NIEUWSBLAD VOOR ZEELAND. No. 218. 1906 Dinsdag 19 Juni 20e Jaargang CHRISTELIJK- HISTORISCH VERSCHIJNT ZESMAAL PER WEEK Wed. S. j. DE JONGE-VERWEST, te Goes F. P. D'HUIJ, te Middelburg. PRIJS DER ADVERTENTIËN .Een IL*£a,nlfest. IEDEREN WERKDAG DES AVONDS. Prijs per drie maanden franco p. p1,25. Enkele nummers0,02s. UITGAVE DER FIRMA EN VAN van 1—5 regels 40 cent, iedere regel meer 8 cent. Familieberichten van 1—5 regels 50 cent, iedere regel meer 10 cent. Zij, die seicli met 1 Juli a, op ons hlnd abonneenoi, ont vangen liet tot (lieu (latum gratis. i. Een ons gezonden motie der Chr. Werk liedenbonden in 't belang der Ouderdoms- verzekering ging vergezeld van een verzoek aan de Pers om iets te schrijven over dit vraagstuk. Daar wij kort geleden over de Arbei- derspensioneering geschreven hebben, konden wij ons eigenlijk van dezen plicht ontslagen rekenen. Toch willen wij ons wel een paar op merkingen die met het vraagstuk verband houden, veroorloven, en herhalen dan nog gaarne even in hoofdzaak wat door ons reeds was gezegd. De quaeatie toch heeft een politieleen en een ethischen kant. Vooraf dan enkele opmerkingen. Het was een zeer onrechtvaardige aan tijging toen de verkiezingsredenaars in 1905 het volk wijsmaakten dat het mini sterie-Kuyper niets had uitgevoerd. De stapel wetsontwerpen die het kabinet zijn opvolger naliet, getuigen van het tegendeel. Eigenlijk behoefde men hier geen woord meer aan te verspillen. Wat arbeidzaamheid en veelzijdige be moeiing betreft, tart het ten vorigenjare afgetreden Kabinet de vergelijking met het beste Kabinet, dat sinds 1848 voor afging. Waar dan nog bij komt dat wie ook recht had om het afgetreden Kabinet zulk een verwijt toe te voegen, de Liberale pers zich dit recht alleen door verregaande schaamteloosheid kan aanmatigen. Haar partij toch heeft tientallen van jaren over de meerderheid in de beide Kamers beschikt. Haar beste mannen zijn achtereenvolgens geroepen om 's lands zaken te leiden. Niets stond hun in den weg. En toch is de vrucht van deze veelzijdige en langdurige bewindvoering zoo sober en schraal geweest, dat het soms den indruk maakt, alsof de Neder- landsche regeering de laatste dertig jaren een groot gedeelte van dien tijd op reis is geweest. En ge ijk in 1891 bij de aftreding van het kabinet-Mackay geldt ook bij de ver vanging van het kabinet-Kuyper datjujst de lange lijst van onafgedane zaken, die men thans aan dit „Christelijk" Kabinet voorhoudt, het brandmerk is voor de liberale Kabinetten die voorafgingen. Om ons hard te vallen, moeten de heeren met hun eigen schande voor den dag komen. „Gij deedt niet in drie jaren, wat wij in tien en meer niet deden"; aldus luidde de vreemdsoortige beschuldiging, die men tegen de heeren Maekay c. s. inbracht. En zoo klonk het tegen de heeren Kuyperc. s. dat zij in vier jaren niet tot stand brachten, wat in de voorafgaande tien jaren (1891 tot 1901) door hen óf heelemaal niet was in proef gebracht, óf slechts zeer gedeeltelijk en tamelijk ver keerd was voorbereid. Ten voorbeeld van het laatste strekt de Armenwet. En van het eerste de Ongevallenwet. Daarbij komt dat de zaken nu eenmaal niet snel gaan. Eén groote wet in vier jaar tijds was in de laatste jaren vrijwel regel geworden. En daarbij pronkte ieder volgend kabinet in den regel met de veeren van zijn voor ganger. Het Arbeidscontract thans in behande ling, is al tien jaar in bewerking geweest. De ongevallenverzekering onder het Jtiiniaterie-Roëll, in 1894, voorbereid,kwam pas onder het ministerie-Pierson, 1900, in het Staatsblad, en werd in gang ge bracht onder het ministerie-Kuyper. De ziekteverzekering van minister Kuy- per is va» de baan, en het ontwerp Veegens dat haar vervangen moet, zal nog lang op zich laten wachten. De invaliditeitsverzekering werd toege zegd door het ministerie-Tak, 1891, bestu deerd door het ministerie-Roëll, 1894, en klaar gemaakt door het ministerie-Pierson, 1901, aangeboden door het ministerie- Kuyper, 1904 weggeborgen omdat er geen geld is door het ministerie-De Meester, 1905. Zoo is, dank zij de lastercampagne van 1905, het kiezersvolk te slapen gelegd of te wel met leege handen naar huis gezonden. Maar dit ministerie bezorgde ons dan toeh geen sociale wetten, riepen de tegen standers. Welnu, werd onzerzijds geantwoord, de liberale kabinetten ook niet. In de vorige eeuw slechts de Veilig heidswet. En in deze eeuw de Ongevallen wet. En de vorige regeering had reeds voor lang ingezonden de Arbeidswet en het Arbeidscontract. Dit zijn de feiten. De Bathpolder in de 2e Kamer. Het voorstel om 2\2 ton rijksgeld af te staan voor dezen polder is de vorige week als volgt in de Tweede Kamer behandeld. De heer LucasseMijnheer de Voorzit ter! Wij zijn het er zeker allen over eens, dat na de doorbraak van den Eersten Bathpolder de daardoor loopende spoor- wegdam, waarlangs de eenige spoorweg verbinding met de provincie Zeeland be staat en welke tevens een deel uitmaakt van eene belangrijke internationale reis route, zoo spoedig als eenigszins mogelijk is behoort te worden beveiligd tegen een herhaling van de ramp van 12 Maart van dit jaar, voor zooVer dit menschelijker- wijze mogelijk is. Wordt dit toegegeven, dan is de vraag of het voorstel der Re geering thans het beste en spoedigste middel aaDgeeft om tot beveiliging van dien spoor- wegdam te kunnen geraken. Andere mid delen zijn in het Voorloopig Verslag aan gegeven, die beter worden geacht dan het middel dat door de Regeering is aangevat, maar of eenig ander middel thans beter is en spoediger tot het doel zou leiden, wordt door mij betwijfeld. Het komt mij voor, dat wij den Minis ter dank schuldig zijn voor den spoed en de voortvarendheid waarmede hij deze ook voor Zeeland zoo belangrijke zaak heeft aangevat. Er wordt wel beweerd, dat, nu het Rijk is overgegaan tot verzwaring van den spoorwegdam in den Eersten Bathpolderr zoodat die dam tegen den a. s. winter be veiligd zal zijn tegen gewone stormvloeden, er niet zooveel spoed behoeft te worden gemaakt om de dijken langs den Eersten Bathpolder nu al te herstellen, zoodat er nog wel tijd is een anderen weg in te slaan. Mij dunkt, dat die spoed wel de gelijk noodig is, omdat het juist thans de meest geschikte tijd van het jaar is om doorbraken van dijken te herstellen, en wanneer wij langer wachten, de gelegen heid daartoe voorbijgaat. Maar bovendien is het ook wenschelijk, dat vóór den a. s. winter die herstelling van de dijken om den Tweeden Bathpolder zoo ver wordt gebracht, dat zij dan weder het oude profiel hebben teruggekregen, omdat men dan tegen mogelijke stormvloeden in den aanstaanden winter nog een beseherming te meer Zal hebben voor den spoorweg- dam, wat niet het geval zal zijn wanneer er niet spoedig lot de herstelling wordt overgegaan. In het Voorloopig Verslag ia ook ge vraagd, waarom niet is overgegaan tot calamiteusverklaring van de Bathpolders. Als lid van de Staten van Zeeland en ook als oud-lid van Gedeputeerde Staten weet ik, dat het lang duurt voordat een polder, nadat dit is aangevraagd, calami- teusch wordt verklaard, omdat daarmede heel wat administratieve omslag is gemoeid. Wanneer men dien weg was opgegaan, zou men waarschijnlijk op dit oogenblik de calarniteuschverklaring nog niet hebben verkregen. Ook hebben Gedeputeerde Sta ten waarschijnlijk gemeend, dat volgens het Reglement voor de calamiteuse polders in Zeeland de voorwaarden voor calami teusverklaring niet aanwezig waren. Nu zouden Gedeputeerde Staten mis schien toeh calamiteusverklaring hebben kunnen bevorderen, wanneer er voor een herdijking een meer provinciaal belang bij betrokken was, maar ik begrijp zeer goed, dat zij van oordeel kunnen zijn geweest, dat hier in de eerste plaats het Rijksbe lang in aanmerking kwam, omdat in dien polder de spoorweg ligt, voor de instand houding waarvan het Rijk heeft te zorgen en niet de provincie. Nu zijn er in het Voorloopig Verslag nog andere middelen aangegeven. Voor eerst wilden sommigen, dat de spoorweg- dam tot zeewerende zeedijk zou gemaakt worden, maar, zooals de Regeering te recht heeft opgemerkt, zou, wanneer dat moest plaats hebben, het spoorwegverkeer groote belemmering ondervinden, omdat voor de daarvoor noodige verhooging de rails zou den moeten worden opgebroken. Ook zou dit groote kosten veroorzaken voor het Rijk, ongeveer gelijk aan de bij dit ont werp voorgestelde bijdrage. Bovendien bleef dan nog gevaar bestaan voor doorbraak vai* den dijk van den Reigerbergschen polder, die dan zeewerend zou worden. Den 12den Maart is dit ook bijna gebeurd, en wanneer dat plaats had, zou het spoorwegverkeer nog veel meer belemmerd zijn, omdat de spoorweg in dien polder voor het grootste gedeelte ongeveer gelijk ligt met het maaiveld. Dit middel zou dus niet afdoende zijn De spoorweg in den Reigerbergschen polder zou dan ook verhoogd moeten wor den en de daarvoor dan noodzakelijke onteigeningen in dien polder zouden be langrijke onkosten met zich brengen. Weder andere leden meenden, dat de Regeering zelf de herdijking der Bath polders had moeten ondernemen en daartoe had moeten trachten de gronden in eigen dom te krijgen. De Minister heeft ons medegedeeld, dat de gelegenheid bestaan heeft die onder- geloopen gronden over te nemen, en heeft daarbij in de Memorie van Antwoord ons voorgerekend tot welke uitgaaf dat zou hebben geleid, indien de Regeering daartoe was overgegaan. Het zou het Rijk, na lateren verkoop van de dan bedijkte gron den, te staan zijn gekomen op een meer dere uitgaaf van ongeveer f850.000. Men had het dan natuurlijk eens moeten zijn geworden over die overname, maar als men het eens niet eens was geworden Dan had men meeten toepassen art. 649 van het Burgerlijk Wetboek en dat had ook weder vertraging veroorzaakt. Im mers, eerst hadden de eigenaars moeten zijn aangemaand om die dijken te her stellen, en die hadden daartoe natuurlijk een bekwamen tijd moeten hebhen en wanneer zij dan nalatig zouden zijn ge bleven, dan zou er veel tijd verloren zijn gegaan. Nog andere leden hebben er op ge weien, dat het wenschelijk zou zijn ge weest, als de wet van 10 November 1900 (Staatsblad no. 176) toegepast was. Nu bepaalt art. 38 .dier wet dat Ge deputeerde Staten het bestuur of de eige naars kunnen bevelen de dijken te her stellen, maar tevens ook, dat dan moet blijken niet alleen van de noodzakelijkheid dier herstelling, maar ook van dé ver plichting der polders tot herstellen, Zeer waarschijnlijk echter zouden over die verplichting om de dijken in den vorigen toestand te herstellen de eigenaars van den polder de beslissing van den reoh- ter hebben ingeroepen krachtens art. 39 dier wet. De verplichting tot onderhoud en her stelling staat m. i. niet vast bij een ramp als thans den polder getroffen heeft. De eigenaars van den polder moeten wel volgens de concessievoorwaarden de dijken onderhouden en herstellen, maar natuurlijk onder gewone omstandigheden en ik geloof niet dat ze daartoe kunnen worden ver plicht na een ramp als thans heeft plaats gebad en zooals niet te voorzien was. In 1864 is de Tweede Bathpolder in- geloopeu en toen heeft men aan de eige naars van dien polder blijkbaar niet de verplichting opgelegd om den toen be- staanden dijk in zijn ouden toestand te herstellen immers men heeft toen slechts een gedeelte herdijkt en den nieuwen dijk meer landwaarts in gebracht. Ik wil niet zeggen, dat de rechter die verplichting niet zal erkennen, maar zeker is het mijns inziens allerminst. Ook zouden volgens de bepalingen van genoemde wet omtrent de quaestie van herstelling, eigenaren in beroep hebben kunnen komen bij de Koningin, maar voordat een beslissing zon zijn verkregen, ^ou er weder veel tijd zijn heengegaan. Wel hadden inmiddels bij weigering van de eigenaars om tot de herstelling over te gaan, Gedeputeerde Staten op grond van dringend of dreigend ge vaar kunnen bevelen, dat tot herstel van die dijken op koste* van die polders zou worden overgegaan. De kosten zouden dan zijn verhaald op den polder, op de wijze bij die wet bepaald. Was dan daarop geen voldoende verhaal, dan zou de pro vincie hebben moeten bijpassen. Of wel, wanneer omtrent de verplichting tot her stelling de rechter de eigenaren in het gelijk had gesteld, dan zeuden de kosten van herstelling door het Rijk moeten gedragen worden. En dit zou dan geen klein bedrag zijn. Men begrijpt, dat 'het volgen van de wet van 1900 èn voor Gedeputeerde Staten en voor de Regeering een gevaarlijk werk zou zijn en dat er kans zou bestaan, dat het Rijk, dien weg opgaande, veel meer zou moeten betalen, dan het sub sidie van f 250 000, dat nu bij dit ontwerp wordt voorgesteld. Ons rest dus alleen het voorstel der Regeeringén onder de bestaande om standigheden, èn met het oog op den tijd van het jaar, waarin wij nu zijn gekomen, komt mij dit het meest aannemelijk voor. Het rijk is er dan met 2'/2 ton af en draagt zelf geen risico de dijken worden op behoorlijke hoogte en voldoende zwaarte gebracht, zoodat ze ook tegen een storm vloed als die van 12 Maart bestand zouden zijn. De spoorwegdam wordt in dit geval niet alleen in den Eersten Bathpolder, maar ook in den Reigerbergschen polder voldoende beveiligd, wanneer de dijk een verzwaring en verhooging heeft gekregen, zooals de Regeering ons in de stukken heeft medegedeeld. Hiermede heb ik gezegd, en ik hoop, dat het voorstel der Regeering zal worden aangenomen. De heer Van ForeestMynheer de Voor zitter! In tegenstelling met den vorigen geachten spreker begin ik met te zeggen, dat ik hoop dat het voorstel van de Re geering niet zal worden aangenomen. Reeds aanstonds toen bij Koninklijke boodschap van 5 Mei dit wetsontwerp ons in handen kwam, was bij mij de nei ging om er niet voor te zijn. Het spijt mij, dat ik het zeggen moet, maar hoe meer ik van de zaak gezien, gehoord en er over gelezen heb, hoe sterker bij mij de overtuiging wordt, dat de Kamer on verantwoordelijk zou handelen door de f 250000 uit 's Rijks kas in de gegeven omstandigheden te besteden aan de ver- eeniging, die zich gevormd heeft om dien polder te hordijken. Ik zal op dit oogenblik niet treden in beschouwingen over de al of niet wen- schelijkheid om voor eigen rekening door den Staat deze bedijking te doen plaats hebben. Ik zal ook niet twisten over de vraag of Rijks- en provinciaal bestuur wel in alle opzichten die voortvarendheid ge toond hebben die bij een ramp als deze te wachten en te wenschen was. Ik zal niet mij begeven in de vraag of de Water staatswet van 1900 hier van toepassing zal zijnik laat de beantwoording- daar van liever aan autoriteiten, op dit gebied beter op de hoogte dan ik, over. Ik wil alleen op sommige punten wijzen. Na lezing der stukken meen ik, dat de leden der Kamer thans op een geheel ander standpunt staan dan toen de Me morie van Antwoord ons in handen kwam. In de Memorie van Antwoord zien wij op bladz. 4, waar sprake is van de qaes- tie of in dit geval de wet van 10 Novem ber 1900 moet worden toegepast, dat dit minder wenschelijk is, aangezien het zoo lang zou duren, maar met het uitzicht op een subsidie zou er misschien een ver- eeniging te vinden zijn, die van liquida- teuren de eigendommen overnam en zich dan voor haar rekening met de herdijking zou belasten. Dus een zeer vage moge lijkheid, dat die combinatie er zou wezen. Nu ziet men op bladz. 3 van de Me morie van Antwoord die heeren meer de finitief optreden, want daar wordt gezegd, dat zij er zijn en dat met hen over het subsidie is onderhandeld Wy lezen daar „En wat nu de vermeende onzekerheid betreft, of door de voorgestelde voorzie ning het doel zal worden bereikt, zoo kan thans dienaangaande het volgende worden medegedeeld. „Eene combinatie, waarvan eenige in Zeeland op landbouwgebied bekende per sonen deel uitmaken, heeft de bezittingen van de Nederlandsche Maatschappij tot indijking der op- en aanwassen in de Ooster-Schelde in liquidatie overgenomen en zal eene naamlooze vennootschap op richten". Met die combinatie is toen reeds onderhandeld, want lager op de bladzijde lezen wij „Niet dan noode hebben zy zich bij de weigering der Regeering, om aan deze wenschen te voldoen, neergelegd". Ten slotte vinden wij in de Nota naar aanleiding van het Eindverslag die heeren niet alleen meer als zullende een vennoot schap oprichten, maar reeds als hande lende naar de vennootschap, want daar hebben zij reeds een besteding gehouden om een deel der dijken te herstellen. Wij hebben bier dus te doen met een combinatie, die de eigendommen met al de lusten en lasten van de geliquideerde Engelsche Maatschappij heeft overgeno men. Nu ben ik van oordeel, dat dit van die heeren zeer roemenswaardig is, maar de Kamer niet verplicht is ter wille van de speculatie der heeren, die natuurlijk uit winstbejag hebben gehandeld zy hebben zich voorgesteld er iets aan te ver dienen een vrijbelangrijk Rijkssubsidie toe te kennen. Verplicht is de Regeering daartoe in geen geval, zooals, my dunkt, uit de voorwaarden die bij het verleenen der concessie aan de Engelsche maat schappij zijn gesteld, zoer duidelijk blijkt. Art. 21 dier voorwaarden luidt(„Ge durende de erfpacht blijven 't onderhond en het herstel der dijken steeds ten koste der contractanten ter andere zonder in eenig geval hoegenaamd aanspraak te kun nen maken op bijdragen van den Staat of provincie, terwijl de bedijkte polders, onverschillig in welke handen de erfpacht geheel of gedeeltelijk mocht overgaan, gezamenlijk gedurende den erfpachtster- myn de kosten hunner instandhouding zullen moeten dragen," Dat spreekt dunkt my, zeer duidelijkde concessie is in andere handen overgegaande heeren moeten zelf maar zien wat zij daarmee doen. Nu wordt van verschillende zyden ge zegd ja, maar als wy het subsidie niet geven, zal dat oponthoud geven dan be ginnen die heeren te procedeeren en dan blijft dat land zoolang braak liggen. Ook ik zou het betreuren, wanneer een groot gedeelte vruchtbaar land nog steeds k la merci du vent et des fiots overgeleverd bleef liggen, zooals ik het heb zien lig gen, toen ik persoonlijk aan die streken een bezoek heb gebracht. Maar een reden om daarom aan die heeren f 250.000 in den zak te spelen is ook dat niet, want het gevaar, dat er bestaat voor den spoordam is naar mijn inzien na dq

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1906 | | pagina 1