NIEUWSBLAD
VOOR ZEELAND.
JUL
No. 11. 1900.
Donderdag 25 October.
15e Jaargang.
CHRISTELIJK-
HISTORISCH
LanOonlróJ mr Beiestiai.
rg.
r flacon bij
LIÏÏGEÏÏ,
11,—
11,—
11,—
11-
H-
VERSCHIJNT
Wed. S. J. DE JONGE-VERWEST, te Goes
F. P. D'HUIJ, te Middelburg.
PRIJS DER ADVERTENTIËN
Een belangrijke Beslissing.
BURG
hypothecair
Agenten.
ST
ZIERIKZEE.
oorweg Goes*
Zierikzee.
org-, 'smidd
28 7,50 2,30
24 7,50 2,30
25 6,30 2,30
26 7,50 2.30
27 7,50 2,30
28 7,50
29 7,50 2,30
30 7,50 2,30
31 7,50 2,30
e e s ch e
appij
otterdam.
's midd.
11,—
11-
11,—
11
nbergen.
,7 3,53 7,35
,48 4,34 8,16
,53 4,398,20
3,36 5,229.3
3,40 5,269,7
10,— 4,50
58 12,6 5,36
43 1,51 7,21
,25 3,35 9,5
7,35 1,5
10 5,40 9,15
15 5,45 9,20
45 4,45 6,15
12,13 6,-
34 2,356,23
2,54 6,42
,55 3,5 6,35
0 3,22 7,10
,25 1,15 8,5
0 3,10 7,30
3.55 7,10
6 3,5 6,40
4.10 8,15
4,48 8,43
8 4,58 9,3
5,20 9,25
4,50 6,20
5,27 9,35
5.32 9,40
3,35 9,5
1,5 6,15
2,48 7,58
4.33 9,40
2,45 6,15
5,53 9,50
5.56 9,53
5,29 6,39
[10,36
6,44 10,52
7,2611,23
9,25 uit
2,33 uit
dags. En
Maandags
jflöC.
,304)
,55
,55
,15
,304)
,50
kens en
en naar
kleen MAANDAG-, WOENSDAG- en VRIJDAGAVOND.
Prijs per drie maanden franco p. p0,95.
Enkele nummers0,02s.
UITGAVE DER FIRMA
EN VAN
van 15 regels 25 cent, iedere regel meer 5 cent
Familieberichten van 1—5 regels 50 cent, iedere regel
meer 10 cent.
De ongevallenwet heeft een groote ver
betering ondergaan.
Bij artikel 80 gold 't de vraag of werk
gevers die zich niet hij de eigen verzeke
ring of door middel van een particuliere
bank hun werklieden verzekeren, ook in
beroep op appèl kunnen komen wegens
bepaling door do Rijksbank van de schade
loosstelling voor den getroffen werkman.
De regeering meende van niet.
Doch de heer Lohman betoogde in een
meesterlijk pleidooi, waarin hij de rechts-
quaestie bloot legde en de beste juristen
van den eersten rang uit alle partijen te
overtuigen wist, dat het wel zoo hoorde.
En zoo werd (gelijk wij reeds in ons no.
van Vrijdag met een enkel woord meld
den) in den door hem voorgestelden zin
met ovorgroote meerderheid beslist.
Eene overwinning waarin wij ons har
telijk verblijden èn om do zaak waarom 't
ging, en om den persoon die als leider
eener kleine groep in de Kamer de Kamer
stellig op dit punt wist te beheerschen.
Daarom spijt 't ons te meer dat twee
andere partijleiders in de Kamer, stellig
niet mindor bekwaam dan hij, grooten-
deels door zijne bostrijding en het tegen
stemmen der vrij-antirevolutionairen, met
een voorstel dat insgelijks eene verbetering
beoogde, zoo ongelukkig waren.
In art. 42 der wet stond namelijk dat
de administratiekosten der Rijksbank ge
heel door het Rijk zouden gedragen
worden.
De heeren Kuyper en De Visser stelden
voor die kosten voor de helft te brengen
op de werkgevers, terwijl dan in een
nader amendement op art. 53 werd voor
gesteld boe geregeld zou worden het aan
deel, in de administratie-kosten dat de niet
bij do Bank aangesloten werkgevers zouden
hebben te betalen voor bemoeiingen dei-
Bank in zake hun eigen verzekering.
Het eerste amendement werd aangenomen,
doch 't tweede werd verworpen, waardoor de
winst van 't eerste zoo goed als weg was.
De Standaard licht de quaestie als volgt
toe:
„Het gold de vraag of, als nu de werk
gevers financiëel minder afhankelijk van
de Bank zouden worden, de kleine werk
gevers hij de groote mochten worden
achtergesteld.
En dit nu dreigde te geschieden.
Kleine werkgevers kunnen geen eigen
risico dragen, eenvoudig wijl zij geen pand
van f25000 en meer storten kunnen.
Zij kunnen dus finantiëel van de Bank
niet vrij komen, tenzij zij een vereeniging
of maatschappij vinden, of ook onderling
oprichten, die hun risico zóó overneemt
dat zij slechts premie betalen.
Zulk een veroeniging moet dan natuur
lijk met de Rijksbank kunnen concurreeren
en alzoo het risico kunnen overnemen,
tegen even hooge of lage premie dan de
Bank oplegde.
En dit nu lean niet, zoo de Rijksbank
haar administratiekosten vrij heeft en zij
niet.
Voor de groote werkgevers deert dat
niet. Die hebben toch hun kantoren, en
krijgen dus geen administratiekosten in
eigen boek. Maar de verzekeringmaat
schappijen wel. Die moeten er een kan
toor voor oprichten, klerken aanstellen,
agenten onderhouden, enz.
Doel van het amendement was alzoo
de administratiekosten ook op eene Rijks
bank te laten drukken en daardoor de
concurrentie voor deze maatschappijen, en
zoo het overnemen van het risico van de
kleine werkgevers, mogelijk te maken.
Dat heeft de Kamer zeer wel gevoeld
en daarom nam zij het amendement aan.
Nu echtor bleef de vraag over, welk
deel van de administratiekosten der Bank
de afgescheiden werkgevers en de veroeni-
gingen zouden te betalen hebben.
Van daar dat dr. Kuyper en dr. de
Visser voorstelden hen daarin alleen zoo
veel te laten betalen, als de Bank kosten
voor hen maakte, bij het voorkomen van
een ongeval.
Dit kon naar een tarief berekend wor
den, al naar gelang bet ongeval tot weinig
of tot veel beslommering aanleiding gaf.
Zij die voor financiëele losmaking (jvan
de werkgevers van de Bank waren, had
den dus, ook al hadden zij tegen het
amendement op Art. 42 gestemd, [toch
voor het amendement op Art. 53 moeten
stemmen.
Dan ware ook dit aangenomen, en de
werkgevers waren geholpen geweest.
Nu echter zag men het vreemde ver
schijnsel, dat de voorstanders van de finan
ciëele vrijheid der werkgevers tegen dit
tweede amendement stemden en dit maakt
nu, dat de afgescheiden werkgevers en de
verzekeringmaatschappijen weer in nieuwe
moeite komen.
Doch dit lag niet aan het tweede amen
dement. Juist dit amendement zou dit
hebben afgesneden."
In ieder geval de poging om de afge
scheiden werkgevers „nog zooveel mogelijk
aan de Rij ksbank-.so«S(z/< te onttrekken"
de woorden zijn van De Nederlander
leed hier, juist door den tegenstand van
hen die tegen deze „soesah" gekant waren
(de heeren Lohman, c. s.) schipbreuk.
24 October 1900.
Medisoh Advies.
Medisch advies doet gewoonlijk opgeld,
en wordt niet zelden beschouwd als het
einde van alle tegenspraak.
Het kan daarom waarlijk geen kwaad er
eens op te wijzen, dat ook geneeskundigen
hun neus wel eens voorbij praten.
Een merkwaardig staaltje daarvan bleek
in de zitting van de Tweede Kamer van
Donderdag 11 dezer.
Terwijl de heer Schaper zich beriep op
een uitspraak van Dr. Deknatel, voorkomende
in het Tijdschrift voor Geneeskunde van
dit jaar, waarin genoemde heer verklaarde,
dat het bezwaar, dat „een groot deel der
ongevallijders „na 3 weken niet definitief
kan beoordeeld „worden bij hem niet zwaar
weegthaalde de heer De Savornin Lohman
eene andere uitspraak, van denzelfden des
kundige aan, uit hetzelfde Tijdschrift, waar
bij dezelfde Dr. Deknatel verklaart, dat de
bepaling in de wet, dat na drie weken na
bet ongeval reeds eene blijvende uitkeering
moet worden vastgesteld „naar het over
eenstemmend gevoelen van allen, „die (hij)
er over sprak, een groote fout [is), die „op
den duur niet zal hunnen gehandhaafdwordend
Precies het tegenovergestelde dus!
Stichtsche Courant).
26 October 1800. Het N. v. d. D. wijdt
een artikel aan Helmuth von Moltke,
Duitschlands grootsten veldheer, die eenige
jaren geleden overleed, en wiens geboorte
dag juist een eeuw geleden is.
Op een hofbal vertelde Keizer Wilhelm
I eens aan de gravin Oriolla hoe hij dezen
technicus „ontdekt" had.
„Wel", vervolgde de Keizer, „Moltke
was een zeer eenvoudig, zeer bescheiden
officier; en niemand wist iets van hem.
Juist waren er nieuwe vestingplannen aan
de orde, en ik had mij allerlei teekeningen
en voorstellen van onderscheiden jonge
officieren doen voorleggen. Maar onder al
de ingekomen stukken was er één, dat
mij om zijne bestudeerde degelijkheid aan
trok en verbaasde. De auteur was de
jonge officier Moltke, en ik liet hem aan
mij voorstellen. Nadat ik hem eens goed
had opgenomen, zeide ik 'tot mijne gene
raals: „Ik verzoek u wel, mijne heeren,
dezen officier, die zoo dun is als een pot
lood, in 't oog te houden, want zijn werk
is voortreffelijk. Daar kan uit dezen jongen
man zeker nog eens iets groeien 1" En
zoo is 't ook geworden. Gij ziet dus, dat
ik en niemand anders Moltke ontdekt heb
Men kan het zoo begrijpen, dat Helmuth
von Moltke deu koninklijken Keizer heeft
liefgehad, die hem reeds als jong officier
omhoog bracht door een woord van vor
stelijke waardeering en gunst.
Moltke's devies: „Allezeit treu bereit
für des Reiches Herrlichkeit" vertolkte
zeker het gevoelen van hem en Roon en
Bismarck; maar zij vertaalden het in de
taal van hun hart met: „trouw tot in den
dood aan de grootheid van het Hohenzol-
lernsche Huis".
Het N. v. d. D. herinnert voorts hoe
Moltke »in zijne kinderjaren, bij al te strenge
tucht op een militaire kostschool te Kopen
hagen, tot moedoloos wordens toe geplaagd
en geknoeid werd, maar in de heerlijke
liefde van en voor zijne moeder kracht vond
om zich op te honden hoe hij officier werd
en uit den Deenschen in Pruisischen dienst
overging, om arbeid te vinden voor zijn
rusteloos werkzamen geesthoe hij door
den Koning onderscheiden van rang tot
rang opklom, toen hij in 1857 tot chef van
den generalen staf werd benoemdin de
oorlogen van 1864, 1866 en 1870 eerst het
Pruisische, welhaast het Duitsehe leger ter
overwinning voerde, al wist hij maar »ééne
zaak, verschrikkelijker dan een veldslag te
winnen, en dat is een veldslag te verliezen»;
op 41-jarigen leeftijd in hot huwelijk trad
met de 16-jarige Marie Burt, de stiefdoch
ter zijner zuster, en dit huwelijk, ofschoon
het kinderloos bleef, hem de 27 gelukkig
ste jaren zijns levens heeft geschonken
dat de ouderende veldmaarschalk krachtig
bleef tot zijn einde toe, zich in 1889 bij
zijn zeventigjarig jubileum op meer dan
schitterende wijze door den Keizer en het
Duitsehe volk geëerd heeft gezien, en tot
aan zijn sterfdag, 25 April 1891, als afge
vaardigde voor Memel-Heydekrug in den
Rijksdag zitting had, waar zijn woord in
militaire zaken gehoord werd als dat van
een autoriteit, boven wie er geen autoriteit
genoemd mocht worden hoe eindelijk de 91-
jarige aan den avond van den laatsten le
vensdag, dien hij nog in volkomen gezond
heid had doorgebracht, door een asthmatische
benauwdheid overvallen, in de armen van
zijn neef en nicht, die hem als een vader
vereerden, den geest gaf».
Het N. v. d. D, gunt ons ook een kijkje
in eenige zijner intieme brieven aan fami
liebetrekkingen geschreven, waaruit men
hem leert hoogachten.
»Neem b.v. dezen brief aan zijne moe
der, 16 April 1832. Hij is nu geplaatst
bij den generalen staf en moet dus twee
paarden hebben één beeft bij al gekocht
van 't honorarium, dat hij met eene ver
taling van een lijvig historieboek uit het
Engelsch heeft verdiendmaar hoe zal hij
aan een tweede paard komen, tenzij zijne
moeder hem 200 thaler in voorschot kan
geven »Wat mij intusschen bedroeft lievö
moeder,» schrijft hij, »is, dat ik uw gering
inkomen op deze wijze nog weer verminder
en zeker zou het mij een groote troost zijn
indien u mij veroorloven wildet, u de min
dering aan interest te mogen teruggeven,
wat ik heel goed doen kan. Zijn er echter
omstandigheden, die zich tegen de vervul
ling van mijn wensch verzetten, dan zal
ik er mij ook heel goed in schikken enu
met hartelijke liefde dankzeggen voor al
hetgeen u reeds zonder dit alios voor mij
hebt gedaan. Noodzakelijk, onvermijdbaar
noodzakelijk is een voorschot niet, want ik
kan en moet in 't ergste geval op crediet
koopen, maar ik zou dan slecht en duur
uit zijn, en de zorg voor de gereede beta
ling zon me zeer drukken.» In dien toon
gaat de brief nog een beetje voort, zoodat
vertrouwelijkheid, eerlijkheid en liefde el
kaar afwisselen. De liefde is 't hoogst.
Dit blijkt nog meer uit den brief van 27
Mei 1834. Zijne moeder is ziek geweest,
en lijdt nog aan eene pijnlijke kwaal. »God
geve ti verzachting en beterschap, mijn goed
moedertjeDat gij uwe smarten met ge
duld en gelatenheid draagt, heb ik ver
wacht het is de kalmte, die een rein ge
weten en 't bewustzijn van plichtsvervulling
schenken. Hoe dikwijls heb ik het in me-
zelven overwogen, dat van alle weldaden
het eerste moederlijke onderricht het grootste
en het blijvendste is. Op dit fondament
rust bot ganscbe karakter, en alles, wat
daar goeds in is. En indien bet nu waar
is, dat daar acht kinderen door u tot re
delijk geschikte menschen zijn opgevoed,
dan moet immers hun dank en Gods zegen
op u rusten.»
Wie denkt bij 't lezen van 't bovenstaande
niet aan het GodswoordEert uwen vader
'en uwe moeder, opdat het u welga en gij
lang leven moogt op aarde
Minister Pierson heeft 't verschil tusschen
de liberalen en het soccialisme terugge
bracht tot een enkel puntje van verschil
nog slechts", te weten de opvatting over de
armoede.
Op 2 Dec. 1897 (zie Handelingen der
Tweede Kamer der St. Gen. 189711898 blz.
283) boette het omtrent de verhouding
tusschen het socialistische en het niet-
socialistische deel der vrijzinnige partij
»Wat is het kardinale verschil tusschen
socialisten en niet-soeialisten Het loopt
(slechts) over de vraag hoe denkt gij over
de armoede, over het pauperisme De so
cialisten zijn do meening toegedaan dat
het blijven bestaan van het pauperisme
eenvoudig een vraag is van willen en niet-
willen."
Dus daarin verschillen de liberalen nog
van de sociaal-democraten. Voor hen is
de armoede een groote alp dien (zij) niet
met een wachtwoord verwijderen kunnen
van welken (zij) wel een stuk kunnen af
slaan, maar niet hem slechten».
T IJ D VERZEN.
Het Qrootjen op de Heide.
Aan 't venster zit het Grootje:
Zij wacht haar kleine meid,
Die uit de school moet komen;
»Waar of ze blijft? 'tls tijd!"
Ze denkt aan vroeger leven,
Toen zij ook dartel was;
Aan bruiloft en aan trouwen
Ach, hoe verging het ras.
Mét komt de kleine Mieke,
Oranjebloempje in 't haar
»De Koningin zal trouwen!
»De meester zei 't; 'tis waar!"
En Grootje kijkt van zijden
Naar 'tbinnenstuivend kind;
Ze kan het niet gelooven,
Schoon Mie nooit iets verzint.
»Wat zeg je daar, mijn meiske?"
Vraagt Grootje, »ons Willemien
»Zal trouwen? 'tls geen wonder:
»Ik heb 'tal lang voorzien.
»Het is het liefste meiske,
»Dat Nederland bezit;
»En met wien zal ze trouwen?
»Kom, Mieke. weet je ook dit?"
»Ja", zegt ons Mieke vroolijk,
»Een Hertog wordt Haar Man;
»Hij moet uit Duitschland komen;
Meer weet ik er niet van."
»Zoo, zoozegt Grootje peinzend,
»Uit Duitschland zoois 't waar
»Wel Hare goede Moeder
»Komt, meen ik, ook van daar.
»En al de Oranjeprinsen,
»Zij kwamen uit Nassau;
»Zij snelden ons ter hnlpe,
»En bleven Neêrland trouw.
»Maar weet je heusch den naam niet
»Wat zeide meester dan?»
»Dat weet ik niet meer, Grootmoe
»Daar weet ik niets meer van
»Maar noemde dan de meester
»Geen enklen jongensnaam
»Wat ben je een dartel meisje,
»Foei, Mie, dat je je schaam
»0 ja, 'tis waar ook, Grootmoe:
»Een Hendrik wordt nu vorst;
»De meester had zijn buste;
»Het is zoo'n knappe borst."
»Hij zei: »»Hij ziet zoo goedig,
»Net als ons Koningin
»Ik denk, dat wordt nog eenmaal
»'t Gelukkigst huisgezin."
»Nu kind, ik ben zeer blijde
»Met wat je daar vertelt;
»Het is te hopeu, meisje,
»Dat meester 'tgoed voorspelt.
»Zij is het waard, en hij ook:
»Dat heb ik al gezien;
»Dat God hen Beiden zeegne,
«Hendrik en Willemien!"
XIII.
Daar de tijd voor de wintergranen nu
ongeveer daar is, zal het mijn lezers, meen
ik, niet onaangenaam zijn het een en ander
te vernemen aangaande de wijze van behan
deling, bemesting enz. dezer vruchten. Tot
dat doel begin ik heden met het zeker niet
minst belangrijke graangewas, de Tarwe.
De tarwe is, niettegenstaande de prijs ervan
in de laatste jaren zeer gedaald is, toch
voor zeer veel streken een voornaam land
bouwgewas. Wel wil men bij de tegenwoor
dige markt heel graag zonder of mét wei
nig tarwebouw het bedrijf voeren, doch in
den regel is dat niet wel mogelijk en bij
een goede behandeling en niet al te ongun
stig weer ook niet noodig. Ik bedoel, dat
met tarwe bij goede bewerking van den grond
en een rijke en doelmatige bemesting de ver
bouw zeer wel loonend is. Daarenboven,
wanneer men in aanmerking neemt, dat er
nog altijd voor een 25 30 millioen gul
dens tarwe moet ingevoerd worden en het
natuurlijk heel wel mogelijk is, dat de oogst
in het buitenland door onvoorziene omstan
digheden mislukt of tegenvalt, en de prijzen
daardoor hier te lande stijgen, zoo is het
voor elk flink bedrijf raadzaam den tarwe
bouw niet te verwaarloozen. Gewoonlijk
wordt de tarwe op kleigrond verbouwd en
inderdaad, omdat deze bodem vaster en stij
ver is en langer water houdt is dit dan ook
de aangewezen bodem voor de tarweteelt.
Doch in zekeren zin kan de tarwe op allerlei
gronden groeien, wanneer deze slechts goed
gemest worden.
Wat de bemesting van de tarwe aangaat,
het is bij de tegenwoordige kolossale toe
name van den bietenbouw algemeen gewoon
te geworden, de tarwe zonder stalmest na
bieten te zaaien. En dat is zeer goed.
Tarwe alleen met stalmest verbouwd in een
phosphorarmen grond zal bij eenigszins
zwaren regen of hevigen wind zeer gemak
kelijk legeren.
De tarwe, die het gemakkelijkst legert,
is juist die, welke bij een overvloedige stik
stofbemesting weinig of geen phosphorus
en kali heeft gehad. Het is daarom raad
zaam de tarwe zonder stalmest te zaaien
en op lichte, zandige en humushoudende
gronden voor het uitzaaien 400 a 600 KG.
Thomasslakkenmeel en 400 a 600 KG. Kaï
niet te geven. Deze bemesting moet zoo
vroeg mogelijk worden gegeven. Bij het
uitzaaien of liever nog zoodra het graan is
opgekomen, geve men 50 a 100 KG. Chili-
salpeter alles per H.A. Wanneer in het
voorjaar het groen erg geil staat, geve men
geen Chilisalpeter meer, doch anders geve
men nog evenveel bij het hervatten van den
groei en ook nog een gelijke hoeveelheid
na het uitstoelen, dus als er matten gevormd
zijn. Door de bemesting aldus te geven,
zal men flink, lang en krachtig stroo krijgen,
dat tegen- een stootje bestand is en zal de
tarwe een groot aantal mudden opleveren.
Men gebruike verder voor de tarwe op
zware kleigronden geen Kaïniet, daar de
bodem daarvan korstig wordt. In plaats
van Kaïniet neme men Chloorkalium. Van
deze stof neme men slechts 100 200 Kg.
per H.A. Elke landbouwer zij daarenboven
bij het uitkiezen van zijn tarweland geraden,