NIEUWSBLAD
VOOR ZEELAND.
No 47, 1909. Woensdag 24 November 24e Jaargang
CHRISTELIJK-
HISTORISCH
VERSCHIJNT ZESMAAL PER WEEK
Wed. S. J. DE JONGE-VERWEST, te Goes
F. P. D'HUSJ, te Middelburg.
PRIJS DER ADVERTENT1ËN
Dr. Kuyper's verdediging.
De uitspraak van den heer Lohman.
IEDEREN WERKDAG DES AVONDS.
Prijs per drie maanden franco p. p1,25.
Enkele nummers 0,02'.
UITGAVE DER FIRMA
EN VAN
van 1—5 regels 40 cent, iedere regel meer 8 cent
Familieberichten van 1—5 regels 50 cent, iedere regel
meer 10 "ent.
De opgaaf van den spoordienst
komt in dit notmner voor op de ge
bruikelijke plaats.
(Slot.)
Blijft dan nog de vraag, of toet uit de
gepubliceerde briefjes niet blijkt, nc3
enkelen ervan strekten, om tot het doen
vao daden in het nationaal belang aan
te moedigen en aan te wakkeren, en of
hierachter niet de belofte school, dat zulke
daden voor een onderscheiding in aan
merking zouden komen. Hiertegen zij nu
aln aunstonds opgemerkt, dat evenioo in
geen van deze briefjes ook maar met één
woord van een decoratie sprake is, veel
min van het feit, dat zulke daden gelijk
het V. V. beweert, op een onderscheiding
«aanspraak" zouden geven. Yan eenige
aanspraak kon hier reeds op zioh zelf
nooit quaestie zijn. Alle onderscheiding
tooh, die H, M. de Kuningin verleent, is
het verleenen van een eereteeken, waartoe
de Kroon nimmer gehouden of verplicht
is. Dat daarentegen, bij militairen en bij
burgers, de begeerte naar een onderschei
ding in de wet ondersteld en gebillijkt
wordt, als wei ter dege kunnende aan
wakkeren tot het doen van daden, die
anders allicht waren uitgebleven, blijkt
uit de drie wetten zeiven, waarbij onze
drie ridderorden zyn ingesteld. In den
considerans dier drie wetten tooh staat
bijna met dezelfde woorden, allereerst dat
de Militaire Willem rorde bedoelt aan te
zetten tot daden van dapperheid, die men
wil uitlokken. Er staat tooh letterlijk, dat
„het uitzicht op zulk een onderscheiding
bijzonder geschikt is tot opwakkering en
aanmoediging van krijgshaftige daden*.
Evenzoo zegt de wet waamij de Neder-
landsche Leeuw is ingoste'd, dat „het uit-
deelen van vereerande ondersoheidings-
teekenen een heilzamen invloed kan
oef, nen op de aankweeking van deugd
en kennis", terwijl, voor wat de Ridder
orde van Oranje Nassau aangaat, ook wat
in liet belang der Maatsohappij geschiedt,
met name genoemd wordt. Bij de Militaire
Willemsorde is verleening ervan, na be
paalde daden, zelfs vaste regel. Natuurlijk
erk.n ik het versohil tussohen de alge-
meene strekking van zulk een wet, en de
aansporing die zioh rioht tot een bijzonder
persoon, maar dit versohii kan, mits van
geen aangegane verbintenis sprake zij,
tooh nooit zulk eene beteekenis erlangen,
dan in het bijzondere geval afkeurens
waardig zou zijn, wat in zijn algemeene
strekking wordt geloofd.
Tot wat men voorts in bet Y. V. op
merkte omtrent een tweede decoratie, doe
ik het zwijgen. Waar toeh zon het heen,
bijaldien deze Kamer zioh niet bepaalde
tot het beoordeelen van regeeringsdaden,
genomen besluiten en ingediende wets
ontwerpen, maar ook poogde in te dringen
in geheel voorloopige overwegingen en in
de onrijpe schema's en oonoepten, die een
minister voor zich zeli in klad ontworpen
had Slechts ten overvloede, en geheel
ongebonden, verklaar ik dan ook, dat op
de voorloopige, nog niet bij den Minister
raad ingediende lijst, die voor 31 Augustus
1905 door mij was opgemaakt, de naam
van den bedoelden persoon niet voorkomt.
Wel had ik aan een mijntir geachte ambt-
genooten gevraagd, of, indien weder een
Amsterdamsoh koopman mocht worden
voorgedragen, niet ook aan hem, die een
onzer geestverwanten scheen te zijn, kon
worden gedacht. M*ar, al werd de naam
Lehmann (zonder voorletters) dientei ge
volge op een geheel voorloopige lijst ge
noteerd, hij werd daarvan later door dien
ambtgenoot weder geschrapt.
En vraagt men my nu ten slotte, of ik
dan toch niet voel, dat ik in genoegzame
voorziohtigheid te kort schoot, zoo aarzel
ik niet, om op zichzelf gulweg de mogelijk
heid te erkennen, dat ik gewikkeld werd in
«8 draden van «en weefeel, dat ik niet
oorzagom voetstoots toe te geven dat
ik mij allicht van een der handelende per
sonen een voorstelling heb gevormd, die
naderhand blijken kon niet geheel met de
werkelijkheid overeen te komenen om
ruiterlijk toe te stemmen, Cat het zeer ze
ker voorzichtiger, ja eisch van vroed beleid
ware geweest, mij vooraf nauwkeuriger op
de hoogte te stellen. Maar al moge ik mij
dan, het boetekleed ontsiert den man niet
aan de eischen van goede voorzichtigheid
en vroed beleid bezoldigd hebben,met mijn
al dan niet schuldig staan aan het eigen
lijke feit, dat men mij ten laste legt, heeft
mijne erkenteniB van schuld door onvoor
zichtigheid niets uitstaande. Ik resumeer
daarom deze mij nadere verklaring in de
volgende drie stellingen
le. dat de aan den heer Rud- Lehmann
verleende decoratie, beoordeeld naar den
gewonen maatstaf, die bij het verleenen
van decor*tién geldt, volkomen gerecht
vaardigd was.
2e. dat ik, met mijn eerlijk woord, voor
wat mijzelven aangaat, alle verband tus
sohen die decoratie en wat ik alaVoorzitter
van het Centraal Comité ontving en over
maakte, blijf ontkennenen
8e. dat het eerste steekhoudende argu
ment, waaruit het tegendeel zou kunnen
blijken, nog altoos moet geleverd worden.
Diep zou het mjj grieven, indien er na
deze verklaring, leden der Kamer, die ik
ook onder mjjne tegenstanders persoonlijk
hoogacht, waren die my hun vertrouwen in
mijn woord onthielden,maar toen zal ik mij
hier van alle verdere discussie over deze
zaak stiptelijk onthouden.
Of mijne tegenstanders metterdaad alleen
voor de eere van het land opkwamen, dan
wel ook mij persoonlijk wilden treilen, laat
ik geheel ter beoordeeling aan hun eigen
consciëntie.
Ik voor mij eindig met een Salvavi ani-
mam I Immers,al pleitte ik mijzelven aller
minst vrij van onvoorzichtigheid, ik was
en blijf er mij van bewust, in deze gansche
zaak, in geen enkel opzicht, ooit gehandeld
te hebben in strijd met de inspraak van
mijn geweten.
Na deze verklaring van dr Kuyper geven
wij nu een plaats aan hetgeen de Goesche
afgevaardigde naar aanleiding daarvan zei.
De heer Lohman dan sprak
Ik heb lang getwijfeld of het op mijn weg
lag om over die quaesfie hier te spreken.
Wie oordeelen wil ia zulk een qaaestie,
moet ook in de oogen van het publiek ge
heel vrij en onbevooroordeeld zijn, en ook
onbevooroordeeld staan tegenover den be
klaagde. Maar wie is in een politiek lichaam
tegenover een medelid en een partijleider
werkelijk geheel onbevooroordeeld
Ik zou na de verklaring, die wij gisteren
gehoord hebben van den geaohten afgevaar
digde uit Ommen, den oud-Minister Kuyper
gemeend hebben, dat het niet meer noodig
ware om over deze zaak te spreken, wan -
neer niet hedenmorgen de geachte afgevaar
digde uit Groningen de zaak opnieuw ter
sprake had gebraeht. Eu thans wensoh ik,
zoo vrij en onbevooroordeeld als dit mij
mogelijk is, mijn gevoelen uit te spreken,
ofschoon het uitspreken daarvan niet ge
makkelijk gemaakt wordt, waar in de pers
enkele volgelingen juist den persoon, die
hier aangevallen wordt, op den voorgrond
geplaatst hebben, door er bij te halen rede
nen van dankbaarheid, en door zelfs te
dreigen met de verbreking van de coalitie,
wanneer men het waagde af te keuren wat
dr Kuyper als Minister gedaan heeft. Voor
dankbaarheid is voor mij geen reden.Ik heb
wel iets gedaam om den geaohten afgevaar
digde te brengen op, althans te voeren naar
de plaats, waar hij nu staat; hij zal hetzelfde
niet beweren trgenover mij te hebbeD ge
daan. Op dit punt sta ik dus geheel vrij. Eu
wat aangaat het gevaar voor de verbreking
van de coalitie, indien een van de reohter-
groepen trouw aan den leider ging stellen
boven trouw aan de waarheid, indien bij
haar de belijdenis van het Christelijk begin
sel onafscheidelijk was van de vereering
van den mensoh, van de verheffing van den
man op het sohiid, dan zon tussohen zulke
Christelijke belijders en mij, en naar ik ge
loof, ook de meesten mijner vrienden, een
zoo sterke antithese b.lijken te bestaan, dat
er voor mij volstrekt geen begeerte meer
zou zyn naar het voorzetten vai die coalitie.
Maar ik ben overtuigd, dat die woesden
alleen gesproken zijn door mannen, die óf
eenigszins beperkt in hun oordeel, óf zeer
jong zijn en daardoor niet precies de draag
wijdte van hun eigeD woorden hebben nage
gaan. Ik weet °°k zeer wel, dat partijen
ook beoordeeld worden naar personen die
er toebehooren en vooral naar de perso
nen van haar leiders en dat het dus voor
een partij van het hoogste belang is haar
leiders te beschermen tegen aanvallen op
hun karakter, maar dat mag nimmer ge
beuren ten koste van de waarheid.
Ik geloof niet, dat een enkel lid dezer
Kamer, van welke partij ook, het niet
volkomen eens zal zyn met hetgeen ik
zooeven op den voorgrond stelde.
Ik kom tot de feiten.
He* verheugt mij, en ik waardeer het
ook zeer'in mijn collega's in deze Kamer,
dat hun aanklacht zich beperkt heeft tot
de feiten door dr. Kuyper erkend. Een
geschrift van hem zelf, zyn brief in Le
Standaard, doet niet slechts dienst als
bewijsmiddel, maar moet tevens dienst
doen als akte van beschuldiging, dat wil
zeggenons beperken tot de feiten die
daarin zyn vormeld. Ging men verder,
ik geloof, dat men dan zeer unfair zou
handelen tegenover den persoon dien men
aanvalt, omdat daartegen geen verdediging
heeft kunnen worden voorbereid. Wy
moeten ons in een zaak als deze zooveel
mogelijk houden aan de regelen van het
recht.
Mijn plicht is het om de houding van
dr. Kuyper iu haar geheel te bespreken
en my niet te bepalen enkel tot de hoofd-
quaestie, nl. de beweerde corruptie» Daar
om wil ik mijn bedenkingen tegenover
sommige feiten niet terughouden. Mijn
eerste bedenking is niet daartegen ge
richt, dat de Minister een dame die voor
een ander een ridderorde kwam vragen,
niet terstond heeft verwijderd of de deur
heeft gewezen. Op zioh zelf steekt ia
zoo iets volstrekt geen kwaad. Wanneer
een Mini ter zou willen verwijderen uit
zijn Departement al.de vragers die gekke
vragen deden, dan zou hij daaivoor wel
licht een aparten portier noodig hebben.
Maar ik keur het af, en ik geloof, dat
ik dit vroeger steeds in het openbaar en
ook hier tegenover Minister Kuyper heb
gedaan, dat een Minister der Kroon zioh
als partijleider gedraagt. Ik zou daarop,
na hetgeen de oud-Mlnister gisteren hier
heeft gezegd, niet ingaan, wanneer hij
zelf niet in zijn verdediging juist op dit
punt zijn goed recht had verdedigd. Op
dit punt ben ik het niet met hem eens.
Ik meen, dat hij niet met personen die
oir Regeeringsgunsten komen vrageD, te
geiijkertgker tijd propagandabelangen be
hoort te bespreken-, en dat het niet be
taamt van zoodanige personen geld te
ontvangen voor de ftrijdkas. Ten onzent
bedankt een Minister meestal voor elke
betrekking, ook voor elke particuliere
betrekking, die hem in een seheeve ver
houding sou brengeu. Het bedanken von
dr. Kuyper als voorzitter, zou de partij
niet in zoo groote ongelegenueid hebben
gebracht, daar er een ondervoorzitter was.
Naar mijn overtuiging verdwijnt bij de
cumulatie van beide betrekkingen op den
duur de Minister, de dienaar der Kroon,
om plaats te maken voor den leider of
den dienaar der partij. Men identificeert,
of men wil of niet, en het landsbelang
en het partijbelang, zelfs ten slotte het
partijbelang en den partijleider. Dr. Kuy
per heeft daaromtrent andere denkbeelden,
die ik op zioh zelf wil eerbiedigen. Maar
ik wil tooh doen uitkomen, dat de wijze
waarop hij dit wederom thans in zijne
mededeeling heeft verdedigd, mijn sympa
thie niet heelt. Onzinnig zou het zijn te
beweren, dat alles wat een Minister doet,
hij dit doet ais Ministerbelachelijk is
het te beweren, dat iets is officieel, om
dat het is geschreven op een stukje papier,
dat afkomstig is uil een Departement, iels
wat ik in de bladen heb geleien. Wij
schrijven hier ook dikwijls onze particu
liere briefjes in de Kamer op papier gemerkt
met het stempel van de Kamer, maar
daarom zijn het nog geen Kamerstukken.
De zaak waarop het hier aankomt is, of
de functie van Minister den drager dier
functie niet behoort te beletten sommige
zaken te doen, die hem als particulier
persoon vrij zouden staan te verrichten,
en meer bepaaldelijk of het politieke
leiderschap samengaat met het Minister
schap.
Ik geef toe, dat men tegelijk Minis
ter en Kamerlid zyn kan, en dat de meeste
Kamerleden ook tot een party behooren;
maar, daargelaten, dat hat eerste samen
gaan steeds van rechts fel is bestreden,
vraag ik of het niet in Engeland,
waar het Parlement en de Staatsinstel
lingen van de onze hemelsbreed verschil
len, maar in one land aangaat, dat
een Kamerlid, tevens partijleider, zitting
neemt in een Kabinet Zoo ja, wat zou dan
dr Kuyper zeil doen, als een sollicitant, na
op audiëntie bij den Minister zijn belangen
te hebben bepleit, eindigde met te zeggen
en nn, Excellentie, mag ik u thans, n et als
Minister, maar als partijleider, dit briefje
van f 1000 ter hand le stellen ten bate uw» r
part'Jkas? De Grondwet verbiedt dit niet.
Ik ben overtuigd, dat dr Kuyper zelf zou
gevoelen, dat èn de sollicitant èn de partij
man, door wien dit geld gegeven werd, ten
snelste de deur moesten worden uitgewor
pen dat hij zou begrijpen, dat zulk een
handeling niet behoorlijk is. Want de oud-
Minister zal mij toegeven non omne quod
leoet deoet; non omne quod lioet, honestum.
Overigens erken ik, dat het hier een ver
sohil van inzicht geldt tusschen den oud-
Minister en mij, waarom ik hem nimmer om
zijn karakter zou mogen verooTdeelen. Dit
versohil dateert volstrekt niet van gisteren
of eergisteren, en is een zuiver principieel
verso lil. Dit punt is zelfs een der redenen,
die mij en velen mijner vrienden reeds in
1894 hebben genoopt ons te onttrekken aan
de door dr Kuyper veel te sterk op den voor
grond gestelde partijorganisatie.
Het is tussohen ons een punt geweest van
voortdnrenden strijd, en ik geloof zelfs,wan
neer men het getal in aanmerking neemt,
dat op dit punt de meesten in ons land het
meer met dr Kuyper eens zijn dan met mij.
Dat versohil van inzicht heeft dus niets te
maken met het karakter en de eer van den
Staatsman.
Maar ook al staat men op het standpunt
van den ond-Minister, dan rijst de vraag of
het geoorloofd is, ministerieele gunsten of
Koninklijke onderscheidingen in uitzicht te
stellen. Ik erken, en dit geschiedt vaak ge
noeg, dat onder de ontelbare verdienstelijke
Nederlanders, te veel om allen te worden
gedecoreerd, natuurlijk de voorkeur moet
worden gegeven aan enkelen, en het is
natuurlijk, dat men daarbij eenige voorkeur
geeft aan hen, die behooren tot iemands
eigen richting.
Men kan wellicht ook aan naar onder
scheiding jagende menschen het verkrijgen
van een onderscheiding in uitzicht stellen.
Stilzwijgend geschiedt dit vaak genoeg. Wij
behoeven maar te denken aan da talrijke
vriendelijke diensten, die door vroeger on
bekende personen bewezen worden, maar
die zoo iemand op den voorgrond stellen,
waarvan men te voren reeds zegt,dat hij het
doet om een ridderorde te verkrijger. Dr
Knyper betoogt, dat dit zelfs ligt in de be
doeling van de wetten op de ridderorden»
Ik betwijfel eohier of de waarde vb zulke
ridderorden niet gansohelijk verbleeken
zou, indien aan bepaalde personen voo>
bepaald vooraf aangewezen diensten, zulk
een orde werd toegezegd.
Het denkbeeld van ruil behoort toch
in deze materie te worden uitgesloten,
tenzy men de cynische leer is toegedaan
van een groot buitenlandsch staatsman,
die, naar mij is medegedeeld, zeli] gezegd
heelt aan een buitenlandsch gezant nim
mer de hoogste ridderorde toe te kennen,
zoolang hy in dienst was, omdat hy an
ders niets meer aan te bieden had. Ik
meen, dat de adat by ons is, nooit een
onderscheiding toe te kennen aan iemand,
die met het oog daarop zyn diensten aan
biedt. Ik hoop, dat dit adat zal blijven,
en dat het, in andere landen meer ge-
brnikelijke, uitlokken van diensten tegen
belooning niet zal werden gevolgd. Het
verheugt mij, dat ten slotte dr- Knyper
dit zelf heeft erkend, en ik meen, dat de
geachte afgevaardigde uit Groningen zioh
vergist, wanneer hy zegt, dat dr. Kuyper
juist van zoo iets een stelsel heeft ge
maakt. Deze Heeft de bedoelde wetten
slechts aangevoerd ten bewyze, dat wat
in het algemeen de wet ondersteld als
geoorloofd, niet plotseling geheel onge
oorloofd en schandelijk kan zijn bij toe-
possing in een bepaald geval. Dit alles
beeft met de eer van den staatsman als
zoodanig niets te maken. Het is een op
vatting van Regeeringsplicht, waarover
verschil van gevoelen kan bestaan.
Geheel iets anders is wanneer men on
derscheidingen voorspiegelt voor hande
lingen, die geschieden moeten ten bate
eener party. Dan hoopt men partydien
sten met landsgeld. Hoever de ïdentifi-
ceering van partijbelang en landsbelang
ook gaat, zoodanige handeling, al valt zy
niet onder de strafwet, is corruptie, en,
algomeen geworden, zonden zulke hande
lingen ons land doen dalen tot de laagte
van enkele Staten, die ik hier niet noe
men zal.
Maar heeft dr. Knyper zich schuldig
gemaakt aan die handelingen Naar mijn
overtuiging antwoord ik .beslistneen.
Wy kennen de feiten. Nemen wij die
in onderling verband, dan kannen die
feiten zoodanige vermoedens opleveren,
dat zy de mogelijkheid van de ten laste
gelegde feiten aantoonen. Een bewys door
vermoodens is volstrekt niet altijd een
zwak bewijs, maar kan veel sterker zyn
dan een bewys, indien de feiten in on
derling verband in redelijken zin niet
anders kunnen worden uitgelegd dan door
aanneming van schuld. De ons bekende
feilen echter kunnen zeer wel zonder aan
neming van schuld worden verklaard. Ik
ga vetder: ik meen, dat ze ook als zoo
danig moeten worden verklaard.
De onderscheiding is gegeven voor een
handeling, die zeer zeker een onderschei
ding verdiende. Dat zy door den Minister
of zijn vrienden zon zijn geprovoceerd,
blijkt uit niets. Het geven van zoo een
gioote som voor bet beoogde doel is iets, dat
zeker door ieder Nederlander van barte zal
zijn toegejuicht. Nu zijn later bezwaren ge
rezen tegen den persoon van den gedeco
reerde. Of ze juist zyn, weet ik niet.
Stel ze waren gegrond, moest de Minis
ter ;die destijds kennen? Het was,meen
ik, onnoodig om by den burgemeester
ie voren een onderzoek in te stellen, gelijk
dr. Kuyper heeft beweerd.
Maar nu wil ik tooh de aandacht hierop
vestigeD, namelijk, dat de geheele Minister
raad, waaronder toeh mannen, die in
Amsterdam niet onbekend waren, met die
decotatie instemden, en dat men zoo weinig
kwaad van den gedecoreerde wist, dat uit
hnn midden, en nog wel door den Minis
ter van Buitenlandsche Zaken' het voorstel
is uitgegaan, oca de orde in hoogeren rang
te verleenen.
Daarmede vervalt geheel het denkbeeld
alsof hier iu stilte ware gehandeld, om
iemand, die het niet verdiende, een rid
derorde toe te kennen.
Ook schijnt de grief dat het voorstel
niet van Binnenlandsohe Zaken had moe
ten uitgaan, ongegrond. Ik merk evenwel
daarbij op, dat dau een van de redenen
van verdediging, die indertijd in Le Stan
daard door dr Knyper ter eigen verdedi»