DE ZEEUW
TWEEDE BLAD.
Binnenland.
FEUILLETON.
HET VIJFSTUIVERSTUK.
VAN
ZATERDAG 29 APRIL 1922, No. 178.
"""""r"""-- —ww ii —i ia MIIW iiira—
DE OPENINGSREDE.
De openingsrede van mr A. A. de
Veer, den voorzitter van het Provinciaal
Comité, afpi 'den Provincialen Zeeuwschen
Partijdag op j.l. Woensdag vinde hieron
der een plaats.
Doze bijeenkomst staat in het toeken
van de verkiezingen voor de 2e Kamel
en heeft daardoor voor onze Partij in
deze Provincie een bijzonder belang.
Van de Deputaten-vergadering terugge
keerd, versterkt en opgewekt door het
ernstige, van vaste overtuiging: doorgloeide
en tot waakzaamheid manende woord van
den voorzitter zijn wij1 hier samen geko
men, om in engeren kring wapenschouw
te houden.
In besloten kring bespreken we zoo.
aanstonds, wat ons met het oog op de
verkiezingen te doen staat. En vanmid
dag zullen we in de gelegenheid zijn
nader kennis te maken met hen die op
de candidatenlijst onzer partij in deze
provincie vermoedelijk een vooraanstaan
de [plaats zullen innemen, en die straks in
de Tweede Kamer .geroepen zullen zijn
als vertegenwoordigers onzer p'artij, de
belangen van het land, maar colc die van
onze provincie te behartigen. Gij zult
kunnen hooren, hoe zij de beginselen, die
ons lief zijn, voorstaan, aan wie gij!
de verdediging dier beginselen en de
uitwerking daarvan biij de regeering des
lands toevertrouwt.
Gij zult van mijl thans geen uitvoerige
rede verwachten ter inleiding van deze
vergadering. Waar voor hedenmiddag een
drietal sprekers zijn aangekondigd, zoudt
gij allicht van het goede te veel krijgen,
wanneer ik thans te zeer uw aandacht
in beslag nam, en daardoor deze niet
de noodige frischheid kon behouden.
Maar toch zult gij mijl wel vergunnen,
dat ik, waar de gelegenheid zich daar
toe voordoet, nu uit alle deelen va*i
onze provincie, zij die in onze partüjl
daar leiding geven en vooraan staani
zijn saamgekomen, de vrijheid neem, om
op een paar punten te wijzen, welke ik
meen dat spéciaal bij den aanstaanden
politieken strijd in onze omgeving niet
mogen worden voorbijgezien.
Ik heb hier het oog, allereerst op 'het
gevaar dat wij loopen, van de zijde der
belangenpartijen. Eer heerscht on ge twij
felt bij alle grootere politieke partijen een
zekere ontevredenheid, die zich bijl de
een scherper dan bij de ander openbaart,
maar waarvan symptomen telkens vallen
Een tal van jaren is 't geleden,
Dat er ©en zeker zendeling,
Den staat New-York kwam binnen treden,
Om door het woord der prediking,
Zoo rijk als arm, zoo groot als klein,
Te wijzen op de Heilsfontein.
Met geestesgaven en genade,
Had hem zijn Zender toegerust;
Hij was steeds werkzaam, vroeg en spade,
Hij diende God met vreugd en lust;
En zaaide 't Evangeliezaad
Aan alle wat'ren vroeg en laat..
Eens om op zeek're plaats te komen,
Die op ©en verren afstand lag,
Had hij een paard te hulp genomen,
Dat hem zou dienen op dien dag;
De reis was veel te ver te voet,
En brandend was de zonnegloed.
De landstreek die hij door moest rijden,
Was eenzaam, en slechts hier en daar
Zag hij een hoeve, en ter zijde
Des xwegs, wat hutten bij elkaar,
Waar men de nijv're handwerksliên,
Met ga en kroost vereend kon zien.
De zon scheen helder uit den hooge,
En 't paard, dat nu reeds ver en lang
Met vasten tred was voortgetogen,
Vertraagde in zijn loop en gang;
En 't trouwe dier gaf hem dien 't torst
Te kennen dat het leed aan dorst.
Het doel der reis zweeft hem voor oogen,
Nog ver is hij van 't eind der baan;
Lang toeven zou volstrekt niet mogen,
Want stilstaan schaadt het voorwaarts
gaan.
Slechts weinig oogenblikken tijd,
Mag aan het rusten zijn gewijd.
Dra aan een klteine beek gekomen,
Die kronk'lend langs den reisweg vloot,
Gunt hij zijn paard die koele stroomen,
Waarvan 't naar hartelust genoot;
En wijl het dronk naar hartelust,
Genoot het voor ©en poosje rust.
Een knaap van omstreeks zeven jaren,
Wiens uiterlijk én kleederdracht
De afdruk van zijn armoe waren,
Gaf van nabij opmerkzaam acht,
Hoe 't paard met volle teugen dronk
Van 't water, dat het beekje schonk.
De zend'ling vroeg: „Mijn lieve jongen,
Hebt gij nog ouders? zeg het mij."
En onvervaard en ongedwongen,
Antwoordt het knaapje vlug en vrij,
Heenwijzend met de hand: „Ziedaar
In gindsche hut woont 't oud'renpaar."
waar te nemen. Die ontevredenheid uit
zich maar al te vaak in het oprichten van
afzonderlijke partijten en groepen. Die Plat-
telandersbond, de Bond van Belastingbeta
lers, de Vrijheidsbond, de Hervormd Ge
reformeerde Staatspartij' en meer andere
bewijzen het. Die oorzaken voor de onte
vredenheid zijn vele en velerlei. Zijl liggen
deels op het terrein van het geestelijk,
deels op1 dat van het maatschappelijk
leven.
De algemeene malaise op! maatschap
pelijk gebied is zeker niet een van de
minste. De meeste menschen zijn geneigd,
wanneer het hun niet naar den zin gaat,
de oorzaak daarvan niet bij zichzelve,
maar bij anderen te zoeken, en 't liefst
wordt dan de schuld gelegd op[ de pfchou-
ders van van den Staat, en van den
Staat verbetering verwacht. Het egocen
trische individu, de mensch, die zichzelf
beschouwdt als 't middelpunt van alles,
vraagt alleen naar zijn belang, en ver
langt dat alleen met zijn belangen en
zijn inzichten rekening zal gehouden wor
den, en weede politieke partij, die;
hem daarbij niet in het gevlei komt. Hij
isterstond geneigd haar den rug toe te
keeren.
Het spreekt vanzelf, dat in een tijd,
waarin velen op maatschappelijk gebied
moeilijke dagen beleven, waarin na jaren
van voorspoed, de tegenslag zich do.et
gevoelen of met dubbelen druk dreigt,
men meer dan anders geneigd is, eener-
zijds een deel van dien tegenslag aan
't wanbeheer van den Staat te wijten, an
derzijds hulp tegen den van alle zijden
dreigenden druk bij den staat te zoeken.
En de party', die u het meeste voordeel
biedt kan daarbij op uW steun rekenen.
En dat doet de belangen-partij, die niet
gedragen wordt door groote beginselen
en algemeene belangen, maar allereerst
de in vergelijking tot 't geheel, beperkte
belangen van een bepaalde groep dient, en
dan nog slechts die belangen van'uit een
bepaald punt gezien. Voor de zwakken
in onze partij, voor de zelfkant der partij',
heeft zoo'n belangenpartij een gevaarlijke
zuigkracht, 't Is zoo verleidelijk om mee
te gaan met wie U bijzondere behartiging
uwer maatschappelijke positie voorspie
gelt!
Daarom is vooral in dezen tijd de
Plattelandersbond voor onze partij', die
haar kiezers in deze provincie voor 't
overgroote deel onder de landbouwende
bevolking vindt, een onmiskenbaar gevaar.
En dient er ter dege voor gewaakt dat
onze kiezers daardoor niet van de wijs
Worden gebracht. In 't belang van 'tland,
en ook van zich zelf! Van 'tlandl Want
waar moet het heen met de volksverte
genwoordiging, wanneer de vertegenwoor
digers van bepaalde groepen een overwe
gende rol gaan spelen, door de balans
nu eens naar de eene zijde te laten
doorslaan, dan weer naar de andere
Hoe zal reg'eeren daar mogelijk zijn, waar
beginselen voor belangen moeten wijken?
„Mijn kind," zoo ging hij voort te vragen,
„Bidt gij ook daaglijks tot den Heer,
Knielt gij naai1 's Vaders welbehagen,
Voor Jezus Christus telkens neer?"
Waarop het knaapje hooren liet:
O, neen, mijnheer! ik bidde niet."
Nadat de knaap dit had beleden,
Vroeg hem de zendeling: „Mijn kind,
Zeg mij toch daarvan eens de reden,
Waarom ge 't bidden niet bemint."
En 't knaapje antwoordt welgemoed:
„Ik weet niet wat ik bidden moet."
„Ach! bidt gij niet tot 't Opperwezen,
Tot God die 't gansch heelal regeert;
Maar zeg mij eens, kunt gij al lezen,
Of hebt ge dat ook niet geleerd?
En hebt ge nimmer school gegaan,
In gindsche stad, hier vier van daan?"
En 't knaapje antwoordt zonder vreezen:
,,'k Heli nimmer op ©en school verkeerd,
En toch kan ik een weinig lezen,
Mijn moeder beeft het mij geleerd;
Mij werd uit 't Nieuwe Testament
Iets van bet lezen ingeprent."
,,'t Verblijdt mij dit te mogen hooren,"
Zoo sprak de trouwe Zendeling,
„Dat u dit voorrecht is beschoren,
En je wat onderwijs ontving.
Gij zijt een weinig dus bekend
Zoo 'k boor, met 't Nieuwe Testament?
Wanneer gij straks naar huis zult keeren,
Zoo wordt door mij u voorgesteld,
Te lezen wat u 't woord des Heeren,
't Johannes Evangelie meldt;
Kiest daarvan 't derde hoofdstuk uit
En leest, dat éénmaal overluid.
Dan moet g' uw aandacht voorts bepalen
Bij 't derde vers en wil dat woord
Al lezend driemaal dan herhalen;
Als gij dat doet en naar mij hoort,
Wordt' u, zoo gij 't beloven kunt,
U dit vijfstuiverstuk gegund."
De knaap schijnt in zijn schik te wezen,
Belooft te doen wat hij verlangt,
Zal 't hoofdstuk eens, 't vers driemaal
lezen,
Als hij 't vijf stuiverstuk ontvangt.
De zend'lingleeraar houdt zijn woord,
Geeft hem het geldstuk en reist voort.
Sinds de ontmoeting op dien dag,
De zendeling het jonske zag,
Verliepen twintig volle jaren.
Nog altijd ging hij ijv'rig voort,
Om 's Heeren ©euwigblijvend woord,
Waar hij ook kwam, te openbaren.
Hoezeer zijn jarental ook klom,
En zachtjesaan de ouderdom
Zijn invloed nu en dan liet merken,
Met kracht van boven toegerust,
Bleef ljij met onvermoeiden lust,
bi 's Heeren wijngaard daag'lijks werkten.
Waar moet het met het land heen, wan
neer vandaag een regeering valt door de
stem van een plattelander inzake oorlog
of marine, en een paar maanden later
een andere regeering door dien zelfden
plattelander wordt ten val gebracht door
zijn stem over sociale wetgeving of iets
dergelijks.
't Gevaar daarvoor is lang niet denk
beeldig, waar de regeeringsmeerderheid
en de minderheid in onze Tweede Ka
mer erkaar meestal zoo nabij komen.
Er komt nog iets bij', 't Eigenaardige
van bijna alle belangen-candidaten is, dat
zoodra die zoogenaamde belangen, waar
voor zij optreden, niet aan de orde zijn
en hoe zelden komen deze belangen nu
eens werkelijk aan de orde en wat weten
zij er dan nog van en wat doen zij er
dan voor? dat dan die belangen-
?candidaten bijna uitsluitend met de lin
kerzijde meestemmen.
Dat zij' daarmede wat wijl als het
belang van het land zien niet dienen,
hoeft van deze plaats zeker geen nader
betoog.
Maar daardoor dienen zij ook niet de
belangen van die onzer kiezers, die ove
rigens aan onze zijde staande, meenen
dat een plattelander voor dit oogenblik
de beste vertegenwoordiger voor hen is.
Want ten slotte kan nimmer een ma
terieel belang gaan boven het geestelijk
belang. Wie zijn eerstgehoorte-recht ver
koopt voor een schotel linzenmoes komt
ten slotte bedrogen uit.
En wanneer we nu de vraag eens zeer
concreet stellen en van materieel stand
punt beschouwenWat levert dan zoo'n
belangen-candidaat voor zijh kiezers op?
Wat verschaft hij hun dat niet andere Ka
merleden evengoed, zoo niet veel beter
geven, en wat komt er terecht van al
die schoone voorspiegelingen? Immers
niets? Wat heeft de heer Braat in de
Tweede Kamer gepresteerd? Heeft hiji een
cent weten 'te bezuinigen, ondanks zijn
fameus 300 miljoen-amendement? Wat
heeft zijn voorganger Bos, wat heeft de
heer Teenstra, die nu onder den naam
Plattelanderspartij1 zijln vroegere vrijzinnig
democratie doet schuil gaan, om onder
dit mom weer in de Kamer te komen,
wat heeft de heer Teenstra in de Ka
mer verricht toen een voor het platteland
Zoo hij uitstek gewichtig onderwerp aan de
orde Was als de Keuring bij de Huis-
slachtingen? Immers niets Ik wil'
met dit op te merken volstrekt niet te
kort doen aan hun bekwaamheid. Ik wil
er alleen maar op' wijzen hoe weinig
een belangen-candidaat kan doen, juist
voor die belangen, waarvoor hij geko
zen is.
Dat ik bij dit alles wat uitvoeriger
stilsta, ik doe dat, omdat ik meen, dat
wij in den komenden verkiezingsstrijd wel
gewapend tegen de belangen-partijen en
-candidaten moeten optrekken. Als we hen
geringschatten, zullen de gevolgen ons
verrassen. Laat ieder onzer waken hen
Hij hield, door leering en vermaan,
Zoo tijdig als ontijdig aan,
Al sprak hij vaak voor doove ooi'en.
Hij strooide 't Evangeliezaad
Aan alle waat'ren vroeg en laat,
Schoon menig korrel ging verloren.
Gansch vruchtloos was zijn arbeid niet,
Daar God Zijn zegen dalen liet
Op 't zaad, geworpen in de voren.
Soms werd na vele jaren tijd,
Zijn hart verheugd, zijn ziel verblijd.
Als hij van vrucht op 't werk mocht
hooren.
Eens op ©en zek'ren avondstond,
Dat hij zich laat op weg bevond,
Kwam hij een dorpje in gereden,
Om daar, in d' een of d' and're hut,
Dien nacht, voor wind en weer beschut,
Te rusten van zijn werkzaamheden.
Hij ziet icien kleinte woning staan
En rijdt er heien en klopt er aan,
Beproeft of hij naar wensch zal slagen.
Een jonge man ontsluit de deur,
Stelt zijn verwachting niet teleur,
En let welwillend op zijn vragen.
„Mijn vriend, hoe ver is 't naaste pad,"
Zoo vraagt hij, „nog van gindsche stad,
Hoelang nog zou die reis wel duren?"
„Mijnbeer," hernam de jonge man,
„Al rijdt ge ook te paard, het kan
Een reis zijn van een viertal uren."
„Die reis is waarlijk niet gering,"
Vervolgt alsnu de zendeling,
Daar 't.paard en ik naar rust verlangen.
Hebt gij voor mij en 't arme dier
Ben nachtverblijf? Dan blijf ik hier;
Of kunt g' ons beiden niet ontvangen?"
Zijn vrouw,laat aan de deur zich zien
Een zegt: „Wij zijn maar arme liên,
Hoe zou mijnheer hier binnentreden?"
De man hernam: „Is hij gezind
Voor lief te nemen wat hij vindt,
Dan ben ik met zijn komst tevreden."
De zend'ling is hiertoe bereid,
Verheugd dat hij met minzaamheid
Door d' arme liên wordt opgenomen.
Zijn paard wordt onder dak gebracht,
Dat zeker zich tevreden acht
Na zulk een reis tot rust te komen.
Nog voor de trouwe zendeling,
De hut des armen binnen ging,
Treedt hij den hutbewoner tegen,
En vraagt hem: „Kent gij ook den Heer,
En knielt gij daag'lijks voor Hem neer,
Hebt gij den Heiland lief gekregen?"
„Op zulk een vraag van groot gewicht,"
Zoo sprak de man, „valt 't niet zoo licht,
Om dit aan ieder t' openbaren."
,,'t Is waar," sprak 's Heeren knecht,
„maar weet,
Dat ik uw hut niet binnentreed,
Wilt g' op dit punt u niet verklaren."
Toen sprak de jonge man: „Ik meen,
Dat 't twintig jaren is geleên,
Ik was toen omstreeks zeven jaren.
tegen te staan, waar hij er ook maar
een spoor van ontdekt, en door óók in
de particuliere gesprekken er op te wij
zen, de kiezers de gevaren doen inf!
zien van een meegaan op een weg, die
moet uitloopen op een moeras waarin
alle gezond politiek leven verstikt.
Wat we niet uit het oog mogen verlie
zen gedurende den komenden stembus
strijd is ook onze verhouding tot de Chris-
telijk-Historischen.
Het is ongetwijfeld een zeer subtiele
kwestie, maar ook daarbij1 is waakzaam
heid geboden; hoezeer we nauw aan él-
kaar verwant zijn en er zelfs stemmen
opigaan, die op een hereeniging van wat
nimmer had beliooren uiteen te gaan,
aandringen.
Zeer terecht is er door den heer Colijn
in zijn rede ter Dep. Verg. op gewezen,
dat de tijd voor dit laatste nog niet
gekomen is. En ook de voorzitter van de
Christ.-Hist. Unie deelde in ,zijn openings
rede ter algemeene vergadering dier Unie
dit gevoelen.
Vijf en twintig jaar geleden, was naar
mijn meening de mogelijkheid van hereeni
ging grooter dan thans en of die moge
lijkheid ooit weer zal aanbreken, zal er
van afhangen of de lijnen die onmisken
baar .zij het ook zeer langzaam
uiteenloopien, weer naar elkaar toe buigen.
Doch hoe dit zij, voor het oogenblik heb
ben wij er mede te rekenen, dat wij
bij den stembusstrijd twee partijen vor
men, die straks wel nauw op elkaar kun
nen zijn aangewezen, maar toch twee
partijen, die ieder er een eer in zullen
stellen een zoo goed mogelijk getal af
gevaardigden naar het Binnenhof te zen
den.
In dit licht bezien, hebben wij er voor
te zorgen, dat van onze kiezers er geen
van ons afgetrokken worden door de Chr-
Historischen.
Getrennt marchieren und vereint schla-
g;en afzonderlijk optrekken en gezamen
lijk slag: leveren, goed! Mits onder onze
kiezers geen soldaten geronseld worden
voor het Christ.-Hist. leger! En in dat
opzicht ben ik niet geheel gerust. Het
moge waar zijn, dat de Chr.-Hist. Unie
in theorie geen kerkelijke partij is, Uitin
gen als van Ds. Bakker ter vergadering
der Unie, dat als er geen Ned. Herv.
Kerk was er ook g,een Chr.-Hist. Unie
zou zijn, wijzen er wel op, dat de Unie
in de practijk heel nauw aan een kerke
lijke partij verwant is. En wanneer ik
dan naga, dat in Zeeland de propaganda
voor de Christ.-Hist. Unie nagenoeg geheel
gevoerd wordt door Hervormde predikan
ten, en zij ook daar haar propaganda
drijft waar het terrein nagenoeg geheel
door ons wordt bestreken, ja soms juist
daar, waar wij net bezig zijn, dan vrees
ik, dat de kerkelijke vlag maar al te zeer
dienst moet doen om zieltjes te winnen.
Dat moeten we met kracht bestrijden!
En dat kunnen we. Wie om kerkisme
Ik woonde toen hier ver van daan,
Trof toen een reizend vreemd'ling aan,
Wiens raad ik immer bleef bewaren.
Het was een minzaam, vriend'lijk heer,
Ik zag hem sinds dien tijd niet meer,
Al leeft hij voort in mijn gedachten.
Hij vroeg mij of ik ouders had,
Den bijbel las en daag'lijks bad,
Wat hij zoo goed ©n heilzaam achtte.
Hij bood mij bij het henengaan,
Een vijfentwintigoentstuk aan,
Als ik Johannes Drie zou lezen.
En 't derde vers driemalen las,
Waartoe ik dra genegen was,
Daar 't vijfje ras verdiend zou wezen.
'k Beloofde hem, dat ik getrouw,
Als ik bij moeder komen zou,
Zou lezen, wat hij mocht verlangen.
Hij wenschte mij Gods zegen toe,
Gaf mij de hand, en blij te moe,
Mocht ik 't vijfstuiverstuk ontvangen.
Ik snelde vlug en weltevreên,
Naar d' ouderlijke woning heen,
En ging terstond den bijbel halen.
Ik las het hoofdstuk overluid,
En 't derde vers mij aangeduid,
Las ik aandachtig tot drie malen.
„Voorwaar! voorwaar zoo sprak de Heer
Tot Nicodiemus, „hoor mijn leer,
Zoo iemand niet wordt weêrgeboren,
Hij kan Gods koninkrijk niet zien,
De straf ontgaan, 't verderf ontvlièn,
En hij gaat zekerlijk verloren."
Ik had dit woord uit Jezus' mond,
Dat Nicodemus niet verstond,
Reeds meer dan eenmaal hooren lezen,
Doch wps daarvoor als jeugdig kind,
Geheel onvatbaar, doof en blind,"
't Schonk mij geen hoop, deed m' ook niet
vreezen.
Nu echter greep dit woord mij aan,
Mijn jeugdig hart werd aangedaan,
Geroerd, getroffen en verslagen.
Ik zag, er baatte dus geen schijn,
Ook ik moest weergeboren zijn,
Zou ik in waarheid God behagen.
Mijn spel en vreugd© was verstoord
En werd door het gelezen woord
Als 't waar vervolgd en voortgedreven.
11c wierp mij op de kniën en bad
Tot Hem, die eens gesproken had:
„Komt tot Mij, 'k zal u ruste geven."
En op mijn kinderlijk gebed,
Werd ik geholpen en gered
Uit mijn benauwdheid en bezwaren,
En 'k kreeg het voorrecht, onverdiend,
Om op den grooten Kindervriend,
Op Jezus in 't geloof te staren."
Terwijl de man dit had verteld,
Was er een traan uit 't oog geweld,
Een traan van dank aan Gods genade,
Die hem als kind had opgezocht,
Hem aan Zijn dienst verbinden mocht,
Hem leerde wand Ten op zijn paden.
van ons zou willen overloopen naar de
Chr.-Hist. kunnen we er op wijzen, dat
wij niet kerkistisch zijn. We kunnen hen
wijzen op het verschil in kerkelijke scha
keering tusschen hen die in onze partij
in onze provincie leiding geven.
Maar dan ook ten dezen opzichte waak
zaam. Want wie meent, dat het er niet
op aankomt, of de zaak maar laat loopen,
verliest ongetwijfeld terrein.
Moet ik U er nog op wijzen, dat ook de
uiterste waakzaamheid geboden is om te
zorgen, dat ook onze vrouwen den gang
naar de stembus niet verzuimen? Het is
U van alle zijden en in alle toonzettingen
reeds zoo voorgezongen, dat gij het lied
wel kent, en er nog eens uitvoerig op in
te gaan zou voor mij worden water naar
de zee dragen. Maar toch meen ik ook
in dazen een raad niet te mogen ach
terwege laten.
Tracht U in deze te verzekeren van
de hulp van vrouwen. Dat moet goede
resultaten hebben. Waar er vrouwen zijn,
die bezwaren hebben of die terugschrik
ken voor iets wat hun tot nog toe vreemd
is, daar zal het woord van een vrouw
vaak meer' vermogen dan dat van den
meest bekwamen manlijken propagandist.
En zoo zou ik U nog op verschillende
punten kunnen wijzen. Doch genoeg.
„Wakkerheid bij al onze mannen en
vrouwen is plicht" zoo zeide aan het
eind van zijn Deputatenrede de heer
Colijn.
Aan het einde der 16e eeuw, in tijden
van diep verval van de welvaart, toen
het land was uitgeput door plundering en
brandschatting, lieten de Staten van Zee
land op de munt rijksdaalders slaan, die
aan de eene zijde vertoonden het horst
beeld van een krijgsman in volle wa
penrusting, voor zich houdend het ont-
bloote .zwaard, en daar omheen het rand
schrift- Vigilate Deo confidentes. Waakt;
op God vertrouwende!
Waakzaam zijn onze plicht. Gereed tot
den strijd, en dan op God vertrouwd, die
het lot der volken bestuurt.
Schoone spreuk ook voordezen tijd
en voor onzen strijd 1
Ondanks de ongiunst der tijden, waak
zaam, gereed voor den strijd! Maar dan
ook de uitkomst met vertrouwen verwacht
van Hem, die het al regeert en ons naar
Zijnen raad leiden zal.
Vigilate Deo confidentes!
De pachtersoveretenkomst.
Aan het Voorloopig Verslag over het
ontwerp» van wet tot vaststelling opnieuw
der artikelen 1628 tot en mtet 1632 van
het Burgerlijk Wetboek wordt ontleend
dat zeer vele leden tegen dit
wetsontwerp overwegend be
zwaar h a d de n.
Sommige leden waren van oordetel, dat
Met aandacht en verwondering,
•Had de vergrijsde zendeling
Den hutbewoner hooren spreken
Op welk ©en wijs en op wat stond
Hij reeds als knaap den Heiland vond,
Die hem verhoord had op zijn smoeken.
Hij reikt de broederhand hem toe,
En looft den Heere blij te moe,
Die zoo verrassend hem wil toonen,
Dat Hij zijn werk en prediking,
Ofschoon gebrekkig en gering,
Nochtans met zegen wilde kronen.
„Nog leeft in mijn herinnering,"
Zoo sprak de grijze zendeling,
,,'t Kan twintig jaar geleden wezen,
Toen 't moede paard uit 't beekje dronk,
Ik aan een knaap vijf stuivers schonk,
Hem zei, Johannes Drie te lezen.
En nu brengt God na twintig jaar
Ons hier als broeders bij elkaar,
Door één geloof te zaam verbonden.
Wat zijn Zijn wiegen wonderlijk,
Wat is Zijn goedheid mild en rijk,
Die nimmer deed naar onze zonden."
Nu trad hij met verblijden zin
De scliaam'le hut des broeders in,
Men nuttigt saam het avondeten,
En bij 't genot van spijs en drank,
Brengt men den Heere lof en dank,
Voor zooveel goeds, hun toegemeten.
Men spreekt en overdenkt tezaam,
Tot ©er van 's Hoeren heil'gen Naam,
Zijn woord en werk en wond're daden,
Hoe Hij Zijln volk en .kind'ren leidt,
Wat heil en vree Hij hun bereidt
In Christus Jezus, uit genade.
Zoo snelde ongemerkt, zoo 't scheen,
(Het eene uur na 't and're heen,
Tot er een and're dag mocht naken.'
De Heer was hun nabij en goed.
Zijn vree vervulde hun gemoed,
Zij mochten Zijln gemeenschap! smaken.
Van 's Heeren zorg en trouw bewust,
Legt eind'lijfc men het hoofd ter rust.
En toen hen 't morgenlicht mocht wekken,
Een nieuwe dag in 't Oosten gloor,
Bereidde zich Gods dienstknecht voor
Om heen te gaan en voort te trekken.
Met zegenbee en broedergroet,
Met dank aan God in 't stil gemoed,
Mocht blij' hiji van zijn gastheer scheiden.
Schoon arm aan 's werelds goed en eer,
Toch rijk in Christus Zijlnen Heer 1
(Wiens dood hem 't leven mocht bereiden.
Met nieuwen moed reist hij weer voort,
Oipnieuw gesterkt en aangespoord,
In 'twerk, en in den dienst des Heeren.
Opnieuw in het geloof versterkt,
Dat hij niet vrucht'loos zaait en werkt,
Gods Woord niet .ledig weer zal keeren.
W. A. WABEKE.