DE ZEEUW TWEEDE BLAD. Binnenland. FEUILLETON. HET VIJFSTUIVERSTUK. VAN ZATERDAG 29 APRIL 1922, No. 178. """""r"""-- —ww ii —i ia MIIW iiira— DE OPENINGSREDE. De openingsrede van mr A. A. de Veer, den voorzitter van het Provinciaal Comité, afpi 'den Provincialen Zeeuwschen Partijdag op j.l. Woensdag vinde hieron der een plaats. Doze bijeenkomst staat in het toeken van de verkiezingen voor de 2e Kamel en heeft daardoor voor onze Partij in deze Provincie een bijzonder belang. Van de Deputaten-vergadering terugge keerd, versterkt en opgewekt door het ernstige, van vaste overtuiging: doorgloeide en tot waakzaamheid manende woord van den voorzitter zijn wij1 hier samen geko men, om in engeren kring wapenschouw te houden. In besloten kring bespreken we zoo. aanstonds, wat ons met het oog op de verkiezingen te doen staat. En vanmid dag zullen we in de gelegenheid zijn nader kennis te maken met hen die op de candidatenlijst onzer partij in deze provincie vermoedelijk een vooraanstaan de [plaats zullen innemen, en die straks in de Tweede Kamer .geroepen zullen zijn als vertegenwoordigers onzer p'artij, de belangen van het land, maar colc die van onze provincie te behartigen. Gij zult kunnen hooren, hoe zij de beginselen, die ons lief zijn, voorstaan, aan wie gij! de verdediging dier beginselen en de uitwerking daarvan biij de regeering des lands toevertrouwt. Gij zult van mijl thans geen uitvoerige rede verwachten ter inleiding van deze vergadering. Waar voor hedenmiddag een drietal sprekers zijn aangekondigd, zoudt gij allicht van het goede te veel krijgen, wanneer ik thans te zeer uw aandacht in beslag nam, en daardoor deze niet de noodige frischheid kon behouden. Maar toch zult gij mijl wel vergunnen, dat ik, waar de gelegenheid zich daar toe voordoet, nu uit alle deelen va*i onze provincie, zij die in onze partüjl daar leiding geven en vooraan staani zijn saamgekomen, de vrijheid neem, om op een paar punten te wijzen, welke ik meen dat spéciaal bij den aanstaanden politieken strijd in onze omgeving niet mogen worden voorbijgezien. Ik heb hier het oog, allereerst op 'het gevaar dat wij loopen, van de zijde der belangenpartijen. Eer heerscht on ge twij felt bij alle grootere politieke partijen een zekere ontevredenheid, die zich bijl de een scherper dan bij de ander openbaart, maar waarvan symptomen telkens vallen Een tal van jaren is 't geleden, Dat er ©en zeker zendeling, Den staat New-York kwam binnen treden, Om door het woord der prediking, Zoo rijk als arm, zoo groot als klein, Te wijzen op de Heilsfontein. Met geestesgaven en genade, Had hem zijn Zender toegerust; Hij was steeds werkzaam, vroeg en spade, Hij diende God met vreugd en lust; En zaaide 't Evangeliezaad Aan alle wat'ren vroeg en laat.. Eens om op zeek're plaats te komen, Die op ©en verren afstand lag, Had hij een paard te hulp genomen, Dat hem zou dienen op dien dag; De reis was veel te ver te voet, En brandend was de zonnegloed. De landstreek die hij door moest rijden, Was eenzaam, en slechts hier en daar Zag hij een hoeve, en ter zijde Des xwegs, wat hutten bij elkaar, Waar men de nijv're handwerksliên, Met ga en kroost vereend kon zien. De zon scheen helder uit den hooge, En 't paard, dat nu reeds ver en lang Met vasten tred was voortgetogen, Vertraagde in zijn loop en gang; En 't trouwe dier gaf hem dien 't torst Te kennen dat het leed aan dorst. Het doel der reis zweeft hem voor oogen, Nog ver is hij van 't eind der baan; Lang toeven zou volstrekt niet mogen, Want stilstaan schaadt het voorwaarts gaan. Slechts weinig oogenblikken tijd, Mag aan het rusten zijn gewijd. Dra aan een klteine beek gekomen, Die kronk'lend langs den reisweg vloot, Gunt hij zijn paard die koele stroomen, Waarvan 't naar hartelust genoot; En wijl het dronk naar hartelust, Genoot het voor ©en poosje rust. Een knaap van omstreeks zeven jaren, Wiens uiterlijk én kleederdracht De afdruk van zijn armoe waren, Gaf van nabij opmerkzaam acht, Hoe 't paard met volle teugen dronk Van 't water, dat het beekje schonk. De zend'ling vroeg: „Mijn lieve jongen, Hebt gij nog ouders? zeg het mij." En onvervaard en ongedwongen, Antwoordt het knaapje vlug en vrij, Heenwijzend met de hand: „Ziedaar In gindsche hut woont 't oud'renpaar." waar te nemen. Die ontevredenheid uit zich maar al te vaak in het oprichten van afzonderlijke partijten en groepen. Die Plat- telandersbond, de Bond van Belastingbeta lers, de Vrijheidsbond, de Hervormd Ge reformeerde Staatspartij' en meer andere bewijzen het. Die oorzaken voor de onte vredenheid zijn vele en velerlei. Zijl liggen deels op het terrein van het geestelijk, deels op1 dat van het maatschappelijk leven. De algemeene malaise op! maatschap pelijk gebied is zeker niet een van de minste. De meeste menschen zijn geneigd, wanneer het hun niet naar den zin gaat, de oorzaak daarvan niet bij zichzelve, maar bij anderen te zoeken, en 't liefst wordt dan de schuld gelegd op[ de pfchou- ders van van den Staat, en van den Staat verbetering verwacht. Het egocen trische individu, de mensch, die zichzelf beschouwdt als 't middelpunt van alles, vraagt alleen naar zijn belang, en ver langt dat alleen met zijn belangen en zijn inzichten rekening zal gehouden wor den, en weede politieke partij, die; hem daarbij niet in het gevlei komt. Hij isterstond geneigd haar den rug toe te keeren. Het spreekt vanzelf, dat in een tijd, waarin velen op maatschappelijk gebied moeilijke dagen beleven, waarin na jaren van voorspoed, de tegenslag zich do.et gevoelen of met dubbelen druk dreigt, men meer dan anders geneigd is, eener- zijds een deel van dien tegenslag aan 't wanbeheer van den Staat te wijten, an derzijds hulp tegen den van alle zijden dreigenden druk bij den staat te zoeken. En de party', die u het meeste voordeel biedt kan daarbij op uW steun rekenen. En dat doet de belangen-partij, die niet gedragen wordt door groote beginselen en algemeene belangen, maar allereerst de in vergelijking tot 't geheel, beperkte belangen van een bepaalde groep dient, en dan nog slechts die belangen van'uit een bepaald punt gezien. Voor de zwakken in onze partij, voor de zelfkant der partij', heeft zoo'n belangenpartij een gevaarlijke zuigkracht, 't Is zoo verleidelijk om mee te gaan met wie U bijzondere behartiging uwer maatschappelijke positie voorspie gelt! Daarom is vooral in dezen tijd de Plattelandersbond voor onze partij', die haar kiezers in deze provincie voor 't overgroote deel onder de landbouwende bevolking vindt, een onmiskenbaar gevaar. En dient er ter dege voor gewaakt dat onze kiezers daardoor niet van de wijs Worden gebracht. In 't belang van 'tland, en ook van zich zelf! Van 'tlandl Want waar moet het heen met de volksverte genwoordiging, wanneer de vertegenwoor digers van bepaalde groepen een overwe gende rol gaan spelen, door de balans nu eens naar de eene zijde te laten doorslaan, dan weer naar de andere Hoe zal reg'eeren daar mogelijk zijn, waar beginselen voor belangen moeten wijken? „Mijn kind," zoo ging hij voort te vragen, „Bidt gij ook daaglijks tot den Heer, Knielt gij naai1 's Vaders welbehagen, Voor Jezus Christus telkens neer?" Waarop het knaapje hooren liet: O, neen, mijnheer! ik bidde niet." Nadat de knaap dit had beleden, Vroeg hem de zendeling: „Mijn kind, Zeg mij toch daarvan eens de reden, Waarom ge 't bidden niet bemint." En 't knaapje antwoordt welgemoed: „Ik weet niet wat ik bidden moet." „Ach! bidt gij niet tot 't Opperwezen, Tot God die 't gansch heelal regeert; Maar zeg mij eens, kunt gij al lezen, Of hebt ge dat ook niet geleerd? En hebt ge nimmer school gegaan, In gindsche stad, hier vier van daan?" En 't knaapje antwoordt zonder vreezen: ,,'k Heli nimmer op ©en school verkeerd, En toch kan ik een weinig lezen, Mijn moeder beeft het mij geleerd; Mij werd uit 't Nieuwe Testament Iets van bet lezen ingeprent." ,,'t Verblijdt mij dit te mogen hooren," Zoo sprak de trouwe Zendeling, „Dat u dit voorrecht is beschoren, En je wat onderwijs ontving. Gij zijt een weinig dus bekend Zoo 'k boor, met 't Nieuwe Testament? Wanneer gij straks naar huis zult keeren, Zoo wordt door mij u voorgesteld, Te lezen wat u 't woord des Heeren, 't Johannes Evangelie meldt; Kiest daarvan 't derde hoofdstuk uit En leest, dat éénmaal overluid. Dan moet g' uw aandacht voorts bepalen Bij 't derde vers en wil dat woord Al lezend driemaal dan herhalen; Als gij dat doet en naar mij hoort, Wordt' u, zoo gij 't beloven kunt, U dit vijfstuiverstuk gegund." De knaap schijnt in zijn schik te wezen, Belooft te doen wat hij verlangt, Zal 't hoofdstuk eens, 't vers driemaal lezen, Als hij 't vijf stuiverstuk ontvangt. De zend'lingleeraar houdt zijn woord, Geeft hem het geldstuk en reist voort. Sinds de ontmoeting op dien dag, De zendeling het jonske zag, Verliepen twintig volle jaren. Nog altijd ging hij ijv'rig voort, Om 's Heeren ©euwigblijvend woord, Waar hij ook kwam, te openbaren. Hoezeer zijn jarental ook klom, En zachtjesaan de ouderdom Zijn invloed nu en dan liet merken, Met kracht van boven toegerust, Bleef ljij met onvermoeiden lust, bi 's Heeren wijngaard daag'lijks werkten. Waar moet het met het land heen, wan neer vandaag een regeering valt door de stem van een plattelander inzake oorlog of marine, en een paar maanden later een andere regeering door dien zelfden plattelander wordt ten val gebracht door zijn stem over sociale wetgeving of iets dergelijks. 't Gevaar daarvoor is lang niet denk beeldig, waar de regeeringsmeerderheid en de minderheid in onze Tweede Ka mer erkaar meestal zoo nabij komen. Er komt nog iets bij', 't Eigenaardige van bijna alle belangen-candidaten is, dat zoodra die zoogenaamde belangen, waar voor zij optreden, niet aan de orde zijn en hoe zelden komen deze belangen nu eens werkelijk aan de orde en wat weten zij er dan nog van en wat doen zij er dan voor? dat dan die belangen- ?candidaten bijna uitsluitend met de lin kerzijde meestemmen. Dat zij' daarmede wat wijl als het belang van het land zien niet dienen, hoeft van deze plaats zeker geen nader betoog. Maar daardoor dienen zij ook niet de belangen van die onzer kiezers, die ove rigens aan onze zijde staande, meenen dat een plattelander voor dit oogenblik de beste vertegenwoordiger voor hen is. Want ten slotte kan nimmer een ma terieel belang gaan boven het geestelijk belang. Wie zijn eerstgehoorte-recht ver koopt voor een schotel linzenmoes komt ten slotte bedrogen uit. En wanneer we nu de vraag eens zeer concreet stellen en van materieel stand punt beschouwenWat levert dan zoo'n belangen-candidaat voor zijh kiezers op? Wat verschaft hij hun dat niet andere Ka merleden evengoed, zoo niet veel beter geven, en wat komt er terecht van al die schoone voorspiegelingen? Immers niets? Wat heeft de heer Braat in de Tweede Kamer gepresteerd? Heeft hiji een cent weten 'te bezuinigen, ondanks zijn fameus 300 miljoen-amendement? Wat heeft zijn voorganger Bos, wat heeft de heer Teenstra, die nu onder den naam Plattelanderspartij1 zijln vroegere vrijzinnig democratie doet schuil gaan, om onder dit mom weer in de Kamer te komen, wat heeft de heer Teenstra in de Ka mer verricht toen een voor het platteland Zoo hij uitstek gewichtig onderwerp aan de orde Was als de Keuring bij de Huis- slachtingen? Immers niets Ik wil' met dit op te merken volstrekt niet te kort doen aan hun bekwaamheid. Ik wil er alleen maar op' wijzen hoe weinig een belangen-candidaat kan doen, juist voor die belangen, waarvoor hij geko zen is. Dat ik bij dit alles wat uitvoeriger stilsta, ik doe dat, omdat ik meen, dat wij in den komenden verkiezingsstrijd wel gewapend tegen de belangen-partijen en -candidaten moeten optrekken. Als we hen geringschatten, zullen de gevolgen ons verrassen. Laat ieder onzer waken hen Hij hield, door leering en vermaan, Zoo tijdig als ontijdig aan, Al sprak hij vaak voor doove ooi'en. Hij strooide 't Evangeliezaad Aan alle waat'ren vroeg en laat, Schoon menig korrel ging verloren. Gansch vruchtloos was zijn arbeid niet, Daar God Zijn zegen dalen liet Op 't zaad, geworpen in de voren. Soms werd na vele jaren tijd, Zijn hart verheugd, zijn ziel verblijd. Als hij van vrucht op 't werk mocht hooren. Eens op ©en zek'ren avondstond, Dat hij zich laat op weg bevond, Kwam hij een dorpje in gereden, Om daar, in d' een of d' and're hut, Dien nacht, voor wind en weer beschut, Te rusten van zijn werkzaamheden. Hij ziet icien kleinte woning staan En rijdt er heien en klopt er aan, Beproeft of hij naar wensch zal slagen. Een jonge man ontsluit de deur, Stelt zijn verwachting niet teleur, En let welwillend op zijn vragen. „Mijn vriend, hoe ver is 't naaste pad," Zoo vraagt hij, „nog van gindsche stad, Hoelang nog zou die reis wel duren?" „Mijnbeer," hernam de jonge man, „Al rijdt ge ook te paard, het kan Een reis zijn van een viertal uren." „Die reis is waarlijk niet gering," Vervolgt alsnu de zendeling, Daar 't.paard en ik naar rust verlangen. Hebt gij voor mij en 't arme dier Ben nachtverblijf? Dan blijf ik hier; Of kunt g' ons beiden niet ontvangen?" Zijn vrouw,laat aan de deur zich zien Een zegt: „Wij zijn maar arme liên, Hoe zou mijnheer hier binnentreden?" De man hernam: „Is hij gezind Voor lief te nemen wat hij vindt, Dan ben ik met zijn komst tevreden." De zend'ling is hiertoe bereid, Verheugd dat hij met minzaamheid Door d' arme liên wordt opgenomen. Zijn paard wordt onder dak gebracht, Dat zeker zich tevreden acht Na zulk een reis tot rust te komen. Nog voor de trouwe zendeling, De hut des armen binnen ging, Treedt hij den hutbewoner tegen, En vraagt hem: „Kent gij ook den Heer, En knielt gij daag'lijks voor Hem neer, Hebt gij den Heiland lief gekregen?" „Op zulk een vraag van groot gewicht," Zoo sprak de man, „valt 't niet zoo licht, Om dit aan ieder t' openbaren." ,,'t Is waar," sprak 's Heeren knecht, „maar weet, Dat ik uw hut niet binnentreed, Wilt g' op dit punt u niet verklaren." Toen sprak de jonge man: „Ik meen, Dat 't twintig jaren is geleên, Ik was toen omstreeks zeven jaren. tegen te staan, waar hij er ook maar een spoor van ontdekt, en door óók in de particuliere gesprekken er op te wij zen, de kiezers de gevaren doen inf! zien van een meegaan op een weg, die moet uitloopen op een moeras waarin alle gezond politiek leven verstikt. Wat we niet uit het oog mogen verlie zen gedurende den komenden stembus strijd is ook onze verhouding tot de Chris- telijk-Historischen. Het is ongetwijfeld een zeer subtiele kwestie, maar ook daarbij1 is waakzaam heid geboden; hoezeer we nauw aan él- kaar verwant zijn en er zelfs stemmen opigaan, die op een hereeniging van wat nimmer had beliooren uiteen te gaan, aandringen. Zeer terecht is er door den heer Colijn in zijn rede ter Dep. Verg. op gewezen, dat de tijd voor dit laatste nog niet gekomen is. En ook de voorzitter van de Christ.-Hist. Unie deelde in ,zijn openings rede ter algemeene vergadering dier Unie dit gevoelen. Vijf en twintig jaar geleden, was naar mijn meening de mogelijkheid van hereeni ging grooter dan thans en of die moge lijkheid ooit weer zal aanbreken, zal er van afhangen of de lijnen die onmisken baar .zij het ook zeer langzaam uiteenloopien, weer naar elkaar toe buigen. Doch hoe dit zij, voor het oogenblik heb ben wij er mede te rekenen, dat wij bij den stembusstrijd twee partijen vor men, die straks wel nauw op elkaar kun nen zijn aangewezen, maar toch twee partijen, die ieder er een eer in zullen stellen een zoo goed mogelijk getal af gevaardigden naar het Binnenhof te zen den. In dit licht bezien, hebben wij er voor te zorgen, dat van onze kiezers er geen van ons afgetrokken worden door de Chr- Historischen. Getrennt marchieren und vereint schla- g;en afzonderlijk optrekken en gezamen lijk slag: leveren, goed! Mits onder onze kiezers geen soldaten geronseld worden voor het Christ.-Hist. leger! En in dat opzicht ben ik niet geheel gerust. Het moge waar zijn, dat de Chr.-Hist. Unie in theorie geen kerkelijke partij is, Uitin gen als van Ds. Bakker ter vergadering der Unie, dat als er geen Ned. Herv. Kerk was er ook g,een Chr.-Hist. Unie zou zijn, wijzen er wel op, dat de Unie in de practijk heel nauw aan een kerke lijke partij verwant is. En wanneer ik dan naga, dat in Zeeland de propaganda voor de Christ.-Hist. Unie nagenoeg geheel gevoerd wordt door Hervormde predikan ten, en zij ook daar haar propaganda drijft waar het terrein nagenoeg geheel door ons wordt bestreken, ja soms juist daar, waar wij net bezig zijn, dan vrees ik, dat de kerkelijke vlag maar al te zeer dienst moet doen om zieltjes te winnen. Dat moeten we met kracht bestrijden! En dat kunnen we. Wie om kerkisme Ik woonde toen hier ver van daan, Trof toen een reizend vreemd'ling aan, Wiens raad ik immer bleef bewaren. Het was een minzaam, vriend'lijk heer, Ik zag hem sinds dien tijd niet meer, Al leeft hij voort in mijn gedachten. Hij vroeg mij of ik ouders had, Den bijbel las en daag'lijks bad, Wat hij zoo goed ©n heilzaam achtte. Hij bood mij bij het henengaan, Een vijfentwintigoentstuk aan, Als ik Johannes Drie zou lezen. En 't derde vers driemalen las, Waartoe ik dra genegen was, Daar 't vijfje ras verdiend zou wezen. 'k Beloofde hem, dat ik getrouw, Als ik bij moeder komen zou, Zou lezen, wat hij mocht verlangen. Hij wenschte mij Gods zegen toe, Gaf mij de hand, en blij te moe, Mocht ik 't vijfstuiverstuk ontvangen. Ik snelde vlug en weltevreên, Naar d' ouderlijke woning heen, En ging terstond den bijbel halen. Ik las het hoofdstuk overluid, En 't derde vers mij aangeduid, Las ik aandachtig tot drie malen. „Voorwaar! voorwaar zoo sprak de Heer Tot Nicodiemus, „hoor mijn leer, Zoo iemand niet wordt weêrgeboren, Hij kan Gods koninkrijk niet zien, De straf ontgaan, 't verderf ontvlièn, En hij gaat zekerlijk verloren." Ik had dit woord uit Jezus' mond, Dat Nicodemus niet verstond, Reeds meer dan eenmaal hooren lezen, Doch wps daarvoor als jeugdig kind, Geheel onvatbaar, doof en blind," 't Schonk mij geen hoop, deed m' ook niet vreezen. Nu echter greep dit woord mij aan, Mijn jeugdig hart werd aangedaan, Geroerd, getroffen en verslagen. Ik zag, er baatte dus geen schijn, Ook ik moest weergeboren zijn, Zou ik in waarheid God behagen. Mijn spel en vreugd© was verstoord En werd door het gelezen woord Als 't waar vervolgd en voortgedreven. 11c wierp mij op de kniën en bad Tot Hem, die eens gesproken had: „Komt tot Mij, 'k zal u ruste geven." En op mijn kinderlijk gebed, Werd ik geholpen en gered Uit mijn benauwdheid en bezwaren, En 'k kreeg het voorrecht, onverdiend, Om op den grooten Kindervriend, Op Jezus in 't geloof te staren." Terwijl de man dit had verteld, Was er een traan uit 't oog geweld, Een traan van dank aan Gods genade, Die hem als kind had opgezocht, Hem aan Zijn dienst verbinden mocht, Hem leerde wand Ten op zijn paden. van ons zou willen overloopen naar de Chr.-Hist. kunnen we er op wijzen, dat wij niet kerkistisch zijn. We kunnen hen wijzen op het verschil in kerkelijke scha keering tusschen hen die in onze partij in onze provincie leiding geven. Maar dan ook ten dezen opzichte waak zaam. Want wie meent, dat het er niet op aankomt, of de zaak maar laat loopen, verliest ongetwijfeld terrein. Moet ik U er nog op wijzen, dat ook de uiterste waakzaamheid geboden is om te zorgen, dat ook onze vrouwen den gang naar de stembus niet verzuimen? Het is U van alle zijden en in alle toonzettingen reeds zoo voorgezongen, dat gij het lied wel kent, en er nog eens uitvoerig op in te gaan zou voor mij worden water naar de zee dragen. Maar toch meen ik ook in dazen een raad niet te mogen ach terwege laten. Tracht U in deze te verzekeren van de hulp van vrouwen. Dat moet goede resultaten hebben. Waar er vrouwen zijn, die bezwaren hebben of die terugschrik ken voor iets wat hun tot nog toe vreemd is, daar zal het woord van een vrouw vaak meer' vermogen dan dat van den meest bekwamen manlijken propagandist. En zoo zou ik U nog op verschillende punten kunnen wijzen. Doch genoeg. „Wakkerheid bij al onze mannen en vrouwen is plicht" zoo zeide aan het eind van zijn Deputatenrede de heer Colijn. Aan het einde der 16e eeuw, in tijden van diep verval van de welvaart, toen het land was uitgeput door plundering en brandschatting, lieten de Staten van Zee land op de munt rijksdaalders slaan, die aan de eene zijde vertoonden het horst beeld van een krijgsman in volle wa penrusting, voor zich houdend het ont- bloote .zwaard, en daar omheen het rand schrift- Vigilate Deo confidentes. Waakt; op God vertrouwende! Waakzaam zijn onze plicht. Gereed tot den strijd, en dan op God vertrouwd, die het lot der volken bestuurt. Schoone spreuk ook voordezen tijd en voor onzen strijd 1 Ondanks de ongiunst der tijden, waak zaam, gereed voor den strijd! Maar dan ook de uitkomst met vertrouwen verwacht van Hem, die het al regeert en ons naar Zijnen raad leiden zal. Vigilate Deo confidentes! De pachtersoveretenkomst. Aan het Voorloopig Verslag over het ontwerp» van wet tot vaststelling opnieuw der artikelen 1628 tot en mtet 1632 van het Burgerlijk Wetboek wordt ontleend dat zeer vele leden tegen dit wetsontwerp overwegend be zwaar h a d de n. Sommige leden waren van oordetel, dat Met aandacht en verwondering, •Had de vergrijsde zendeling Den hutbewoner hooren spreken Op welk ©en wijs en op wat stond Hij reeds als knaap den Heiland vond, Die hem verhoord had op zijn smoeken. Hij reikt de broederhand hem toe, En looft den Heere blij te moe, Die zoo verrassend hem wil toonen, Dat Hij zijn werk en prediking, Ofschoon gebrekkig en gering, Nochtans met zegen wilde kronen. „Nog leeft in mijn herinnering," Zoo sprak de grijze zendeling, ,,'t Kan twintig jaar geleden wezen, Toen 't moede paard uit 't beekje dronk, Ik aan een knaap vijf stuivers schonk, Hem zei, Johannes Drie te lezen. En nu brengt God na twintig jaar Ons hier als broeders bij elkaar, Door één geloof te zaam verbonden. Wat zijn Zijn wiegen wonderlijk, Wat is Zijn goedheid mild en rijk, Die nimmer deed naar onze zonden." Nu trad hij met verblijden zin De scliaam'le hut des broeders in, Men nuttigt saam het avondeten, En bij 't genot van spijs en drank, Brengt men den Heere lof en dank, Voor zooveel goeds, hun toegemeten. Men spreekt en overdenkt tezaam, Tot ©er van 's Hoeren heil'gen Naam, Zijn woord en werk en wond're daden, Hoe Hij Zijln volk en .kind'ren leidt, Wat heil en vree Hij hun bereidt In Christus Jezus, uit genade. Zoo snelde ongemerkt, zoo 't scheen, (Het eene uur na 't and're heen, Tot er een and're dag mocht naken.' De Heer was hun nabij en goed. Zijn vree vervulde hun gemoed, Zij mochten Zijln gemeenschap! smaken. Van 's Heeren zorg en trouw bewust, Legt eind'lijfc men het hoofd ter rust. En toen hen 't morgenlicht mocht wekken, Een nieuwe dag in 't Oosten gloor, Bereidde zich Gods dienstknecht voor Om heen te gaan en voort te trekken. Met zegenbee en broedergroet, Met dank aan God in 't stil gemoed, Mocht blij' hiji van zijn gastheer scheiden. Schoon arm aan 's werelds goed en eer, Toch rijk in Christus Zijlnen Heer 1 (Wiens dood hem 't leven mocht bereiden. Met nieuwen moed reist hij weer voort, Oipnieuw gesterkt en aangespoord, In 'twerk, en in den dienst des Heeren. Opnieuw in het geloof versterkt, Dat hij niet vrucht'loos zaait en werkt, Gods Woord niet .ledig weer zal keeren. W. A. WABEKE.

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1922 | | pagina 5