echter zijn ladderidee ook in clen 'hemel, want de eenheid heft daar de verscheidenheid niet op. Ieder heeft daar een nieuwen naam, de meest per soonlijke uiting voor het meest persoonlijk gevoel. De verzoening is daar tusschen individu en gemeenschap. Geen kracht is er, of ziji komt in den hemel uit. Zoo schrijden we voort van knop tot bloem'. De Schrift begint met een hof en eindigt met een stad. Beide voor stellingen zijn opl zichzelf eenzijdig, want de hof heeft teveel productie en te wei nig consumptie, de stad omgekeerd. Maar in de hem'elstad keert, volgens de Schrift, de hof terug, want aldaar zal zijn het: geboomte des levens. Opl de aarde is het: vandaag te veel, morgen te weinig; in den hemel is ,het manna eiken dag genoeg. Zoo eindigt de historie niet, gelijk de wetenschap' wil, in een vreeselijke bot sing tusschen aarde en hemel, maar in. een vreedzame aanraking van die beide. Deze rede, die van 't begin tot 't eind door de vele aanwezigen met stille aan dacht werd gevolgd, had o.i. slechts één gebrek. Daar ze overrijk van inhoud was en niet dan met geestelijke inspanning Was te volgen, duurde ze wel wat lang. Evenals een lange preek gaat ook een te uitgebreide redevoering op' den duur ver moeien. En bovendien, wil de vereen, voor Chr. winterlezingen haar mooie op komst behouden, da.n zal men' op tjjd moeten beginnen en zorgen, dat men zoo ongeveer 10 uur Weer thuis is. Ove rigens was deze avond een mooie inzet voor de reeks lezingen van dezen winter. Arnold zoo e til en wijs en bedachtzaam te zien. August bleef slechts een paar 'dagen bij ons. Er was zooveel te doen, zeide hij, in de beroofde huizen en volle hospitalen der stad, die wij ontvloden waren; werk voor den Meester, in Wiens voetstappen hij zoo trouw zoekt te wandelen. Hij kon niet besluiten een veld, wit om te oogsten, ongemaaid te laten staan, en niemand was daar om het giec'ijpte graan in des Heeren schuur te verzamelen. Hij is dus heen gegaan om de beroofden, de lijdenden, de stervenden, van Jezus te spreken, van Hem, in wien zijn eigen, lang beproefd gemoed zulk ©en volmaakten vrede, zulk een© heerlijke trust gevonden heelt. Dat is zoo, Rienée, zilver of ,goud heb ik niet, maar wat ik heb kan ik hun geven, den onnaspeurlijken (rijkdom van Christus, het brood en bat watjr des levens. Ik kan het hun tenminste aanbieden in des Mees ters naam, zeide hij den avond voor zijn vertrek tegen mij, toen ik uit zwakke, zelfzuchtige liefde getracht had hem van zijn voornemen te doen afzien, door hem voor te houden hoe onmachtig hij was, oir. leniging te brengen in den drukkenden5 nood der van have en goed beroofde en- gelukkigen, over wier lot zijn hart zoozeer bewogen was. (Wordt vervolgd.)

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1922 | | pagina 1