No. 285 1913
Donderdag 4 September.
27e Jaargang
t.
NIEUWSBLAD
VOOR ZEELAND
GHRISTELIJK-
HISTORISCH
BURG.
zen of Koe,
s te koop,
rd (merrie),
Kalfvaars,
errieveulen,
M-, BesÉiii
Dienstbode
ede Meisje,
liilcr Mijn nier
Binnenland.
Coop
(ZOOP
9
OOP
OOP
tnstbode,
g dagdiflks vm. 7,30
VERSCHIJNT ZESMAAL PER WEEK
Wed. S. J. DE JONGE-VERWEST, te Goes
F. P. D'HUIJ, te Middelburg.
PRIJS DER ADVERTENTIËN
iOTER.
O d,
85 ct. voor «JJ
Wij leveren U gi
ymboter vn vaat- X
netto franco
l 4'/ï kilo 3;
W
Boter-Export,
'utphen.
een Hittekar, een
irschmachines en
ksegge. by
T, Smid, Waarde.
September.
REIJNIERSE Lz.
thoek.
ms het naderend
rriepaard, keur
f spoor, bij
WIELEMAKER
en met October
ïecht en een
raagd, bij
WER, Gryjpskerke.
S, Yeersche Weg.
J. LOUWS Az,
N, Koudekerke.
September,
-N, Biggekerke.
standen van Mid-
onder letter D,
)OUX, Middelburg.
de Wed. JAC.
kerke.
DISSEL te Goes
smber a. s. een
genegen is dit te
Nov.
ote wasch buitens-
JRDHOEK, St. Ja-
IOORN VAN KOU-
■ingen, vraagt met
;etuigen voorzien.
ELEGRAAF'.
3
iderd des Maandags)
o Antwerpen voorm.
boot
ZIERIKZEE.
er 1913.
dagelijks (4e'
<n dan 6,30) 7,30 en
otdisait
ELB-ROTTERDAlf.
er 1913.
des Zondags) vaQ
van Middelburg v®.
Tm. 8 uur. 's Maan-
im. 7,— uur.
1EDEREN WERKDAG DES AVONDS.
Prijs per drie maanden franco p.p1.25
Enkele nummers0.05
UITGAVE DER FIRMA'S
EN
van 1—5 regels 50 cent, iedere regel meer 10 cent.
Familieberichten van 1—10 regels ƒ1.—, iedere regel
meer 10 cent.
Onder herinnering, dat minister Colijn,
nog in Indië zijnde, vóór zijn optreden in
het Nederlandsche parlement, „als Advi
seur voor de Buitenbezittingen door zijn
klare en practische adviezen de goede
richting heeft gegeven aan de door den
gouverneur-generaal Van Heutsz begon
nen „Kultuurimperialistische" politiek,
waarvan de verrassend-snelle opleving
der Buitenbezittingen het resultaat is",
vertaalt De Nederlander uit een Duitsch
tijdschrift een en ander uit een opstel van
minister Colijn, aan welke vertaling wij
het volgende ontleenen
In alle koloniale politiek, zegt de heer
ColijD, steekt een stuk imperialisme, dus
ook in de Nederlandsche.
Daarmee is echter in deze materie nog
lang niet het laatste woord gesproken.
Hoe verwerpelijk ook een gewelddadig,
brutaal moctó-imperialisme zijn moge,
dat geen ander doel kent dan verovering
terwille van de verovering, dat dus geen
ander ideaal bezit dan de uitbreiding van
de machtssfeer van den eigen Staat,slechts
uit „Willen sur Macht", daarnaast bestaat
toch een ander soort imperialisme, dat op
koloniaal gebied tot uitdrukking kan
komenhet cultuur-imperialisme. Het
streven der kultuurstaten, eigen weten en
kunnen in dienst der onbeschaafde vol
keren te stellen, die, aan zichzelf overge
laten, ten prooi aan wanorde, ongerechtig
heid en volkomen onwetendheid zouden
blijven, dat is het ware kultuurimperia-
lisme. Het brengt den onbeschaafden en
halfbeschaafden allengs de zegeningen
der Westersche beschaving bij.
Zulk een imperialisme verdient geen
geringschattende behandeling, maar kan
integendeel de hoogste roeping der kui
tuurvolken zijn. Deze missie bestaat
daarin, dat men de primitieve volkeren
tot zulk een graad van sociale, politieke
en economische ontwikkeling opheft, dat
zij in staat zijn hunne eigen aangelegen
heden met inachtneming van die humane
beginselen, welke in beschaafde staten in-
heemsch zijn en in overeenstemming
daarmede, te behandelen. Zulk een missie
nu heeft Nederland. Zij heeft zich histo
risch uit den nauwen samenhang tusschen
het moederland en den Oost-Indischen
Archipel langzaam aan ontwikkeld.
Na een kort historisch overzicht van de
vestiging en uitbreiding van ons koloni
aal rijk, schetst de heer Colijn den toe
stand onzer Koloniën, zooals zij aan het
eind der periode van vrijzinnige alleen
heerschappij was, met het voorbeeld van
het eiland Borneo.
Men denke zich het Duitsche Rijk, dat
ongeveer zoo groot is als het Nederlandsch
deel van het eiland Borneo, als afzonder
lek eiland en neme verder aan, dat dit
eiland in drie verschillende havens, bijv.
Stettin, Danzig en Metz, tezamen ternau
wernood 500 man garnizoen bezat. Men
stelle zich verder voor, dat, afgezien van
drie niet gemakkelijk bevaarbare rivie
ren, in het geheel geen verbindingswegen
aanwezig zijn en eindelijk, dat het binnen
land uit bijna ontoegankelijk oerwoud
bestaat, waarin een paar millioen men-
schen deels nog in nomadischen toestand
verstrooid leven. Eerst dan begrijpt men,
welk een nietige beteekenis het garni
zoen van de drie havens voor de uit
lening van het oppergezag van den
ötaat in het binnenland zou hebben.
atuvirlijk bestond het staatsgezag van
Nederland op Borneo, evenzeer als el
ders, slechts op het papier. Van een po
llek of administratief systeem zou bij
eb.zo° geaarde, geïsoleerd levende be-
0 mg in het binnenland ten eenenmale
«een sprake kunnen zijn, tenzij dan dat
en het systeem der onthouding volgde.
Het heeft langen tijd geduurd,
°r men tot het inzicht kwam, dat de
af°or®mg van een meer of minder zelf-
andig koloniaal gebied van den Neder-
landschen Staat slechts dan mogelijk is,
wanneer een energiek centraal bestuur in
alle deelen van den Archipel streng
doorgevoerd wordt. In de eerste helft
van de negentiende eeuw beperkte men
zich er hoofdzakelijk toe openbare min
achting van het Nederlandsche opper
gezag door Indische vorsten en volken
streng te straffen, door tot tuchtiging
van de rebellen grootere of kleinere straf
expedities uit te rusten. Het resultaat
van deze expedities was betrekkelijk
gering, omdat geen blijvende occupatie
der slechts tijdelijk bezette gebieden
volgde. Veeleer trok men de bezetting
terug, omdat men ten onrechte
vreesde, dat de gevolgen van een per
manente bezetting ons voor niet te ver
vullen administratieve en financieele
verplichtingen zou stellen. De ervaring
leert ;echter langzamerhand, dat dit sy
steem nimmer tot een ten volle bevredi
gend resultaat kan leiden. Bovendien
kwamen nog nieuwe opvattingen over
de eigenlijke taak eener koloniale mo
gendheid op den voorgrond en zooging
men er toe over het Nederlandsch opper
gezag in alle deelen van den Archipel
met energie te verwerkelijken. Natuur
lijk bleven ook hier teleurstellingen niet
uit. In het bijzonder eischte de volkomen
onderwerping van Atjeh de inspanning
van al onze krachten. Eindelijk gelukte
het na lange jaren, onder den gouver
neur-generaal J. B. van Heutsz (1904
1909) het einddoel te bereiken, zoodat
men heden ten dage gevoeglijk beweren
kan, dat de voorwaarden eener blijvende
en gezonde ontwikkeling op economisch
en ethisch gebied, namelijkrust, orde
en veiligheid, op het oogenblik in al
onze koloniën aanwezig zijn.
Het kleine Holland moet tot handhaving
van zijn koloniaal gezag de krachten tot
het uiterste inspannen. Duizenden en nog
maals duizenden van zijne zonen hebben
in de negentiende eeuw, om slechts van
deze te spreken, hun leven geofferd, om
de wereldhistorische taak te vervullen die
hun vaderland toegewezen was. Voor an
dere duizenden en nog eens duizenden, in
opeenvolgende geslachten, die daar hun
eervolle loopbaan begonnen, werd Indië
een tweede vaderland. Geen koloniseeren-
de natie heeft met zoo geringe hulpmidde
len een zoo geweldig en moeilijk koloni-
satorisch werk verricht als Nederland.
Maar niet de historische banden alleen
zijn het, die Holland met zijne Azia
tische koloniën verbinden. De groote
beteekenis, welke die koloniën hunner
zijds voor Nederland hadden, mag niet
over het hoofd gezien worden. Het be
zit van dit koloniaal gebied in Azië als
integreerend bestanddeel van den Ne
derlandsehen staat is voor het moeder
land meer dan een voorrecht alleen. Het
is een levenskwestie I
De algemeene politieke beteekenis,
welke men ons in grootere mate toekent
dan aan andere staten van gelijken om
vang en hetzelfde bevolkingscijfer, berust
voornamelijk op onze Staatsbetrekkin
gen met onze overzeesche bezittingen in
Azië. Naar ligging en economische waarde
worden onze bezittingen natuurlijk
naar evenredigheid door geen enkele
concurreerende koloniale mogendheid in
beteekenis overtroffen. In de eerste plaats
dankt Holland zijn beteekenis als kolo
niale mogendheid aan zijn souvereine
positie tegenover het eilandenrijk in het
Oosten. Het verlies van deze koloniën
zou den staat der Nederlanden in weinige
jaren tot een der onbeteekenendste
staatslichamen in Europa doen zinken.
Na den ondergang zijner souvereiniteit
in Azië, zou de Nederlandsche Staat on
herroepelijk dat aanzien verliezen, dat hij
heden nog als groote koloniale mogend
heid onder de Westelijke kultuurstaten
geniet. Maar dit prestige is nog niet alles.
Ook op economisch gebied zijn de koloniën
voor Nederland van onschatbare beteeke
nis. Er zijn namelijk twee milliarden mark
N ederlandsch kapitaal in Indië vastgelegd
en nauwelijks vergist men zich, indien men
de inkomsten van dit kapitaal op twee
honderd millioen mark schat. Daarnaast
zijn de indirecte voordeelen uit handel,
scheepvaart en industrie, die moeilijk
te becijferen zijn, ook niet te onderschat
ten. Zoowel de nationale geest als ook
de economische welvaart proflteeren
van het feit, dat vele duizenden Neder
landers in en door de koloniën een
uitgestrekt arbeidsveld en rijke ge
legenheid tot ontplooiing van hun
energie vinden. Deze beteekenis weegt
zooveel te zwaarder, daar het bij ons
niet om een staat met een talrijke
bevolking gaat, welke een surplus aan
arbeidskrachten heeft. Integendeel zijn
wij een volk van slechts zes millioen
zielen en hebben daarbij de behoefte aan
zedelijk geschoolde krachten voor de lei
ding van zes en veertig millioen men-
schen te bevredigen.
Na drie eeuwen onvermoeiden arbeid is
het aan het kleine Holland gelukt, zijn be-
schavenden invloed over het geheele ge
bied van den Indischen Archipel uit te
breiden. Na eenig wankelen van het be
stuur, waarbij zonder twijfel fouten zijn
begaan, is het Holland gelukt, zijnkul-
tuurhistorische taak in Indië geheel te
vervullen. De geschiedenis der koloniale
politiek kent nauwelijks een tweede voor-
beezd van zulke resultaten bij gelijksoor
tige moeilijkheden en hulpmiddelen. De
band tusschen het moederland en de
koloniën is, deels door het historisch ver
loop der gebeurtenissen, deels, en dit
wel in het bijzonder, door de allesover-
treffende economische beteekenis dezer
koloniën, onvergelijkelijk meer hecht dan
elders.
Nederland is met zijne koloniën niet
mechanisch verbonden, maar organisch
saamgegroeid. De koloniën zijn niet maar
een aanhangsel van Nederland, dat men
zich zou kunnen wegdenken, zonder dat de
staat er ernstige schade bij leed, maar zij
vormen een essentieel en integreerend be
standdeel van onzen staat. In de plaats
der Vroegere subordinatie der koloniën
treedt langzamerhand het begrip der
coördinatie. De Nederlandsche staat is
uit twee gecoördineerde rechtsgemeen
schappen saamgesteld,van welke de een in
Europa ligt en de andere in Azië (of
Amerika). In dit samenstel van rechtsge
meenschappen heeft Nederland weliswaar
de leiding, maar het ziet hoe langer hoe
meer van de heerschappij af. Moge ook in
deze richting het laatste woord nog niet
gesproken zijn, toch overheerscht de aan
geduide strekking en de tijd is niet meer
verre waarin deze algemeene formule in
de Nederlandsche koloniale politiek zal
zegevieren.
Op zichzelf is dit systeem van coördi
natie met het moederland niets nieuws.
Canada, Australië en het tegenwoordige
Zuid-Afrika staan tot het moederland
Engeland in dezelfde verhouding. Welis
waar heeft men daar meer met koloniën
te doen, die hoofdzakelijk met blanken
bevolkt zijn, vaak zelfs door landgenoo-
ten, terwijl Nederlandsch Indië naast
weinige duizenden zich daar tijdelijk
ophoudende Europeanen, tropenbewo-
ners telt, die op een veel lageren trap
van beschaving staan. Wanneer Neder
land nochtans als koloniaal einddoel
hetzelfde resultaat nastreeft, als Enge
land, dan kan dit niet geschieden door
emigratie van overvloedige landskinde
ren als blijvende kolonisten naar Indië,
omdat het daartoe niet geschikt is, maar
slechts door een nauwe aaneensluiting
van de oorspronkelijke bewoners bij het
Nederlandsche volk zelf. Het behoeft
nauwelijks in het licht gesteld te worden,
dat de daartoe behoorende kolonisatie-
arbeid groote volharding eischt, maar
het aangegeven doel der kolonisatie be
paalt het eigenaardige karakter der Ne
derlandsche koloniale politiek. Bij den
engen band tusschen beiden dekken in
het algemeen de belangen der koloniën
de Nederlandsche staatsbelangen. Slechts
door zijne koloniën komt Nederland in
onmiddellijke betrekking tot de groote
wereldpolitiek.
In de eerste plaats uit zich deze be
trekking in de jongste schokkende ge
beurtenissen op het wereldtooneel. Voor
betrekkelijk weinig jaren kon men nog
kalm beweren, dat Nederlandsch-Indië
rustig en volkomen n&ast het terrein van
die groote schokken lag, welke de ge
schiedkundige gebeurtenissen te voor
schijn hebben geroepen. Het zag er niet
naar uit, dat deze koloniën het voorwerp
van een direct conflict met andere natiën
zouden kunnen worden. In de laatste
jaren is echter de toestand onmiskenbaar
verschoven. Op het oogenblik schijnt
voor Oost-Azië eerder een periode van
onrust aanstaande te zijn.
4 Sept. 1913.
De heer Duijs heeft in een rede in
de Tweede Kamer (29 October 1912) in
verband met mr. Treubs principieel ver
zet tegen Staatspensioneering gezegd dat
hij voor het concentratie-program geen
respect zou hebben, wanneer de liberalen
dezen heer bij de verkiezingen niet los
lieten.
De heeren hebben Duijs' dreigementen
goed onthouden en aan het Kamerlid
Treub als (het zijn Duijs' eigen, door de
vrijzinnigen als juist erkende woorden)
„den beschermheilige der coalitie" zijn
congé gegeven.
Maar nu is het Kamerlid Treub Minister
geworden. Van dien beschermheilige
(aldus De Rotterdammer terecht) mogen
de met de staatspensioen-belofte gepaaide
kiezers nu de inlossing dier belofte
wachten. Zouden ze zich zoo langzamer
hand niet gaan herinneren, dat onzerzijds
reeds vóór de verkiezingen beweerd is
Van Staatspensioen komt niets?11
De Uitkeeringsaanvragen in de practijk.
In het Hdbl. kwam een treffende illus
tratie voor van de voorspelling, dat de
menschen de uitsluitingen niet begrijpen.
Een der medewerkers van dat blad, zelf
blijkbaar aangewezen om inlichtingen te
verschaffen, schrijft nl. het volgende
Een klein, gekromd oud moedertje
komt binnen om te vragen of ik haar
ook kan helpen aan f 2 van het „Staats
pensioen." Ze is vermoeid van hetloo-
pen, doch gunt zich geen tijd om op haar
verhaal te komen. In korte zinnetjes,
snel achtereen uitgesproken, zonder den
minsten samenhang, vertelt ze van haar
hoogen leeftijd, en haar droeve jeugd,
van haar armoede en zorgen, en beweeg
lijk als ze is, veegt ze voortdurend denk
beeldige stofjes van de tafel.
Na eenige vergeefsche pogingen slaag
ik er eindelijk in, haar te vragen, of zij
in de laatste jaren nog voor anderen ge
werkt heeft. Moedertje is diep veront
waardigd. Voor anderen gewerkt! Of
ik dan niet begreep, dat zij daar nooit
tijd voor heeft gehadzooveel kinderen,
die fatsoenlijk moeten worden grootge
bracht, zooveel zorgen om den boel bij
een te houdenen nu ze oud is en een
rustplaats vond in een hofje, nog aan
werken denken? Moet een oud mensch
dan altijd werken?
Ik kan haar niet helpen, en zeg haar
dat. Ze begrijpt mij niet. Waarom zal
zij niets krijgen. En ze vraagt mij, wat
ik denk van haar buurvrouw, of die wat
zal ontvangen Ik weet het niet, moet
eerst eens met buurvrouw spzeken. Maar
buurman dan, die ook al zoo oud is
Ik geef weer een ontwijkend doch niet
geheel ontkennend antwoord. Maar het
moedertje wordt jaloersch, noemt een
voor een de oude buren en kennissen
op, wil weten of die gelukkiger zijn dan
zij, en begint telkens weer van voren af
aan mijn meening te vragen over de
vooruitzichten der geburen. Als ze op
staat, begrijpt ze, dat haar zaak niet
rooskleurig staat.
Enkele uren later staat ze weer bij
mij. Ze heeft zich vergist, heeft wél
gewerkt, altijd gewerkt bij haar schoon
zoon. Hoe die schoonzoon heet, is ze
door haar zenuwachtigheid zoo waar
vergeten. Acht maanden werkte ze daar,
van Februari tot Januari. Ik reken
haar voor, dat 't dan elf maanden zijn,
maar ze is 't niet met me sens.
Maar ze moet 156 weken hebben ge
werkt. Geen nood, ze weet zich te red
den. Nog 2 jaar heeft ze bij den helaas
te vroeg vergeten schoonzoon gewerkt.
Ik ben nog niet tevreden, moet nog
meer over den arbeid vragen van de
arme oude. Maar ze wordt boos. Is 2
jaar en 8 maanden nog niet genoeg voor
een mensch, dat altijd knap door de
wereld is gegaan? Maar ze heeft ook
voor deze periode bij haar dochter ge
werkt. De datums, de jaren door haar
opgegeven, ze toonen mij duidelijk, dat
moedertje niet bang is, wat te vertellen.
Als ik haar er op wijs, dat ze door on
ware inlichtingen te vei strekken in aan
raking met den strafrechter zal komen,
gaat in steeds sneller tempo de hand over
de reeds schoon gewreven tafel. Ze wil
dan „het zaakje maar liever laten zak
ken."
Den volgenden dag staat ze me weer
op te wachten. Of ik eens naar haar
schoonzoon wil gaan. Nu weet ze zijn
naam weer. Hij zal verklaren, dat moe
der bij hem in dienst was
Met z'n vieren staan ze in de vestibule,
oude, stoere kerels. Ze kijken me buiten
gewoon kwaad aan, en kamen op mijn
verzoek één voor één binnen.
Nummer één neemt bij mij plaats. Ik
vraag hem, wat hij komt doen. „Zeg jij
't maar", antwoordt hij mij kwaadaardig.
„Komt u voor de Invaliditeitswet Hij
weet 't niet. „Komt u om 2 gulden?"
Daar flikkeren de oogen met een glans
van blijdschap. „Krek. Nou bin 'k er.
Mot je goed verstaan, hoor, 't is van de
armoed, begrijp je dat moet je nou is
goed begrijpenEnkel van de armoed
anders niet". Ik vraag hem, bij wien hij
heeft gewerkt? Hij weet 't niet. Hoe
lang hij zonder werk is. Hij weet 't niet.
Wat voor werk hij heeft gedaan? Ook
dat weet hij niet.
Maar 't gevraag begint hem te verve
len en hij wil op zijn beurt eens weten,
van wien dat allemaal komt. Ik vertel
hem, dat er een wet is. Hij kijkt me aan
met een blik alsof hij niets begrijpt. Ik
vertel, dat de minister geschreven heeft,
en ziedaar flikkeren weer die oogen,
in een volkomen begrijpen van den toe
stand. En plots roept hij uit„Nou
weet ik 't weer, bij den minister heb ik
altijd gewerktAls ik hem verbaasd
vraag, waar de minister was, krijg ik
ten antwoord „Daar ie woont". Wat
voor werk hij deed En alsof 't geheel
van zelf sprak, verneem ik, dat hij voor
Zijne Excellentie heelt „geschrobt, en
meer van zuk".
Ondanks al mijn pogingen gelukt het
mij niet van den man zelfs te weten te
komen, of hij inderdaad recht op eene
rente heeft.
Eene vrouw, pas 70 jaar, komt zich
melden. Ze is weduwe, en heeft eene
uitkeering zoo noodig.
Ik vraag, of zij de laatste 10 jaren
heeft gewerkt, en ze vertelt me van de
mannen „die ze in de wasch to bb.^ heeft
gehad". Ik noteer ijverig maar het, blijkt
me, bij een nauwgezet onderzoek, dat
het al veel langer dan 10 jaren is ge
leden, dat ze voor die mannen de wasch
deed.
Ze heeft ook bij anderen genaaid. In
de laatste 10 jaren Ja zeker, laat eens
zien, dat zal al gauw 12 jaar geleden
zijn".
En als ze een half uur heeft gepraat,
en ik getracht heb de juiste waarheid
te vernemen, blijkt me, dat haar eenigste
verdienste is, dat ze wel eens een buur-