NIEUWSBLAD VOOR ZEELAND. No. 239. 1907. GHRISTELIJK- Vrijdag 12 juli. 2!e Jaargang. HISTORSSGB VERSCHIJNT ZESMAAL PER WEEK Wed. S. j. DE JONGE=VERWEST. te Goes F. P. D'HUU, te Middelburg. PRIJS DER ADVERTENTIËN J. DE SCHIPPER. J. SINKE Avoadschool voor Ambachtslieden. Een belangrijke bladzijde io de geschiedenis van het Zeeuwsche Dijkrecht, li. IEDEREN WERKDAG DES AVONDS. Prijs per drie maanden franco p. p. 1,25, Enkele nummers0,025. UITGAVE DER FIRMA EN VAN van 1—5 regels 40 cent, iedere regel meer 8 cent, Familieberichten van 1—5 regels 50 cent, iedere regel meer 10 cent. BB Candidaten der Anti-rev. Kiesvereeni- gingen zijnte "Wemeldinge A. DE BROEKERT. A. RUISAARD. Te Ierselie: De inschrijving van leerlingen aan boven genoemde inrichting zal plaats hebben op Zaterdag 13 Julivan 2—4 uur, in de direc teurskamer van de Ambachtsschool. Die leerling wenscht te worden moet in het bezit zijn van een bewijs van het Hootd eener L. School,dat hij met goed gevolg alle klassen doorloopen heeftook kan toe latingsexamen gedaan worden. Bovendien moet men het beroep van timmerman, smid, schilder, meubelmaker, loodgieter, wagenmaker of goudsmid, enz. uitoefenen of 't voornemen daartoe hebben. Zq, die reeds de school bezocht hebben, maar met den nieuwen cursus 'de school niet meer denken te bezoeken, worden ver zocht dit vóór of op bovengenoemden datum aan den Directeur der Avondschool te berichten- Goes, 5 Juli 1907. Burgemeester en Wethouders van Goes, DE KONING KOOY. De Secretaris, G. A. BAJENIUS. Een der voornaamste bezwaren bestond daarin dat men meende dat de voorstellen van G. S. de zelfstandigheid der water schappen of polders te loor zouden doen gaan of dat deze te sterk werd bedreigd de polders moesten, aldus redeneerde men, zelf weten wat zij voor hun eigen veilig heid te doen hebbende zorg daarvoor behoort aan hen anders grijpt men te diep in de rechten en vrijheden der ingelanden, van ouds her toegekend, in. Bovendien zuilen zij na den vloed van 12 Maart inder daad er zelf ook wel voor zorgen. Onge twijfeld is het de roeping van een water schap de gronden die er toe behooren, door waterkeerende werken te beveiligen tegen mogelijken overlast van het water en is het zijne bevoegdheid en dies zijn plicht (een pnbliekr. bevoegdheid valt samen met publiekr. plicht) ter beantwoording aan die roeping, dijken te verhoogen en te ver zwaren. Maar hoe schoon, hoe begrijpelijk het zou zijn dat op deze gronden een regeling van hooger hand niet noodzakelijk behoefde te zijn, is toch de geschiedenis daar om die noodzakelijkheid te bewijzen. Al de eeuwen door is het gezien dat na een water vloed regelingen werden getroffen om te voorkomen dat dezelfde redenen andermaal het land aau overstrooming zouden kunnen bloot geven. Al de eeuwen door is tevens gezien dat er dan, zelfs van de zijde der meest belanghebbenden, verzet kwam. Zeker kwam dit voort uit de gedachte het zal zich zoo spoedig niet herhalen, en het particulier belang der eigen beurs woog dan vaak zwaarder dan 't algemeen belang. Door de landsoveiheid of door de ge westelijke moeBten dan ook vaak tegen den zin van onwillige dijksbesturen maat regelen worden opgelegd, om, gelijk het in de taal dier dagen heet„de verderinisse des lants te verhueden". Juist omdat het gemeenschapsgevoel en het besef van samenwerking tot afkeuring van gemeen gevaar en waken voor ge- sohappelijk belang, zoo weinig ontwikkeld was, moesten reeds in de vroegste tijden met de zaken van waterstaat en de ver dediging tegen het zeewater de graven en andere landsbeeren zich bemoeien. En zelis nadat zij watersohappen had den georganiseerd of althans dijksbesturen in het leven hadden geroepen, leest men ih de annalen van gruwelijke verwaar- loozing der dijken. Zoo moest op 21 Mei 1498 de burgemeester van Zierikzee rap porteeren dat dijkgraven en gezworenen van Schouwen (die dus toen al waren ingesteld) hun plicht verwaarloosden door dat zij ds dijken niet onderhielden. Toch hadden deze er zelfs belang bij want volgens cap. 1 art. 31 van do keur van Zeeland gegeven door Philips I, in 1495, moest een dijkgraaf 20 en een gezworene 10 gemeten lands in den polder hebben. Nu kwam dit wel mede omdat men deze ambten verpachtte, iets wat nergens anders geschiedde en dan ook in 1515 reeds werd afgeschaft, maar het duidt er dan toch op dat ook de naast belanghebbenden, op wier schouders bovendien nog speciale verantwoordelijkheid rustte, niet altijd zioh behoorlijk van hun taak kweten. Het gebeurde dan ook niet zelden dat bij onderlinge twisten over de verplichting tot onderhoud, men de dijken liet vergaan. In 1550 moesten de staten verklaren dat wel het derde gedeelte van het land te zoeken was. Verleden jaar was het maar 2%. Dat werd toegeschreven aan plichts verzuim der dijksbesturen. En het was toen toch reeds ettelijke jaren na de af schaffing van het verpachten dezer ambten. De geschiedschrijver Boxhorn zegt, „de onnutheijdt en de eijghen baetsoekinge van die, welcke het opsicht en de sorghe over de dijoken bevolen was, was er de oorzaak van. Maar dit een en ander had tengevolge dat v óór de republiek de graven en tijdens de republiek de Staten zich voordurend met deze zaken moesten bemoeien. Allerlei regelen zijn er dan ook gegeven. Zoo voor buitendijken als voor binnen dijken. En als men de historie raadpleegt, dan blijkt van oude rechten en vrijheden, ten aanzien der waterkeering aan de In gelanden gegeven niet zeer veel en ziet men tevens dat, daargelaten onze huidige wetgeving, ook in vroegere eeuwen, die grooto zelfstandigheid der waterschappen welke sommigen nu bedreigd achten, in derdaad evenmin als nu heeft bestaan. Velerlei oorzaken zijn er geweest, die het ingrijpen van het landsheerlijk gezag noodig maakten. Behalve het reeds ge noemde gebrek aan gemeenschapsgevoel en een ruimen blik over het geheel en voor de toekomst, hadden dikwijls ook de zware onderhoudslasten zelf3 verwaarloo- zing tengevolge. Maar al te spoedig toch werd er „spa gestoken". Zoo was dan in onze provincie reeds in de middeleeuwen het dijkwezen steeds een onderwerp van zorg der grafelijke regeering. Zij belastten eerst schout en schepenen, later aparte dijkbesturen, door hen ingesteld, met zorg voor de dijken, en gaven verschillende ordonnantiën, ter wijl zij steeds het hoogsts gezag zich voorbehielden. Dit gold zoowel binnen dijken als buitendijken. Zoo lezen wij in de Handvesten van Weesp dat het gerecht der stad de „indijcken", d. w. z. de binnen dijken, zal schouwen en keuren, terwijl van April 1319 een uitspraak van's-Gra ven Raad omtrent geschillen in West- Eriesland dateert waarbij aan iemand ver boden werd een binnendijk te bezaaien en tevens bevolen werd dat alle binnen dijken in Friesland zouden worden ver hoogd met twee voet. De tegenwoordig hier en daar nog gebezigde uitdrukking „Bandijck" men denke bijv. aan den z. g. Baandijck te Terneuzen, duidt ook nog op die bemoeiing van de overheid. Immers een bandijk wordt zoo genoemd naar do rechtsban van den landssouverein en be duidt een dijk die gerechtelijk wordt ge schouwd, terwijl tot zijn onderhoud rechts- dwang kan worden toegepast. In Zeeland was het niet anders dan in andere de6len des lands. Was de dijk niet „ter voller aerde en loffeljjken Gieuje", dan waren er strenge maatregelen voor geschreven om ten spoedigste daarin te voorzien. Zoo lezen wij ook in het werkje van mr. A. J. F. Fokker „Het bestuur van 't water schap Schouwen" dat de kranke dijkagie van Schouwen, zooals het onder Jan van Beyeren in 1422 heette, steeds een voor werp van bjjzondere soz-g der graven was, die er zich zelf mode bemoeiden en tus- schenbeido kwamen bij de twisten der dijkplichtigen en eindeliik in deze zaken groote macht gaven aan die van Zierikzee. Philips van Bourgondiö trad kraehtig en centraal regelend op. Krachtens het door hem gegeven privilegie werden door Zie rikzee zeven heemraden aangesteld voor Schouwen, aan wie het beheer zoowel dor zee- als inlaagdyken werd toevertrouwd. Namens den souverein hield de opperdijk- graef op het onderhoud der dijken toezicht. Ondanks vele oppositie tegen de regelin gen en boeten, door het college van heem raden ouder voorzitterschap van Zjerikzee's Burgemeester,voorgeschreven en opgelegd hield het stand tot 1796. Dezelfde Philips verbood by Handvest van 11 Juüi 1452 het weggraven der binnendijken, terwijl Karei V 20 Aug. 1533 voor Schouwen ordonneer de, dat de nu droogliggende zeedijken (bin nendijken alzoo) in hun behoorlijke hoogte moesten worden gebracht. Men ziet dat er dus ook in dit opzicht niets nieuws onder de zon is. Ook gedurende de republiek vindt men tal van regelingen der staten o. a. betreffende het gemeen maken van dijken. Uit deze enkele voorbeelden blijkt reeds voldoende dat van af de vroegste tijden het openbaar gezag zich mot het dijkwezen be moeide, dit regelde, daarop toezicht hield. Met tal van gegevens, ook aan de oude republiek ontleend, toen de staten waren gekomen in de plaats der graven, heeft Thorbecke dan ook kunnen aantoonen dat het de landso verheid was die bijna altijd den stoot gaf tot de oprichting der water schappen en in elk geval steeds, ook daar, waar die door enkelen wil der belangheb bende op privaatrechtelijken grondslag tot stand waren gekomen, regelend optrad en door aan de besturen publiekrechte lijke bevoegdheden te verleenen ze even eens herschiep in publiekrechtelijke lichamen. Behalve wellicht de z.g. molen- of porap- polders in Groningen, die berusten op on derling contract, vinden wij dan ook geen polders van privaatreohtelijken aard en zeker niet in Zeeland. Hier zijn alle pol ders waterschappen, d.w.z. instellingen, die in aard en karakter zuiver publiek rechtelijk zijn, instellingen als bedoeld in de grondwet en de provinciale wet, wanneer deze spreken an waterschappen. Nu werd deze instellingen in de dagen der republiek wel in een meerdere of min dere mate zelfbestuur gelaten, omdat het onderhoud der dijken veel opoffering kost te, en wanneer er gevaar voor doorbraak was, de schade de dijkplichtigen zelf het eerst en het meest trof, maar bij wanbe heer of verwaarloozing traden toch steeds de Staten, die in de plaats der landsbeeren gekomen waren, op. Men bleef derhalve ook wat het zellbesluur aangaat, hetgeen geheel te onderscheiden is van de autono mie aau de provinciale regeermacht onder geschikt. De rechten aan de instelJingon gegeven, werden door hen niet verkregen als een vast, volstrekt zelfstandig privaat recht, waar van het gebruik geheel af hankelijk is van de personeele vrijheid dergenen, die ze hebben, en die onaantast baar zijn maar zij bleven instellingen, wier bestaan de openbare orde raakt, en woorwaarde is, gelijk Thorbecke zegt in zijn brief aan een lid der Staten van Gelderland, voor het bewonen van onzen bodem, wier werking staat ocde'r toezicht der overheid, welke hen anders kon in richten en bevelen kon geven. Eeze zelfde opvatting wordt thans door de meeste geleerden gedeeld en is in de wetgeving en in de praktijk dan ook ge huldigd. Zoo noemt ook Mr. Diephuis de waterschappen staatsrechtelijke lichamen, die hun ontstaan te danken hebben aan het openbaar gezag en wier bestuur in het staatsrecht gegrond is, By de beoordeoling van de z.g. zelf standigheid der waterschappen is dit een punt van groot belang. Want zijn zij van privaatrechtelijken aard, dan zou wellicht van oude onaantastbare rechten kunnen gesproken worden en zou een ingrijpen van het overheidsgezag ongerechtvaardigd kunnen genoemd worden. Terecht schreef dan ook Mr. G. A. Fok ker in Themis jrg. 1868: „De publiek rechtelijke natuur der waterschappen ge handhaafd" Op den voorgrond sta dan ook het publiekrechtelijke der instelling, door de landso verheid opgericht en gere geld of met haai' verlof en toelating tot stand gebracht en aan de publieke regeer macht ondergeschikt. Wetenschappelijk staat het thans vast, het tegenovergestelde standpunt is toch overwonnen dat waterschappen tot vóór den Franschen tijd een publiekrechtelijk karakter hadden en dit hun thans bij onze wetgeving ook weder is verzekerd. Om de mate van zelfstandigheid te be palen, welke zij thans hebben, moet men onderscheiden autonomie (keurbevoegd- heid) en zelfbestuur. Het blijkt dat onze wetgever zou in stemmen raet de woorden van Mr. Lobman in ziju „Constitutie" dat in het afgetrok- keno over autonomie en zelfbestuur veel geredekaveld wordt, maar als het op de practijk aankomt menigeen er niet van gediend is. Immers het zelf bestuur der waterschap pon vindt in 't geheel geen steun in de grondwet gelijk dit met de provincie en gemeente het geval is, en is niet gebiedend voorgeschreven en de autonomie keur- bevosgdheid ligt wel in de G. W-, maar is geheel overgelaten aan de Provinciale Staten Art. 191 der G. W. luidt: De besturen van waterschappen, veen- schappen en veenpolders kunnen volgens de regels, door de wet te stellen, in het huishoudelijk belang van die instellingen verordeningen maken. De wet, welke die regels stelt, is die van 20 Juli 1895 (de Keurwel). Daarvan luidt art. 4.keureu of politieverorde ningen kunnen alleen door die besturen van waterschappen enz. worden gemaakt, aan welke de bevoegdheid daartoe bij het reglement der instelling uitdrukkelijk is toegekend. Het reglement der instelling wordt ge maakt door Prov. Staten. Zoo zijn het dus de provinciale staten die uitmaken welke mate van zelfstandigheid de water sohappen zullen hebben. Men lette er voorts op dat ook steeds gesproken wordt van „Besturen der in stellingen". De vergadering van ingelan den heeft ook vóór den Franschen tijd in het Zeeuwsche dijkrecht nooit wetgevende bevoegdheid bezeten. Iu de codificatie van ons dijkrecht, het reglement op „dijekagiën" van 20 Jan. 1791, wordt zelfs van een vergadering van ingelanden niet gerept'. Alles was overgelaten aan dijkgraaf en gezworenen, die al of niet de goedkeuring behoefdeD van Staten of gecommitteerde raden. Ook het opleggen van polderlasten ge schiedde deorde dijkbesturen ingelanden hadden slechts hier en daar de bevoegd heid om de rekening te komen aanhooren. Alleen Schouwen en Walcheren, die een bijzondere constitutie hadden, maakten een kleine uitzondering, hoewel daar al even min van een vergadering van ingelanden kon gesproken worden in den zin, zooals wij die thans nemen, als elders. Daarvan is pas sprake gekomen door het Fransohe systeem, hetwelk een rege ling bevatte in flagranten strijd met het historisch publiekrechtelijk krakter der waterschappen en dan ook vrucht der revolutionaire denkbeelden ook op pol dergebied privaatrecht en publiek reoht dooreenmengde. Dat het de vergadering van ingelanden de begrooting liet vast stellen kan vrucht van nationale ontwik keling genoemd, maar dan moest toch het kohier raet de bepaling van ieders quantum, het opleggen der belasting, behooren bij het bestuur. In zekeren zin bad Mr. G. A. Fokker in zyu bijdrageHet Zeeuwsche polder reglement on de vergadering van inge landen" dan ook volkomen gelijk als hy zegt „dat hetgeen thans aan de vergade ring van ingelanden is toegekend van gewonen privaatrechtolijken aard zou zijn als niet de polders voorwerpen waren van Staatszorg, dewijl de Staat als algemeen heid belang heeft by het richtig behoud en onderhoud der lichamen". Toch deelen wij deze uitspraak niet en zouden liever er voor lezen dat'deze bij reglement aan de vergadering van inge landen toegekende bevoegdheden nog een gevolg zijn van de privaatrechtelijke Fran- sche regeling. Deze regeling verving de nog jeugdige Codex vau het Zeeuwsche Dijkrecht. Gedurende heel de 18e eeuw waren po gingen aangewend om tot gemeene rege ling te geraken, totdat dit eindelijk gelukte met het reglement van 1791, ontworpen door den bekenden Laurus Pieter v. d. Spiegel, hetwelk niet dan navoel moeite werd aangenomen. Niettegenstaandè deze algemeene regeling, was er toch veel vér- warring, omdat men het oude recht er naast liet bestaan, ook voorzoover het niet in het reglement was opgenomen. Napoleon trad daarom krachtig rege lend op mot een decreet van 18 October 1810, contenant „Reglement general pour 1' organisation des départements do Ja Hollands (inhoudende algemeen reglement voor de organisatie van de departementen van Holland) waarbij de bestaande toestand wat de administratie en het behoud der polders betrof, werd gthandhaafd. 11 Jan. 1811 kwam een decreet, inhoudende een reglement op de administratie en hetonder- houd der polders. Tit 111 daarvan loopt over 1'administration et la conservation des polders) en daarin bepaalden art. 29 en 32, dat iedere polder voor zijn onder houd en particuliere administratie zon be hooren tot een vereenigicg en dat hij daarin zou worden beschouwd als een individu en dat alle zijne eigendommen aansprakelijk zouden zyn voor het geheel. Dit was geheeel in strijd met het publiek rechtelijk karakter der waterschappen. 28 Deo. 1811 kreeg men 2 decreten ter uitvoering van dat van 11 Jan. heteene voor het departement des Bouohes de l'Esoaut (van de monden der Schelde) waartoe de Zeeuwsche eilanden behoorden, het andere voor het departement de TEscaut (departement van de Schelde) waartoe Zeeuw soh-Vlaanderen gerekend werd. Hierbij werd tevens de provincie verdeeld in polder-arrondissementen, en werd de vergadering van ingelanden be voegdheid gegeyen cm het geschot vast te stellen voor het onderhoud der dijken en voor de subsidies aan calamiteuze pol ders noodig. Overigens werd hier gebroken met de zelfstandigheid zoo in autonomie als zelf besiuur van de waterschappen, voor zoover het oude Zeeuwsche dijkrecht deze, zij het al onder overheidstoezicht, nog ge doogde. Strenge centralisatie kwam. De polderbesturen hadden niets meer te zeggen, en waren bij uitvoering van werken, althans zeker bij calamiteuze polders, geheel en al onderworpen aan de inzichten van den geringsten ambtenaar. Geen wonder dan ook dat gedurende dit Fransohe systeem allerlei pogingen werden aangewend om van de ambtenaars-regeering bevrijd te worden. In 1840 werd z.g. het reglement van 1811 gewijzigd. Het was niet veel meer dan een vertaling, in het Hollandseh. Ook de aanvulling van 1814 beduidde niets. Pas in 1863 kwam men na veel strijd tot een ander reglement op de calamiteuze poldeis hetwelk evenwel de goedkeuring des Konings niet verwierf en zoo bleef men onder 't Fransohe systeem tot 1870. Immers werd toen bij de wet en reglement den toestand der calamiteuze polders geregeld en daardoor jbefere ge legenheid gegeven om in een algemeen

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1907 | | pagina 1