No. 307 1913 Dinsdag 30 September. 27e Jaargang NIEUWSBLAD VOOR ZEELAND CHRISTELIJK- HISTORISCH VERSCHIJNT ZESMAAL PER WEEK Wed. S. J. DE JONGE-VERWEST, te Goes F. P. D'HUIJ, te Middelburg. PRIJS DER ADVERTENTIËN Uit de Pers. Buitenland. IEDEREN WERKDAG DES AVONDS. Prijs per drie maanden franco p.p1.25 Enkele nummers0.05 UITGAVE DER FIRMA'S EN van 1—5 regels 50 cent, iedere regel meer 10 cent. Familieberichten van 1—10 regels 1.—, iedere regel meer 10 cent. De opgaaf van den spoordienst komt in dit nommer voor op de gebrui kelijke plaats. 30 Sept. 1913. Verzamelen. Be Nieuwe Courant (het oud-liberale blad uit de residentie) probeert de ver spreide deelen der uit elkaar geslagen oude liberale partij weer bijeen te zamelen en aan elkaar te lijmen; een karweitje dat wij met belangstelling zullen aanzien, al stellen wij ons er niet zooveel van voor. Het blad begint met een klacht dat de partij eigenlijk alleen om de vier jaar teekenen van leven geeft, en dan door vervaarlijk geschreeuw moet ophalen, wat zij door traagheid in de propaganda verspeeld beeft. De klacht luidt „Als regel eens in de vier jaar, daar- tusscben bier en daar bij plaatselijke ^verkiezingen, spasmodisch (kramp achtig Red. Zspant en overspant zich de partij. Vandaar het dikwijls opgeblazene en kunstmatige in de „cam pagnes" vandaar de soms geringe kies keurigheid op argumenten en middelen, die immers alle tegelijk binnen een korte spanne tijds moeten worden aangewend om een heel sterke en on middellijke werking te oefenen. De partij moet baastiglijk, bij het naderen van de stembus, de aanraking enjhet verband met de kiezers zoeken te herstellen, waaraan zij zich in den loop van bet normale leven weinig gelegen laat liggen." Hier wordt dus, tamelijk cynisch, ver teld dat de liberalen bij Kamerverkie zingen zich bedienen van weinig keurige middelen, en dat zulks niet anders kan, want de opgewondenheid is spasmodiscb, dat wil zeggen zooals het versje zegto moeder, ik krijg krampjes. Maar het blad is te prijzen dat het aan dergelijk optreden een einde maken wil, al twijfelt het aan de mogelijkheid. Het blad vraagt een georganiseerde samenwerking, doch twijfelt of het plaat selijk mogelijk zal zijn een kiesvereeni- png op te richten „die het meest over- ienkomt met de kleur der vrijzinnigen n een bepaald district". Die twijfel is juist. Het blijkt telkens weerde vrijzinnig democraten laten zich niet oplossen in een liberaal allegaartje, noch zich overvleugelen door de vrijzin nigen van de oude school. Daarom beveelt het blad aan bij een- brenging van alle vrijzinnige kiesvereeni- gingen in één provinciaal verband. Doch ook van het wélslagen^ van der gelijk een poging verwacht het blad weinig. Kennende de weinige offervaar digheid en zin voor aanpakking in de vrijzinnige kringen, spreekt het zijn vrees uit dat er niets van komt. Immers „Het is mogelijk dat wij te veel verwachten van de persoonlijke offer vaardigheid aan tijd, werk en geld, die voor het in het leven roepen en houden van dergelijke organisaties noodig zouden zijn; mogelijk ook dat wij ons te veel voorstallen van het zelfbedwang, den zin tot overleg zonder overheersching, de erkenning van het goed recht eener meening naast zijn eigene den liberalen geest in één woord zonder, welks voortdurende aanwezig heid er van een blijvende samenwer king tusschen de drie vrijzinnige par tijen, noch in het parlement, noch in het land, noch in de provinciën, noch in de steden iets kan komen". Och ja, laten de toongeefsters maar eens probeeren het liberalisme nieuw leven in te blazen. Treub, thans minister in een, reeds conservatief gescholden, vrijzinnig kabinet, sprak reeds in 1888 de liberale partij is een oude jongejuf frouw, welke, hoe men haar ook aait, niet meer tot actie is te brengen. En De Koo, de radicale hoofdredacteur van De Amsterdammer, zei o. a. in zijn weekblad van 1904, gelijk De Tijd ons herinnerde „Van de liberale partij groot-staat kundige beginseldaden te verwachten, gaat niet 'dan. Voor sociale hervormster is zij allerminst in de wieg gelegd. De vrijheidsidee heeft, hoe luid ook uitge sproken, haar altijd een weinig bezwaard de rechtvaardigheid, in één woord, moreele politiek heeft haar nooit recht kunnen behagen, haar politiek en haar taktiek warenhet opportunisme Zoo was het in 1904 Het was in 1913 niet beter. Hoe zich tegenover dit alles de anti revolutionaire partij heeft te gedragen? Wat onze clubs en kiesvereenigingen aangaat, die hebben geen aansporing noodig. De clubs zijn reeds bezig hunne reis koffers te ontpakken, en de studieboeken voor den dag te halen. Hare leden praten al met elkander over het onderwerp dat eerstdaags door hen zal behandeld wor den; en de programs liggen al opgemaakt te wachten op definitieve vaststelling. De kiesvereenigingen ontwaakten reeds uit li aar zomerslaap, ofschoon de nazo mer nog tot politieken slaap uitlokt zij staan reeds weer gereed hunne cur susvergaderingen te heropenen; de be sturen vergaderden reeds om de ge dragslijn voor den komenden winter vast te stellen. Voorzitters of andere bestuursleden gaven bereids het onder werp op waarmee zij de eerstvolgende vergadering (in October natuurlijk) wen- schen bezig te houden en op gang te brengenen anderen gaven zich reeds op om als leider van de vier cursus avonden op te treden die in de winter maanden worden verwacht. Alleen maar wij weten niet of men overal wel even vrijmoedig en tot wer ken gezind is, wat de uitbreiding der Kiesvereeniging aangaat. Wij hopen, doch wij vreezen zeer dat men hierop niet voldoende gespitst is. Nu dan, broeders, komt dan allen op ter eerste vergadering uwer kiesvereeni ging en ziet de vraag eens onder de oogenhoe kunnen wij als leden onzer kiesvereeniging meerder in getal worden Gaat ze na in uwe gemeenten die als nog lid uwer Kiesvereeniging zouden kunnen worden, bezoekt ze en wekt ze op, en tracht zoo meerder politiek leven te wekken bij uzelf en bij de broederen zoo houdt gij de belangstelling warm en gij vermeerdert de inkomsten der Kiesvereeniging. Want, gij weet wel wat onze dr. Kuy- per op de deputatenvergadering gezegd heeftons volk moet wat meer aan de partijkas gaan denken. Elke vier jaar regent het aanvragen bij Centraal of Provinciaal Comitégeef toch geld, an ders kunnen wij niet werken. Dit is geen gezonde toestand. Er moet ieder jaar aan versterking der strijdkas gedacht worden, opdat er om de vier jaar voldoende geld in voor raad zij om de campagne met blijmoe digheid tegemoet te zien. En kijkt nu niet naar de liberalen, broe ders, die doen net als wij. Die laten het ook op het verkiezingsjaar aankomen. Die laten ook violen maar zorgen. Al leen met dit onderscheid, dat, wanneer de campagne eenmaal daar is, zij tal van adressen klaar hebben, waar zij om milde bijdragen kunnen aankloppen, en het krijgen ook, zoo zelfs, dat zij met het geld kunnen gooien. Denkt maar eens aan den jongsten verkiezingsstrijd, hoe zij toen het goud met handenvol hebben rondgestrooid over het gansche landvele vrijzinnige kiesvereenigingen zullen daar zelfs nog wel een aardig potje van overgehouden hebben. En of dat geld nu van Chinee- zen of van Indische suikerlords komt, of van buitenlandsche firma's die tegen Tariefverhooging zijn, wij laten dat in het middenzij hadden het, zij hebben het en zij zullen het hebben. Natuurlijk kunnen wij kleyne luyden tegen deze rijke heeren niet op. Maar wij kunnen wel wat meer dan. Ook onder de sociaal democraten zijn „niet vele rijken en niet vele edelen", doch deze menschen offeren naar verhouding vrij wat meer voor steunpenning en strijdkas en contributie lidmaatschap dan wij. In ieder antirevolutionair gezin be hoorde '8 Zaterdagsavonds behalve het schoolgeld, het kerkgeld en het bos- of ziekenfondsgeld, ook de bijdrage voor de kiesvereeniging, al was het slechts twee centen per week voor wie weinig, en vijf Genten per week, voor wie iets meer missen kan, te worden afgezonderd. Laat het nu in deze volgende cam pagne mogen zijneën ieder doe wat zijn hand vindt om te doen, en zulks gewillig en met alle macht. De vloeker bestraft. In Fr. Kerkbl. schrijft de „Poortwach ter" het volgende stuksken over een 'gebeurtenis, onlangs in 't Noorden van Friesland voorgevallen „Een jong bizonder onderwjjzertje" en een bejaard openbaar Opvoeder, die vloekte. Het is een bekend feit, dat er in wereldsche kringen veel gevloekt wordt. Het zijn niet alleen de balie kluivers en polderjongens die vloeken. Deze onderscheiden zich van de anderen alleen, dat zij ook in hun vloeken wat ruwer zijn. Maar overigens heeft de deftige socie- teitsmijnheer zijn vloekof een collectie van vloeken. De deftige mevrouw der klein en grootsteedsche aristocratie heeft haar vloekje van fluweel. De tennisspelende stadsjuffer heeft haar vloekgilletje. De Tweede-Klas-Coupé-heeren hebben hun knoopenOok de Hoogere-Burger- schoolleeraren en Openbare Schoolhoof den hebben hun krachttermen. De hooggeroemde Beschaving is bij alle dezen blijkbaar nog al oppervlakkig ge weest. En wat een heet hangijzer het is tegen over al dat ij del gebruiken van den Naam des Heeren een woordje van protest te doen hooren, is welbekend. Dat blijkt ook weer uit wat er gebeur de op een Arrondissementsvergadering te Stiens. Ds. Bruins van Stiens tracteert dit aldus „De Standaard vertelt van vloeken en protest tegen vloeken op een onderwjj- zersvergadering. De heer W. Swart, hoofd eener Doopsgezinde school te Haarlem, sprak op een arrondissements vergadering te Stiens over handenarbeid en misbruikte daarbij eenige malen Gods naam. Een onderwijzer eener bizondere school verzocht hem toen, niet meer den naam des Heeren ijdellijk te gebruiken, waarop de heer Swart boos werd, ont kende gevloekt te hebben, al had hij dan wellicht uit gewoonte sprekendeweg het woord „God" wel gebruikt. Hij verklaar de zichzelf even godsdienstig als anderen en achtte het „getuigen" van den bizon deren onderwijzer ongepast. Na dit ver weer, dat meer een afstraffing dan een excuus was, applaudiseerde een deel der vergadering, waarna eenige bizondere onderwijzers demonstratief de vergade ring verlieten. Menige Standaard-lezer zal door dit be richt versterkt zijn in zijn meening, dat het openbaar onderwijs goddeloos is en Gods heilige naam alleen veilig bij het bizonder onderwijs. Immers in deze ver gadering werd niet de vloeker bestraft, maar de man, die voor de eere zijns Gods opkwam. Ook in bladen van vrij zinnig-godsdienstige richting is er op gewezen, dat dit toch niet in den haak was.' Zoo schrijft Ds. van Loghum Sla terus in De Blijde Boodschap, No. 11 „Ik laat nu terzijde die eigenaardige inkleeding, dat de openbare onderwij zers applaudiseeren waar de Christe lijke getuigen (wat wel een bedoeling zal hebben) maar de Christelijke on derwijzers getuigden daar werkelijk in den goeden zin. Gods naam moet hei lig zijn voor den mensch; en 't is heel wat erger dien naam te misbrui ken, dan de natuurverschijnselen op te roepen. Het is dikwijls ergerlijk om aan te hooren, hoeveel Gods naam wordt uitgesproken alsof deze de minste en niet de hoogste was. Daar tegen mag wel eens geprotesteerd worden niet alleen, maar daartegen moet nu en dan opgekomen worden. Maar hoevelen durven dat te doen?" „Er is echter verschil tusschen vloeken en vloeken, getuigen en getuigen. Daarom schrijft Nieuw Leven over dit geval te recht „Om een volkomen billijk oordeel te vellen over wat op die vergadering is geschied, zou men meer moeten weten dan men gewaar wordt uit de Neder lander, waaraan bovenstaand berichtje is ontleend. De toon waarop, en de vorm waarin, de „Christelijke" onder wijzer zijn opmerking maakte doet veel af. Wij meenen echter, dat zijn optreden niet euvel geduid had mogen worden, indien hij bescheiden en een voudig te kennen had gegeven, dat de leelijke, onkiesche en van weinig eer bied getuigende gewoonte van den spreker en van vele anderen hem een ergernis was". De heer Swart behandelde zijn onder werp op huiselijke wijze. Hij gaf geen welverzorgde lezing, waarin hij zeker geen ruwe, onbeschaafde uitdrukkingen zou hebben gebruikt, maar hij sprak op de ondeftige wijze, die men deftig „causerie" noemt. Al pratende, liet hij zich uitdruk kingen ontvallen als „Goddosie", en „Ja, God, wat zal men daarvan zeggen uitdrukkingen die niet alleen de bizon dere onderwijzers hinderen, en die de heer Swart later zelf ook betreurde, ge bruikt te hebben. Hij vloekte echter niet uit goddeloosheid, maar de kazernewoor den, waarmee ook soms andere beschaaf de menschen hun taal ontsieren, is bij hem een hebbelijkheid der lippen, waar aan het hart 'vreemd is. Daarom toonde hij zich eerst hoogt verbaasd en wond zich later op, toen men hem uit de ver gadering verweet, den naam des Heeren ijdelijk gebruikt te hebben. Hij was allerminst een vijand van den godsdienst, zoo verklaarde hij, deed ge regeld als voorlezer dienst in de Doops gezinde gemeente en had' één zijner jon gens voor predikant laten leeren. Reden te meer, zouden wij zeggen, om ook niet gedachteloos Gods naam te gebruiken als stopwoord of krachtterm. DeHeidelber- ger leert ons terecht, dat wij den heili gen Name Gods ander niet dan met vreeze en eerbiedinge zullen gebruiken, opdat Hij van ons recht bekend, aange roepen en in al onze woorden en werken geprezen worde. Nu kwam een jong bizonder onder wijzertje den spreker, een man op jaren, in de rede vallen, hem publiekelijk de les lezen en hem herinneren aan het bestaan van het derde gebod der wet des Heeren. Wanneer een der onderwij zers onder vier oogen den spreker gewe zen had op zijn verkeerde gewoonte of een der oudere heeren had in zijn debat de opmerking ingelascht, dat vooral de opvoeder der jeugd moet zorgen voor beschaafde taal, was er niets te doen geweest. Maar deze plechtstatige vermaning van een bejaard man door een „jong broekie" prikkelende den preker en ergerde de vergadering. Hieruit moet ook haar applaus verklaard wordenzij gaf daar mee toch niet te kennen, dat zij in het misbruik van Gods naam geen kwaad zag, maar dat ze dit „getuigen" ongepast vond. Ziehier de vloekgeschiedenis tot hare ware proporties herleid. Zij mag dus niet gebruikt worden alB bewijs, dat er een antithese bestaat tusschen den vloeken- den onderwijzer der openbare en den biddende der bizondere school". Dit is zeker wel een echt staaltje van vrijzinnige eigengerechtigheid. Wat een vieren en vijven Gods Naam, nu ja, mag wel niet mis bruikt worden. Maar wanneer een vrijzinnige mijnheer zich daaraan schuldig maakt, dan is het hem lang niet om het even hoe en door wien hem dat gezegd wordt. Vele zijn de strijkagies waaronder men Zijne Majesteit den vrijzinnige dan heeft te naderen. In alle opzichten eerbied waardig moet de persoon zijn, die naderen mag I Het is een reusachtig waagstuk, een daad van heldenmoed, een liberalen mijnheer te naderen, te zeggen„Mijn heer, u vloekt, zoudt .u dat niet willen nalaten Gewoonlijk komt men er slecht af. Hij kijkt u aanNé, maarEn zegt Wie is u? Hoe oud is u? Is u zelf on berispelijk? Wat heb ik met jullie schijn heilige fijnen te maken Zei ven knijp je- de kat in het donker!" Want mijnheer de vrijzinnige heeft een krachtig zelfgevoel, een behoorlijk zelfrespect. O, had hij maar half zooveel respect voor Gods Naam, er werd geen vloek meer gehoord in sociteit noch spoorweg coupé. En hier hebben we nu een modern predikant, die voor de eer van den He- melschen Vader opkomen wil, maar die meedoet aan het laffe pogen om de aan dacht van de hoofdzaak af te leiden, en een moedig getuigenis voor de eere van Gods Naam te ontzenuwen, ja bespotte lijk te maken. Wij kennen dat „jong broekjeniet, dat zoo maar tegen een liberalen „mijn heer", "opvoeder" van beroep een bejaard man dorst opkomen voor Gods eere. Misschien was ie wat zenuwachtig. Want het was ook wat, te midden van zooveel „verlichte" menschen. Misschien maakte hij niet een erg aangenamen indruk. Maar hij had ten minste moed. En ook genoeg gezond verstand om te be denken, dat wie in het openbaar zon digt, daar ook in het openbaar op moet worden gewezen, zelfs al is die zondaar een liberale mijnheer. En waar de predikant BRUINS het opneemt voor den vloeker en voor hen, die zijn verdediging beapplaudiseerden, daar brengen wij van deze plaats onze^, hulde aan het jonge broekie." De Balkan. De knoop is dan toch eindelijk door gehakt. Wel viel aan den goeden uit slag van de onderhandelingen tusschen Turkije en Bulgarije niet meer te twijfe len, doch met betrekking tot den Balkan pleegt men altijd een gereserveerde hou ding aan te nemen. Doch nu is de vrede tusschen beide staten definitief geteekend. De plechtigheid, al6 we 't zoo noemen mogen, had gisteren plaats, nadat de afgevaardigden eerst nog een der teksten van het verdrag hadden vergeleken. De grootvizier, die in zijn hoedanig heid van minister van binnenlandsche Zaken de bijeenkomst leidde, hield een toespraak, waarin hij de afgevaardigden

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1913 | | pagina 1