N1EUWSFLAD VOOR ZEELANS No, 23s. 1910. Zaterdag 2 Juli 24e Jaargang HISTORISCH Rede van Dr. J. Ui de Visser, CHRISTELIJK- /ERSeHIJNT ZESMAAL PER WEEK Wed DE JON GE-VERWEST. te Goes te Middelburg. PRIJS DER ADVERTEiTNËfö Snippers uit de oude doos. 9-44 9.56 10.08 10.I5 10.26 o 3-40 6.45 5 3.23 6.28 3.13 door 3.O8 6.18 ?.59 door 2.5o door 2.44 5.5I Augustus. IEDEREN WËRKDAO DES AVONDS l rijS per drie maanden franco p. p. 1,20, I nkele nummers B UITGAVE DER FIRMA EN VAN van 1—5 regels 40 cent, iedere regel meer 8 cent Familieberichten van 1—5 regels 50 cent, Iedere regel meer 10 ''ent. in de Tweede Kamer der Staten Qeneraal op Vrijdag 24 Juni 1910. Mynheer de VoorzitterIk wensch de ernstige zaak, die op het oogenblik een onderwerp van onze beraadslaging uit maakt, met die waardige kalmte te be handelen, welke zy naar mijn overtui ging verdient en die ook by het Neder- landsche volk ten slotte den besten in druk zal achterlaten. Het was mijn plan niet geweest, noch dat van één van mijn partijgenooten, om deze zaak in het Parlement ter sprake te brengen, maar nu eenmaal door de interpellatie-Van Doorn èn de encycliek y èn de houding van de Regeering hier ter sprake zijn gebracht, meen ik mijn oordeel over beide niet te mogen en te moeten verzwijgen. En dan verklaar ik op dit standpunt te staan, dat de Kamer als zoodanig met deze zaak geen reke ning beeft ta houden. In de eerste plaats omdat het hier een zuiver kerke lijke aangelegenheid geldteen herderlijk schrijven van Z. H. den Paus men kan hierom lachen, maar dit is geen bewijs van kracht, en men dient toch by dergeiyke ernstige zaken elkaar te verstaan ik herhaal, een herderlijk schrijven van een kerkvorst aan kerk bestuurders. Dit biykt uitdrukkelyk uit den aanhef van de encycliek«Aan onze Eerwaarde Broeders de Patriarchen, de Primaten, de Bisschoppen en andere Kerkbestuurders die in vrede en ge meenschap met den Apostolischen Stoel zyn". Ik wensch, met het oog hierop, te vragen waar wij heengaan, wanneer de Kamer als zoodanig uitspraak gaat doen over geschriften, bréves, ciculahes van welk kerkbestuur h er te lende ot elders Waar zou het einde zijn, indien vandaag of morgen een Katholiek in de Kamer een interpellatie indiende over den inhoud van een schry ven van de Hervormde kerk uitgegaanof een 1 &SS&3S58EL. LXr®BmHEaS£S^E»^SFJ^EBKSMSaESS3®BH3l!ffiHS«»SEKT.S5S8EiaS3S5SÏ3^B!®SïSBE;B3! 376 FEUILLETON. DOOB SGALDIS. Pieter Mogge. H. Ofschoon er zich onder het geleide een bevelvoerend officier bevond om verdere mishandeling te voorkomen, ontbrak het niet aan het uiten van verwenschingen en hatelykheden, tegenover den machte looze, wat deze, zóó in de stad komende, vreeselyk moest grieven. En zóó kwam mr Pieter Kogge van Benesse en Dreischorin zijn geliefd Zie rikzee terug op 29 April 1747. Nadat hy, by aankomst, van den wa gen getild was, werd de edele man in het Heerenlogement op het kerkhof in gijzeling gehouden, waaruit hy eerst een i maand later ontslagen werd toen Willem IV, de Prins met het goedhartige, vrien- deiyke gezicht, met de zware, een weinig mismaakte gestalte, binnen Zierikzee was aangekomen, de door het volk afgezette regenten in hunne bediening herstelde en daardoor dan ook de rust en de kalmte in de stad wederkeerden. Onze Kogge werd nu verder niet meer bemoeilykt en hy bleef als afgevaar digde van de Staten Gen. de stadzyner geboorte vertegenwoordigen. Ook in deze hooge betrekking liet hij zich steeds ken nen als een man van gewicht. Zoo sloot hij, namens de Staten, in 1753 een ver drag van handel en scheepvaart met den koning der beide Siciliën, in welk verdrag het meest opmerkeiyk is dat hij voor de Hollanders aldaar vooral vrijheid van godsdienst bedong. Niet lang meer mochten nu de Staten Protestant hier een interpellatie indiende over een schrijven, dat met zijn begin selen niet strookte en uitgegaan was van een Israëlitisch kerkbestuur? Dit is in den grond der zaak een vermen ging van kerkelijke en staatkund ge aangelegenheden wij zouden daarmede iets doen dat In strijd is met de begin selen van scheiding van Ke k en Staat, gelijk deze zijn vastgelegd in onze Grond wet, iets, waartoe ik, op grond van de beginselen der Grondwet, in geen enkelen vorm wensch mede te werken. Ei kan individueel verzet zyn bij leden van de Kamer tegen den inhoud van een dergelyk schryven zelfs kan een derge lijke brief de verontwaardiging van een bepaald lid der Kamer opwekken, maar de Kamer, als zoodanig, is naar de beginselen van scheiding van Kerk van Staat in onze Grondwet vastgelegd, niet competent om het schrijven van een kerkvorst tot zijn kerkgenooten tot een onderwerp van een interpellatie en nog veel minder van een beslissing der Kamer te maken. Maar ik noem nog een tweedereden waarom niet alleen ik, maar ook mijn partygenooten, van oordeel waren, dat deze zaak in de Kamer niet thuis behoort. In 1871 is een amendement-Dumbar aangenomen, waarbij het gezantschap bij den Heiligen Stoel afgeschaft werd. Ik zal op het oogenblik niet ingaan op de overweging, of ook in de aanneming van dit amendement het beginsel lag opgeslo ten, dat de Paus niet als souverein kan worden beschouwd en daarom geen in vloed op de Staatkunde mag uitoefenen ook niet op die andere of in het amende ment ook de gedachte ligt uitgedrukt, dat de Paus geen internationale positie geacht wordt in te nemen. Echter constateer ik, dat uit de toelichting van dat amendement door den voorsteller en de daarop gevolgde aanneming van het amendement blijkt uitdrukkelyk en dit is het zwakste punt in de interpellatie van den heer van Hoorn dat de Nederlandsche Staat in 1871 heeft verklaard geen Staatszaken met den Heiligen Stoel te willen behandelen. gebruik maken van 's mans werkzaam heid en vaderlandsliefde, want hy over leed te 's Hage op den 6 Nov. 1756, nog geen 58 jaren oud zynde, en ongehuwd. Zijn lijk werd overgebracht naar Drei schor, waar het, aan de zijde zijns ooms, Ockerse, in de prachtige graftombe reeds door ons gezien bij het bezoek aan die gemeente werd by gezet. Na den dood van genoemden oom in 1742, was hy n.m. ook in 't bezit geko men van de heerlykheid Dreischor. Hoe de edelmoedige man tot 't besluit kwam, zijn stad een kostbaar en bly vend gedenkteeken te schenken, willen wij nu vernemen. Vier jaren vóór het door ons gehoorde grievend leed, hem aangedaan doorzijn stadgenooten, gaan wij in zyn leven terug en begeven ons, in onze gedachten, op een avond, in 't begin van de maand Februari 1743 naar de Manbuisstraat te Zierikzee. Wij treden, ongevraagd, eene patricische woning binnen, ter plaatse waar men tegenwoordig het ziekenhuis vindt. Dit is de deftige huizinge van onzen Kogge. In een der prachtige kamers, rijk voorzien met kostbare, antieke meube len, zien wy den heer des huizes, de han den rustende op de zijleuningen van zijn, met figuren besneden armstoel voor het vuur zitten. Zijn voeten rusten op dé warme plaat van den haard, waarop flinke houtblokken een aangename warm te door het vertrek verspreiden, wint 't is een koude Februari-maand. Behagelijk gehuld in een rookwolk van zijn pijp, zit hy druk te rjdeneeren in zich zelf. Af en toe rijst hij uit zijn zetel op, waaruit wij besluiten dat hij een ge wichtig onderwerp te behandelen heeft, waarvan blykbaar de hoofdinhoud het welvaren van zyn geliefd Zierikzee geldt. Ik herinner dartoe aan de woorden die de heer Dumbar bij de indiening van zijn amendement sprak„Niemand zal mij tegenspreken, wanneer ik zeg, dat het een fait accompli is, dat de weieldlijke macht van 'n Paus heeft opgehouden te bestaan. Ik geloof ook niet, dat iemand zal bewe ren, dat nog een van de Europeesche Mogendheden het zwaard zal trekken om die wereldlijke rrlacht te herstellen. Wanneer de Paus nu enkel geworden is het kerkelijk opperhoofd van een ge deelte der Christenheid, dan geloof ik, dat men ook kan zeggen, dat voor een land als het onze, waar scheiding van Kerk en Staat bestaat, althans voor zoo ver de Gondwet dit toelaat, een diplo matieke missie bij zoodanig kerkelijk opperhoofd niet wel bestaanbaar, ik zou haast zeggen, een ongerijmdheid is". Het besluit tot afschaffing van het toen bestaande gezantschap insolveert dus de overtuiging, dat de Nederland sche Staat geen Staatszaken met den Heiligen Stoel te behandelen heeft. En die uitspraak is en wordt niet te niet gedaan door een zekere courtoisie, die men gewoon is in acht te nemen tegenover den internuntius, dien de Paus hier heeft geaccrediteerd, en tegenover wien blanco hoffelijkheid ten zeerste gepast is. Wanneer de heeren van een andere overtuiging zijn, dat zij het dan zeggen. Voor mij bestaat hier niets dan een zekere hoffelijkheid, die het besluit van 1871 niet te niet kan of mag doen. Op grond yan een of ander concludeer ik dus, dat door het besluit van '72 onzer zijds de officieele staatkundige relatie met den Heiligen Stoel is geëindigd. Daarom zie ik in de interpellatie van den heer van Doorn en in de conclu- siën, welke hij trekt, een stap terug op den weg, die in 1872 is betreden, en ga ik niet met hem mede. Om diezelfde reden dus, waarom ik in 1899 tegen over den toenmaligen Minister van Bui- tenlandscke Zaken, den hee.r de Beau fort, de houding van de toenmalige En nu hooren wij hem de volgende alleen spraak houden „De stad gaat niet vooruit, het is treu rig, maar het moet erkend worden Zie rikzee is groot geweest in de 14e eeuw, 0. a. door den lakenhandel, doch die is geheel verdwenen. De zoutziederyen, weleer in zoo'n grootèn getale aanwezig, zijn zeer in aantal verminderd." „Met de visscherij is het almede treu rig gesteld. De laatste statistiek wijst aan, dat zij gedurig afneemtde haring- visscherij is zelfs geheel verdwenen alleen de kabeljauwvangst bestaat nog. De koophandel bloeit, ja, dat was waar er varen nog handelsschepen op Oost en West en ook de meekrap teelt en han del brengen nog goede winsten aan. Maar toch de stad wordt niet uitgebreider worden geen nieuwe wijken, geen nieuwe straten aangelegd en tal van ledige erven zijn nog onbetimmerd." „Gedurende mijn geheele leven heb ik in de stad niets van aanbelang zien ver anderen of vergrooten. Ik, die de welvaart en uitbreidin g van vele Holland sche steden heb gezien, voel nu, hoe klein en gering mijn vaderstad is. Met myn groot vermo gen kan ik dit niet dulden. De menschen zeggen wel, dat ik trouwen moesi en ook mijn oom Mr Jan Daniel Ockerse, wiens erfgenaam ik ben, was van dezelfde mee ning, doch ik zie het zelf niet in. Behalve mijn oom Jan Daniel, Heer van Dreischor, zyn al de broeders myner moeder onge huwd overleden en zy hebben het toch best gehad." Geen zorgen, geen beslommeringen, geen banden, alles wat trouwen toch an ders meebracht, vond hij, druk pratend :n zich zelf, toch maar het beste. „Om den familienaam", vond zijn oom, „op Haemstede waren nog wel Kogge's, maar de tak van Benesse zou toch met hem Regeering, het Kabinet Pierson-Goeman Borgesius, in zake het schrijven van den bekender brief aan den Paus af keurde, keur ik nu de houding, door de Regeering tegenover den Paus aange nomen, goed. Ik voer daarvoor nog eens de reden aan, die ik destijds met een citaat van Thorbecke aanvoerde „Het Gouvernement wil zijn nationaal, in dien zin, dat het de natie beschouwt als één geheel, omvattende alle de dee- len van het volk, dat als zoodanig in betrekking tot de Regeering noch Pro testant, noch Katholiek is". Het kan dus niemand verwondering baren dat ik, op dit standpunt staande, deze zaak geen zaak voor het Parle ment acht, en dat wij, Christelijk-His- torischen, haar daarom hier niet gelijk de heer Van Doorn zijdelings te kennen gaf, te hebben verwacht tot een onderwerp van beraadslaging hebben willen maken. Nu de zaak echter hier ter sprake is ge bracht, wil ik om een bepaalde reden ook over de encycliek op zich zelf een enkel woord zeggen. En dat doe ik omdat ik het bestaan van den godsdienstvrede in ons land één van de grootste zegeningen van het Protestantisme acht, en ik de overtui ging heb, dat dingen, zooals die in de en cycliek gezegd zijn, dan godsdienstvrede ten ernstigste bedreigen. Het lijdt toch geen twijfel—in dit opzicht ben ik het geheel eens met den heer Va,1 Doorn of uitdrukkingen, als hiei gebezigd zijn, hebben bonderden Protestanten in ons vaderland gegriefd, gekrenkt, beleedigd. Dat stuk lezende, heb ik een oogenblik eer gevoel gehad als iemand wiens ge storven ouders beleedigd en ten onrechte van zonden beticht worden. Immers, het geldt hier onze geestelijke voorouders, aan wier strijd en lijden wy zoo vet 1 te danken hebben wat de vrijheid van ons volk en de zelfstandigheid van ons be staan betreft, en wat voor mij persoonlijk en duizenden nog veel meer waard is, bet bezit van onzen Bybel en de vrije verkon diging des Evangelies naar de Heilige uitsterven." „Mijn naam? mijn naam zal ik aan de stad laten", had hij er tegen aangevoerd. Dit was zoo gebleven, en al voort rede- neerende, staat hy op en zegt eensklaps „ik wil iets grootsch voor mijne vaderstad doen, iets waarover het nageslacht nog zal spreken," en hij besluit om Zierikzee - na zyn dood - tot een Academiestad te verheffen. Dat zou hij in zijn testament bepalen, en, wij zien het hem aan, onze Kogge is tevreden. Dien laatsten wil in elkander te zetten, ja, dat was nog een omvangrijk werk, want er moest, met het oog op zijn verba zende rijkdommen, nog veel bepaald en ingevuld worden. Ofschoon zijn besluit vast stond, vorderde dit nog vele avonden arbeids. Ook bij dit nader bepalen, willen wij in onze gedachten tegenwoordig zijn. Het hoofd van het testament is in de volgende woorden vervat „Inden Name Godts Amen." „Ik on dergeschrevene Pieter Kogge, Heer van Benesse ende Dreyschor, woonende binnen der stede Zierikzee, gaande, staande, gesont van Ligchaam, zijne memorie, sinnen en verstantwel hebbende endegebruyckende, considereerende de broosheit des Levens ende datter niets seekerder is dan de Doodt ende niets onseekerder dan de tyt, ure en de stonde wanneer, hebbe goedgevonden, enz." Het eerst bepaalde in zijn wil is, dat hij in den familiekelder te Dreischor wenscht begraven te worden, „op de honorabelste wijze naer mijn staet en vermogen," en 2000 Pd. Vis. (1200 gld.) bepaalt hij, moest er gebruikt worden om „een mar mer gedenkteeken ofte Tombe," op te richten „ter gedagtenisse van my." Daarna volgt een lange reeks legaten aan vrienden en stichtingen te Zierikzee, Schrift. Toch wil ik ook billijk zijn, ook tegen over de encycliek. Ik versta het, dat de Roomsche Kerk als zoodanig, in haar kring, vooral in Duitschland en niet in het minst onder theologen, de esultaten ziende openbaar worden van de nieu- w<? critiek, welke in Duitschland door mannen als Graf en Wellhausen en hier te lande door mannen als Kuenen zyn ge propageerd, beangstigd wordt en daarin met bitterheid de voor haa- noodlottige inwerking van de beginselen der Hervor ming terugvindt. Ik kan mij voorstellen, dat in Roomsche kringen, waar men ijselyne gevolgen van de vrijheid heeft waargenomen deze ver keerdelijk aan de Reformatie toeschrijft en beweert, dat in de Reformatie een kiem van de revolutie ligt. Ik kan mij zelfs op Roomsch standpunt begrijpen - hoe het mij persoonlijk ook hindert dat een blad als De Tijd dezei dagen schreef „Geen levende kracht, maar geesten dei- vernieling waren dan ook de z.g. hervor mers, die hervorming vereenzelvigden met opstand tegen de Kerk en verscheu ring van haar leer, teiwijl de ware her vormers, de Pausen en de heilige mannen dier opgewonden tijden, de tucht her stelden met ongerept en volledig behoud der leer van f'hristus". Ik kan mij dat alles voorstellen omdat de Roomsche Kerk zoodanig een ste- vigen objectieven grondslag bezit en on willekeurig meent, dat wie daarvan af wijkt als vanzelf in de wateren van het subjectivisme moet ten ondergaan. Maar terwijl dit alles mij begrijpelijk voorkomt, protesteer ik ook van deze plaats, met alle kracht, die in mij is, tegen de toepassing ik zal geen woorden uit de encycliek voorlezen van Phiiippen- sen 3 vers 18 en 19, op de personen dei- hervormers, namelijkdat zij vijanden zijn van het Kruis van Christus, welker eind is het verderf, welker God is de buik, welker heerlijkheid is hun schande en die niets dan aardsche dingen be denken. w.o. het wees- en armhuis aan de kerken te Benesse, Dreischor enz. En nu volgt de groote schenking van 70,000 Pd. VI. (4-20,000 gld.) voor de a. s. Academie te Zierikzee. Zes hoogleeraren moesten er aan verbonden worden, n.m. in de Theologie, in de Rechten, de Medicij nen, de Wijsbegeerte, de Letteren en de Oostersche talen. De drie eerstgenoemden zouden een tractement genieten van 1800 gld en de andere van 1400 gld 's jaars. Alles beschrijft hij hier uiterst nauw keurig; door wie en hoe zij bestuurd moest wordenwelke richting de Godg. Prof. moest voorstaan, nl, „de studie ende sen- tementen van den Hoogeerwaarden en veel verlichten Johan Coccejus". Degenen, die de richting en leer van Voetius durft aanhangen, zijn een ergernis in zijn oogen en worden voor immer uitgesloten. Bij wikt en overweegt alles, ook de mo gelijkheid, dat de Staten van Zeeland het octrooi tot de oprichting der Academie niet geven wilden. Hij kent zijn tijdgenooten en den naijver der steden onderling. „Waarom", zoudón bv. Middelburg, Vlissingen of Goes kunnen vragen, „moet Zierikzee een Academie hebben. Die stad was niets beter dan de andere plaatsen." Ook hierin wil hij voorzien. Mocht het verzoek jom eene Acadeime te stichten, binnen drie jaren, niet gegeven worden, dan zal er in de stad een Armenkinderhuis worden gebouwd, dat minstens 18000 gld. van aanbouw moet kosten, welk gesticht bestemd zal worden om daarin, tot den ouderdom van 20 jaren, alleen kinderen te onderhouden van overledene onderofficie ren, ruiters en soldaten, die tot hun over lijden, in een der regementen van den Staat gediend hebben, staande ter keuze van de Provincie Zeeland. (Slot volgt.)

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1910 | | pagina 1