NIEUWSBIAD
VOOR ZEELAND.
ïlo. 122. 1899. Dinsdag 18 Wi. Settiende ïnarpiifl.
CHRISTELIJK-
HISTORISCH
VERSCHIJNT
elken maandag-, woensdag- en vrijdagavond.
F. P. D'HUIJ, te Middelburg.
PRIJS DER ADVERTENTIËN
Ke» Menschwaardig bestaan.
Buitenlandsch Overzicht.
Prijs per drie maanden franco p.pƒ0,9 5.
Enkele nummers0,025.
UITGAVE VAN
G. M. KLEMKERK, te Goes
EN
van 1 5 regels 25 centiedere regel meer 5 cent.
Familieberichten van 1 5 regels 50 cent, iedere regel
meer 10 cent.
Een gevleugeld woord, welks bestaani
wel is menschwaardig bestaan in onzen tijd
niet meer ontkend wordt, is bovenstaande
uitdrukking.
Er is in de laatste jaren al heel wat
over gesproken en gepreekt, geredetwist en
geredevoerd en toch zijn er nog zoo weini
gen die de kracht van dit gevleugeld woord
in bun „bestaan" ervaren.
Wat is een „gevleugeld" woord?
Jaren geleden reeds wees de beer Worm-
ser, een Christenwerkgever die het belang
van den werkman begrijpt, er op dat men
in vroegere eeuwen spreekwoorden bezigde,
maar men het nu slechts met gevleugelde
woorden moet doen.
Dat is zoo 't kenmerk van onze eeuw,
het is hdar eigen, het behoort er zoo bij.
Een eeuw van electriciteit kan slechts ge
vleugelde woorden voortbrengen. Woorden
met vleugels doch zonder kop of staart, die
de menschen er maar aan moeten maken.
Voor den goeden verstaander is dit niet
erg. Voor hem is een half woord voldoende.
Het spreekwoord (A bon entendeur demi
mot suffit) is waar. üaar er zijn zoovele
slechte, en nog meer niet-verstaanders; en
met 't oog op dezen is de mode der gevleu
gelde woorden gevaarlijk.
Men ziet hel dan ook: van dat woord
„een menschwaardig bestaan" willen velen
niets weten; audaren maken er misbruik
van.
Onderschatten of overschatten, ook dit is
een tijdkwaal. En zoo geschiedt ook met
dit woord, Het komt, omdat men het niet
eens is over de beteekenis van bet woord
„bestaan".
Velen meenen dat een bestaan alleen
beteekent het geheel van hulpmiddelen
hetwelk een mensch behoeft om tot zijn
dood toe in het leven te blijven!
Anderen zien er in: het aarusche leven
zooals het daar reilt en zeilt.
Nu ligt het voor de hand dat de hulp
middelen het leven zelf niet zijn kunnen.
Hoogerdan de bestaansmiddelen toch is
bet bestaan zelf. Om dat bestaan offert
menigeen som wij ien sommige bestaansmidde
len op. Een dier gaat den mensch hierin
tot op zekere hoogte zelfs voor.
Het gaat moedig den dood in om het
leven zijner jongen te beschermen. Het
omringt zijne jongen met onuitsprekelijke
liefde. Om zijn vrijheid te herkrijgen, bijt
met name de vos liever zijn twee roorpoo-
ten af om, op de ackterpooten strompelend
zijn ellendig „bestaan" te rekken. Zelfs
de haai verslindt, ten laatste, ten einde raad,
zijne jongen en stelt zichzelve beschermend
bloot aan de harpoenen.
Gelukkig dat de mensch er niet anders
over denkt.
De christenmartelaar, ja zelfs de anarchist
offert zyn aardsche bestaan op aan de be
reiking van zijn levensdoel, aan de belijdenis
van zijn beginsel. Zij stellen den dood boven
'tleveuom 't leven van an eren te bewaren.
Ieder op zijn manier, naar zijn inzichten,
maar met denzelfden moed.
Hieruit volgt dat een aardsoh bestaan
niet 't heeie bestaan van don mensch is.
Het is er maar een stuk van. Er is een
voortbestaan.
Wie een mensch waardig bestaan noemt,
bedoelt dan ook niet anders. De mensch
bestaat uit ziel en lichaam heeft een stoffe
lijk en een geestelijk bestaan; leeft in den
tijd en is aangelegd op de eeuwigheid;
bestaat in 't heden maar ook in de toe
komst. Zijn bestaan moet derhalve zijns
waardig zijnmaar ook hij zelf moet zich
dat tweeledige bestaan waardig maken.
Tweeërlei verhouding van den mensch
komt hierby in aanmerking, namelijk tegen
over zijn Schepperen tegenover zijn mede
schepselen. Beide verbondingen, het ligt
in den aard der zaak, zyn niet door hem
zeiven, maar door zyn Schepper bepaald.
En die verhouding nu, waarin de mensch
(door zijn Sohepper tegenover Hem en de
menschen geplaatst is, bepaalt de beteeke-
flis van 's menschen menschwaardig bestaan.
Aan de quaestie van het menschwaardig
bestaan sluit zich dat van het eigendoms
recht aan.
God alleen is de absolute eigenaaf van
alles. Niemand kan zeggen absoluut bezitter
te zijn. Ieder bezit eens menschen is betrek
kelijk, beperkt, afhankelijk van anderer
hulp, waardevol alleen door de verhouding
tusschen hem en zyn evenmensch.
Bevendien wie iets absoluut bezit, moet
't gemaakt hebben niet alleen maar ook de
grondstof hebben „daargesteld" waaruit hij
bet heeft vervaardigd.
De geloovige zegt: er is eeu God, die
hemel en aarde gemaakt heeft. God de
maker van de grondstoffen, is krachtens
Zijne eeuwige scheppende Almacht de eenige
volstrekte eigenaar van al 't geschapene en
gemaakte. De eenige, eigenlijke heer en
meester, ook van den mensch. God de Heere
is voor hem de basis van 'tme soh waardig
beslaan.
De ongeloovige daarentegen zegt: er is
geen God. De stof is god; de stof is een wig.
Maar daa is hij een onderdeeltje van die
eeuwige stof; en 't onderdeel beeft geen
recht zich toe te eigenen wat slechts aan
het geheel behoort. Voor dezen mensch
bestaat er derhalve geen absoluut eigendoms
rechtvoor niemandook niet voor dien
eene dien hij ontkent. Maar dan volgt ook
noodwendig hieruit lat 't bezit beheerscht
wordt door het recht van den sterkste.
Voor den materialist geldt: ieder voor zich
en God voor ons allen. God is dan een
schepping zijner eigene onheilige fantasie,
een zeker iets dat hij in zyn verbeelding
ook wel een bescheiden plaatsje wit verlee-
nen; mits maar de menscü en hy zelf in de
eerste plaats, alle te bezetten plaatsen vooraf
hebben ingenomen
Maar dezulken kunnen dan ook de
quaestie van het menschwaardig bestaan
niet oplossen. De sterke neemt veel van
't onbeheerde aardsche goed tot zich, maar
de nog sterkere neemt nog meer; en de
sterkste heeft in deze redeneering alles.
Het blijft een eeuwigdu end jagen en streven
en een den menseb onwaardig elkander
verdringen en kampen op leven en dood om
het recht van den sterkste.
En toch behalve een recht is er ook een
plicht. De mensch heeft rechten en plichten.
God, de Sterke, heeft bij de schepping
zijner me/ischenkinderen zichzelf plichten
opgelegd, van onzen kant ze beziende,
noemen wij dit genade. Wij hebben rechten,
doch die kregen wij van Hem uit genadb.
Rechten zelfs tegenover Hem.
Dj Heere plaatste den mensch bovendo
stof, bezielde hem met een redelijk wezen
en gaf hem 't levensrecht op voorwaarde
van den levensplicht:Zyne wette houden.
Doe dat en gij zult leven. Hij zegde hem
een menschwaardig bestaan toe, een menseh-
waardig eeuwig voortbestaan op voorwaarde
van gehoorzaamheid aanlijn wil. Toen de
mensch onwillig bleek deze voorwaarde te
volbrengen, sneed hy moedwillig de zenuw
voor zyn menschwaardig bestaan af en
wierp zich in den eeuwigen dood.
Die dood kwam echter niet op eenmaal
tot hem. In 't Godspian der algemeene
genade lag opgesloten dat deze dood in
zijn vernielende werking zou gestuit worden
en de mensch er den strijd tegen aanbinden
zou.
Een worsteling om het bestaan werd
den mensch dan ook opgelegd, terstond na
den zondeval. Het vonnis luidde ondubbel
zinnig: „In 't zweet uws aanschyns zult
gij brood eten". Dat wil zeggen, gij zult
er meer moeite voor moeten doen, dan toen
gy nog in de levensgemeenschap met nw
Schepper waart, toen uw bestaan deel uit
maakte van het zijne. En „stof zijt. gij en
tot stof zult gij wederkeeren." In dit woord
lag opgesloten de toezegging dat in de lange,
bange worsteling tegen den dood, den st dj d
om het bestaan, de dood tenslotte toch nog
overwinnaar zou zyn.
Krachtverlies zou de stofwisseling ver
zeilen de rente zou niet beantwoorden aan
't bedrijfskapitaal, dewijl de schakel tusschen
den Schepper en 't zedelooze deel, de mensch,
verbroken was.
Den grondslag voor het menschwaardig
bestaan van onder zijn voeten wegstootend,
plaatste de mensch dit bestaan zelf op losse
schroeven.
Ziedaar de oorzaak van de vaak hopelooze
spraakverwarring, nog tot op onzen tijd
wanneer het vraagstuk van het menschwaar
dig bestaan onder de menschen in bespre
king komt.
Alleen zij die in den Christus gelooven,
iu Hem die het leven is, kunnen kalm en
nuchter dit vraagstuk onder de oogen zien.
In Hem alleen wordt het leven een mensch
waardig bestaan. Van daar dat zoo menig
geloovige van deze spraakverwarring hoe
genaamd geen last heeft. Hij weet waarom
hij „bestaat". Hij gelooft in eene schepping
en eene herschepping der dingen.
Hy ziet ook dit vraagstuk in het licht
van Johannes I. In 't grootscbe feit waar
van Johannes jubelt in zyn: Het Woord is
vleescb geworden en heeft onder ons ge
woond, ligt de verklaring aller anderede
oplossing van elk raadsel des levens. Niet
in de eerste plaats de zaliging van zondaren;
maar de eere Gods is met leze groote ge
beurtenis beoogd en bereikt. Zij is de grond
slag voor 't groote werk der herschepping,
waarin de menschheid begrepen is, niet in
de eerste plaats maar dan toch ook, en wel
in de tweede plaats tot haar eigen zalig
heid.
Die zaligheid omvat het geheele bestaan;
dus ook 't aardsche. De godzaligheid heeft
de belofte ook van het tegenwoordige leven.
Dit is een van de levensspreuken door de
Schrift ons bewiarl en geldeude voor 't
gansche leven der menschheid in deze be
deeling tot aan de voleindiging der wereld.
En niet alleen deze eene uitspraak maar
de gansche Schrift is het boek waaruit de
mensch den troost, het recht, den plicht om
te leven kennen leirt. Het geldt voor alle
eeuwen en volken en standen en leeftijden.
Beschouw, ten opzichte van sociale toe
standen,zoo zegt Wormser in eenzyner
lezingen de verhalen waarin ze haar
lessen giet, als de vorm die ons de begin
selen overbrengt; neem de beginsjlen en
werk ze uit voor eigen tijden omgeving; laat
die beginselen toe zich een vorm te schep
pen, welke voor 't oogenblik tepas komt
en ge hebt een „meLSchwaardig bestaan"
waarbij alle theoriëen en utopiëen, die bui
ten haar omgaan, in het niet verzinken.
Wat is nu in het licht van dat woord Gods
een „menschwaardig" bestaan?
Na geen twisi over de juistheid der
woordenkeus, toegegeven maar voor een
oogenblik dat de juistheid vaststaat; de
zaak ga voor.
En dm houden wij het er voor dat.
„menschwaardig" het bestaan der menschen
eerst dan is, wanneer zij niet alleen stof
felijk maar ook geestelijk tot hun recht
komen en aan hunne plichten voldoen kun
nen. De stof be'nesrschen en ook de gees
telijke zijde van hun wezen kannen doen
gelden. Tegenover, naast en met hunnen
evenmensch zich kunnen doen gelden, in
hun belang en tot zyn voordeel; zij in
gehoorzaamheid aan God hunne roeping
verstaanen hunne bestaansmiddelen met
die roeping en met dat streven ,in evenre
digheid zyn.
.Zulk een bestaan wil God den mensch
verzekeren. Doch daar Hij langs den weg
der middelen werkt, wil Hij dat de mensch,
de omgeving, de maatschappij aan deze
outplooiing van 't bestaan niet in den weg
sta, integendeel die bevordere.
Het is de groote fout van allen die de
materialistische leer des levens huldigen
dat zij dit „menschwaardig" bestaan slechts
opeischen voor een bepaalden stand. Alle
menschen, alle standen hebben recht op,
behoefte aan een zoodanig bestaan.
Wie 't ontkent, en alleen voor den werk
man een „menschwaardig" bestaan opvor
dert, miskent hem en geeft zich bloot in
de dwaling alsof „menschwaardig" all een
beteekenen zou, de gelegenheid te hebben
om de boterham wat vetter te smeren,
wat meer geld naar de spaarbank te brengen;
een fijner sigaar te kunnen rooken en royaler
gekleed te gaan.
Neen, de werkman behoort niet tot die
soort. Hij verlangt niet naar beter, gelijk
de hond jankt om zijD (kluifje. Hy heeft
hooger aspiratiën. In zyn stand zelfs vindt
meh van dat cynische, egoïstische materia
lisme veel minder dan in die der aristocra
tie in ruimeren zinwaar men met God
reeds lang heeft afgedaan, den By bel uit
de woning verbande en alleen leeft om
veel geld te verdienen elkander veel geld
afhandig te maken; lekkerlijk te leven op
aarde; en voorts de eeuwige dingen over
latend aan de geestelijken en dergelijker, te
overpeinzen.
De mensch bestaat nu eenmaal uit stof
en geest. En wanneer nu de stof hem
beheerscht, zoodanig dat zijn geest niet tot
zijn recht komt, bij aan de geestelijke zijde
van zijn wezen niet den rang kan of wil
geven die haar toekomt, dan is het bestaan
van zoodanig een mensch niet mensch
waardig, hij zij daglooner of millionair, hij
zij rijk of arm kapitalist of bedelaar.
Maar ook ontegenzeggelijk waar is 't tegen
overgestelde. Zoodra de arbeid van den
menseb zoodanig is ingericht lat de stof
niet geheel beslag op hem legt, zoodat hij
naar twee zijden leven kan en de geeste
lijks zijde van zyn wezen ontvangt wat
zy hebben moet, dan is het bestaan van
zulk eenen menschwaardig; ook al slooft
hij voor zijn broodje; ook al beeft hij
bij kanten arbeid niets meer dan het brood
zijns zeer bescheiden deels; ook al drukken
hem de zorgen van zyn zeer groote huis
houding en zit hij wel eens neer by de
pakken met 't, oog op de langdurigheid der
reis, de donkerheid des hemels en de ma
gerheid van den teerkost op den weg.
Slot volgt).
Uit:N. de Jonge in zijn leven en werken
door Dr. J. J. P. Valeton Jr. (bl. 75).
Of de pastoor in de School
komt, of de Mechelsche cate
chismus daar geleerd wordt, of
er al dan niet een half uur Gods
dienstonderwijs wordt gegeven,
datisons tamelijk gelijk. Als onze
kinderen niet voortdurend onder
den invloed zijn van het heiligend.
Evangelie, clan kunnen en mogen
wij niet tevreden zijn. Als ik
moest kiezen tusschen de twee,
dan koos ik zeker voor de libe
rale School. Maar ik m a g niet
kiezen, omdat ik beloofd heb
mijne kinderen in de leer der Hei
lige Schriften te zullen doen on
derwijzen. Iedere School nu waar
de Heilige Schriften niet gevon-
denworden isvoor mijnkinderen
gesloten. En ik heb er vijf; en
anderen, die met mij hetzelfde
gevoelen, hebben er nog meer.
(N. DE JONGE).
De oud-gouverneur Lobman is niet 64
maar 67 jaar geworden.
Wat is die man tijdens hij gouverneur
van de West was, met sohanlelyken laster
achtervolgd.
En hoe moeten bijvoorbeeld Vaderland
Middelburgsche Cowant die hieraan het
hardst hebben meegedaan, zich hierover
schamen.
Het Vaderland erkent eerlijk dat het
„wel eens den indruk gekregen heeft"
natuurlijk toen het te laat was „datde
heer Lohman van liberale zyde te zwart
gemaakt was."
Te zwart. De uitdrukking is teeken-
achtig. Zwartmaken, dat mag nog wel,
wanneer het maar een clericaal geldt; maar
te zwart dat is wel wat al te
God zal eenmaal bezoeken al den smaad
Zijnen lieven Zoon en allen die in dien
Zoon gelooven, aangedaan. Groen, Keuche-
nius, Lohman, zij hebben er wel hun portie
van gehad.
Dat hunne „vijanden" bet inzien, is het
eenige lichtpunt in h nne geschiedenis,
maar 't berouw kwam voor alle drie eerst
na bnn dood.
Cum grano salis.
Dot wil zeggen „niet al te letterlijk"
vatte De Hollander ons zeggen op dat de
Hoflucht oorzaak is van te weinig sympa
thie voor Tehéraz' optreden.
Yan den beginne af heeft, ondanks de
hoflucht, onze Haagsche zuster krachtig de
saaiheid der Haagsche jongemannen bestre
den; en, dat bijvoorbeeld de Nederlander
de kieschheid betwijfelt der uit'okking van
anti-Turksche manifestatiën heeft met die
Hofinvloeden niets te maken want dat blad
laakt niet minder dan zij de schenning
van de wetten der gastvrijheid door onze
regeering ten opzichte van dezen vreemde
ling gepleegd.
„Niet al te letterlijk" dus s. v. p.
Een klassiek stukje.
In de jongste kroniek der Stemmen voor
Waarheid en Vrede de titel van het
Maandschrift blijft onveranderd als de in
houd komt weereen echt klassiek stukje
antipapisme van den welbekenden redacteur,
dr. Bronsveld, voor
De vermaarde schrijver heeft het over
't veelbesproken Gids artikel van Staatsraad
Hubrecht en verklaart zich „tegen elk stre
ven, dat de school geheel ontwringen wil
aan den Staat".
„De zoogen, vrije school is ons ideaal"
zegt de chroniqueur „maar de staatsschool
die doordrongen is van den geest des Evan
gelies, en waar Christelijk-Historisch onder
wijs wordt gegeven.
En dan komt het mooiste.
„Wat er van die „vrijheid" door de
roomsch-katholieken worden zal, behoeven
wij niet uit te leggen. Hoe kannen prote-
stantsche Nederlanders medewerken tot den
bloei van een onderwijs, dat doortrokken is
van den geest, die thans in de roomsch-
katholieke kerk heerscht?
„Wij werken er niet toe mee, omroom-
sche scholen steeds meer geld, en méér rech
ten te geven roomsch is voor den waren
Nederlander contrabande, anti-nationaal,
eene voor onze edelste goederen en voor
onzen nationolen welstand gevaarlijke
macht."
Na deze ontboezeming begrijpen wij vol
komen, dat het tijdjWordt, zooals de kroniek
schrijver verzekert, om den prieBter te we
ren, of tegen te honden.
En niet alleen op het gebied van het
onderwijs, maar ook eldersook in het
leger; ook in de bureaux van onze Staats
spoorweg-maatschappij, ook in groote indu-
strieele werkplaatsen en stedelijke gasfa
brieken.
Want er zijn kapelaans dr. Bronsveld
heeft met Argus-blikken alles ontdekt
er zyn kapelaans, die relaties onder
houden met onderchefs en „bazen" dezer
inriehtingeu.
Het wordt erg, dat moet gezegd. Ver
beeld u, kapelaans, die zich vermeten op
goeden voet te staan met den onderchef, of
den „baas" van een groote werkplaats of
gasfabriek priesters die zoover gaan, dat
zij, zonder verlof van den heer Bionsveld,
den voet zetten in een Staatsspoor gebouw
Wanneer bet vaderland nu niet reddeloos
verloren gaat, schort er bepaald iets aan de
wetten der logica.
Of 'tzou moeten zijn, dat de onvermoeide
werkzaamheid van den Stichtschen kroniek
schrijver nog bijtijds dit gevaar wist te
bezweren Centrum.
In den gespannen toestand tusschen En
geland en Transvaal kwam nog geen ver
andering.
Chamberlain beeft zich gehaast een be-