NIEUWSBLAD
VOOR ZEELAND.
CHRISTELIJK-
HISTORISCH
Jlo. 123. 1898.
Dinsdag 19 lufi.
Stuaaffrfe laacgang,
VERSCHIJNT
elken maandag-, woensdag- en vrijdagavond.
G. M. KLEMKERK, te Goes
F. P. D'HUIJ, te Middelburg.
PRIJS DER ADVERTENTIËN
De Plaatsvervanger.
Prijs per drie maanden franco p. p0,95.
Enkele nummers0,025.
UITGAVE VAN
EN
van 1 5 regels 25 cent, iedere regel meer 5 cent.
Familieberichten van 1 5 regels 50 cent, iedere regel
meer 10 cent.
De 20ste Unie-collectie.
Het Bestuur der Unie, „Eene school met
den Bijbel" heeft de volgende circulaire
verzonden
„Wie zal mij water te drinken geven
uit Bethlehems bornput, die onder de
poort is?"
Op deze vraag van David (1 Kron. 11
17 enz.) verklaarden zich aanstonds drie
personen bereid, aan dat verzoek te voldoen,
al móesten zij ook door het leger der Fili
stijnen gaan en hun leven in gevaar stellen.
Dat deden „die drie helden."
Wie verklaart zich bereid tot het houden
der Unie-Collecte voor de School met den
Bijbel?
Negentien malen werd die vraag reeds
gedaan, en steeds boden zich, wie weet
hoeveel maal, „drie helden" vrijwillig aan
en al geschiedde de ommegang ook zonder
levensgevaar, aan beschimping en tegen
werking van de zijde der Tobia's en San-
baliat's ontbrak het niet altijd.
En waar wij thans tot de Twintigste
Unie-Collecte oproepen, hopen wij dat weder
velen het een voorrecht zullen achten, in dit
werk mede-arbeiders Gods te mogen zijn.
Niet allen zijn Aholiabs en Bezaleëls,
die kunstig borduurwerk en „vernuftigen
arbeid in goud, zilver en koper" kunnen
leverener zijn er ook, die geitenhaar en
dassen vellen verzamelen en daardoor tot
opbouw van den Tempel evenzeer bijdragen
en even onmisbaar zijn. Ook de houthou
wers en waterputters verrichten een noodig
en door God bevolen werk. In de stoom
machine is het kleinste schroefje even on-
1. FEUILLETON.
Door J. db Liefde.
In de dagen toen Hongarije nog weinig
bevolkt was, en het maatschappelijk leven
zich eerst uit de windselen eener lang
durige barbaarschheid begon te ontwikkelen
ontlook daar te midden der woestenijen
wildernissen, die toen nog dit land be
dekten, een koninkrijk, waarvan de ge
schiedenis on den naam niet noemt, maar
welke overblijfselen in latere eeuwen den
oudheidkundige bewezen hebben, dat het
reeds vroegtijdig een hoogen graad van
bloei bereikt moet hebben. Onder de eer
ste vorsten, die dat rijk hebben beheerscht,
moet een man geweest ziju, die zich door
groote gaven boven zijne tijdgenooten
onderscheidde en aan eene minzame en
hartelijke liefde jegens zijne onderdanen
een scherpzienden blik, en een vasten wil
paarde. De volksliederen uit den ouden
tijd bezingen hem als den grondlegger van
de welvaart, die het koninkrijk later ge
noot, en in het begin der laatste vervlogen
eeuw moet men bij het omwerken van
een anker ter plaatse waar vroeger de
hoofdstad van dat rijk gelegen was, nog
een standbeeld opgegraven hebben, op
welks voetstuk in duidelijke letteren het
Latijnsehe opschrift te lezen was Edengae
principi patriae salvatoripopulique deliciis
dat isTer eere van vorsl Edengaden
behouder zijns vaderlands en den wellust
zijns volks.
Het was inzonderheid de zucht om zijn
volk aan stille en beschaafde zeden te
gewennen, die den geest van vorst Edenga
bestendig bezig hield. Zijne onderdanen
waren de nakomelingen van een dier woeste
volksstammen, die in de eerste eeuwen
van onze jaartelling uit de bergachtige
streken van Azië en met name van het
tegenwoordige Turkije naar Europa waren
komen ofzakken. Deze stammen, nadat zij
een geruimen tijd hetGrieksche keizerrijk
door hunne roof- en krijgszuchtige aan
vallen grootelij ks benauwd hadden, hadden
zich eindelijk door den Griekschen keizer
voor eene groote soms gelds laten bewegen
om meer Westwaarts te trekken, en zoo
waren zij tot aan de oevers van de Drave
en de Save doorgedrongen, twee rivieren
die het tegenwoordige Hongarije bewateren.
ontbeerlek als 't groote vliegwiel.
De Heere had wegens onze zonden dit
werk kunnen verbreken, maar neen, steeds
maakte Hij harten gewillig om voor de
School met den Bijbel gaven af te zonderen,
en handen bereid om die gaven in ontvangst
te nemen.
En tot dit laatste roept Hij ook thans
U op, De Meester is daar en Hij roept
UHij had ook anderen kunnen roepen
en Hij roept UI Omdat gij bet waar
diger zijt Neen, 'tis Zijn welbehagen.
Hij roept U, om in 't moeilijke werk
der geldinzameling voor de School met
den Bijbel Hem te dienen
Welk een eer
ergeet niet, Broedersdat uw geldin
zameling een protest is tegen het drijven
van het Liberalisme, dat het Recht ver
lamt, de Vrijheid doodt. Vergeet niet, dal
de Unie-Collecte tot de Ouders zegt„Gij
niet de Staat! zijt in de allereerste
plaats geroepen voor de opvoeding uwer
kinderen te zorgen
Tot handhaving, tot hooghouding van
het ouderlijk gezag, ja van elk gezag,
moogt gij, Broeders medewerken. Hebt gij
dan niet een edele roeping?
Of is uw ijver misschien wat verflauwd!
O, het zij u tot schaamte en leide u tot
de bede „Heere, wilt Gij mij, onwaardige,
nog gebruiken in Uw dienstbeziel mij
uit genade met nieuwen ijver door Uw
Geest, zoodat ik mijne trage handen en
mijne slappe knieën weer oprichteZie,
hier ben ik Wat wilt Gij dat ik doen
zal
Het Bevel des Heeren roept
De toenmalige bewoners dezer staten hadden
zij onder den geweldigen schok van hun
aanval overhoop geworpen en verjaagd, en
daarop zich in de verlaten woonplaatsen
vestigde, hadden zij als een echt roovers-
en jachtvolk hunne oude woeste Tartaarsehe
zeden en gewoonten hier voortgezet. Hun
eerste vorsten of opperaoofeen want
den titel van koningen kenden zij toen
nog niet die met de Grieksche bescha
ving bekend geworden waren, trachtten
hen van toen af aan langzamerhand van
woeste, zwervende leven af te brengen en
aan aan de stiller levenswijze van den
akkerbouw te gewennen. Het was echter
Edenga, wien 't eerst gelukte geschikte
maatregelen tot dit doel te treffen. Terwijl
hij eenerzij ds uit Griekenland en Italië
beproefde mannen en bekwame kunstenaars
aan zijn hof lokte, spoorde hij anderzijds
de middelen op, die zijn land aanbood, om
zijn volk met nuttigen en beschavenden
arbeid bezig te houden. Die middelen nu
bood dit land in overvloed aan. Niet alleen
bevatte het over het geheel zeer vrucht
bare akkergronden, die met weinig moeite
tot een voordeeligen oogst konden voorbe
reid worden, ook de bodem was vooral
uitnemend rijk aan kostbare delfstoffen, zoo
van metalen als van steenen. Het was
inzonderheid hierop, dat de vorst zijne
aandacht richtte.
In den beginne trachtte hij zijn volk door
overreding en beloften aan te moedigen
hunne krachten aan de ontginning der
voornaamste steengroeven aan te wenden,
maar hij vond hier grooter tegenstand dan
hij verwacht had bij den nog steeds op
jacht- en zwerftochten belusten zin zijner
onderhoorigen, Zij, die zich lieten over
reden in de steengroeven te arbeiden,
kwamen weldra in verachting en bespot
ting by hun landgenootenzy werden
slaven, aardmollen, doodgravers en helgan-
gers genoemd, omdat zy zich harden ar
beid in deze onderaardsche holen lieten
welgevallen. Dit had ten gevolge dat er
weldra by na niemand meer gevonden werd,
die zich tot dit werk liet aanwerven, en
vorst Egenda zich op het punt gebracht
zag een plan te laten varen, dat hij we
gens het welzijn zijns volks met zooveel
ijver en liefde op het hart droeg. Reeds
ging hy met de gedachte om, van hulp
te zoeken by buitenlandsche werklieden
en het behoeftige volk der naburige stra-
De nood der scholen roept
Welk een liefelijke taak wacht U, dat
by inzamelaars zy n moogt van gaven,
die hier een noodlijdende school wellicht
voor den ondergang behoeden, daar het
Bestuur eener school met nieuwen moed
bezielen of elders de stichting van een
School met den By bel bevorderen zullen!
Begeeft u dan op weg, Broedersmet
de bede in het hart, om 's Heeren hulpe.
De blijdschap des Heeren zy ook uw
sterkte bij de Twintigste Unie-col
lecte.
Nagerekend.
Zooals onze lezers weten heeft de Re
geering ook op dezen grond, de noodza
kelijkheid van den leerplicht betoogd, dat
„er 59,720 kinderen lusschen 6 en 12 jaar
geen onderwijs genieten".
Nauwkeurig onderzoek heeft evenwel
aangetoond, dat de cijfers der Regeering
niel alle betrouwbaar zijn en hier en daar
veel te ongunstig waren.
Zoo vertelt de Minister van Binnenland-
sche Zaken, de heer Goeman Borgesius,
dat bijvoorb. in Groningen 1291 kinderen
zonder onderwijs zouden zyn.
Maar de heer G. Wouters Jr., een on
verdacht liberaal en tevens wethouder van
onderwijs in die stad, heeft de Regeering
in hare becijfering zooverre Groningen
betreft, eens nagerekend en zelf onderzocht
en daarbij bleek, dat het gelukkig lang
zoo erg niet was als de Regeering het
voorstelde.
Na nauwkeurig onderzoek door den libe
ralen Groningschen wethouder van onderwijs
ten door het verleenen van groote voor
rechten tot zijne steengroeven te lokken.
Er deden zich echter groote moeilijkheden
tegen de uitvoering van dit voornemen
op, en zyne schranderste raadslieden tracht
ten hem met alle macht daarvan af te
breDgen.
„Welke gevaren," zoo zeiden zy, „haalt
gij niet over uw huis en rijk, zoo gij het
land vervult met het uitschot van andere
natiën! Zullen uwe onderdanen deze vreem
delingen ongemoeid in hun midden toela
ten Inderdaad, het laat zich niet anders
verwachten of er zullen groote ongere
geldheden en botsingen tusschen deze bei
den ontstaan, die u grooter onheilen be
rokkenen dan door de voordeelen der
steenuitgraving kunnen vergoed worden".
Deze beschouwingen, door kundige man
nen met bondige bewijzen gestaafd bleven
niet zonder indruk op 's vorsten gemoed,
en zoo wist hy ten laatste niet meer welk
besluit hy nemen zou. Eindelijk trad er
onder zyne raadsheeren een bejaard man
op, die wegens zyne ondervinding en
scherpzinnigheid algemeen beroemd was.
Deze sloeg den vorst het volgende plan
voor. „Laat ons", zoo sprak hy „onze
toevlucht niet nemen tot de vreemden. Wij
zijn in ons eigen land genoeg van krach
ten voorzien. De arbeid in de steengroeven
is nuttig, ja zelfs noodzakelijk voor de
welvaart des volks; doch hy ligt onder
eene verachting, die wy vooreerst niet in
staat zyn weg te nemen. Wie onder ons
nog slechts eenige waarde aan eer, aanzien
of fatsoen hecht, laat zich tot geen prijs
near de groeven dry ven. Er is hier dus
van de geëerden en gezienen in het land
niets te verwachten. Maar wy hebben er
onder de inwoners ook, die niel geëerd
en gezien zyn. Ik bedoel de misdadigers,
roovers, dieven, oproermakers en moorde
naars. Naar de wetten onzer voorouderen
worden zy, zoodra zij gevangen genomen
zyn, ter dood gebracht. Ik doe het voorstel,
dat wy van die voorvaderlijke wetten af
wijken en eene nieuwe wet maken. Laat
ons de misdadigers niet meer ter dood
brengen, maar tot den arbeid in de steen
groeven veroordeelen. Wy zullen dan ten
minste vooreerst reeds over een aanzienlijk
aantal arbeiders kunnen beschikkenwant
hoe smartelijk deze waarheid ook zy, nie
mand zal er aan denken het te betwisten
het land wemel nog van overtreders".
slonk het ofiflciëele regeeringscijfer van
1291 op 811 kinderen, een cijfer dat
ook verkregen is door de daar bestaande
commissie ter bevordering van het school
gaan van on- en minvermogende kinderen.
Onder meer schrijft de Groninger wet
houder van onderwijs, de heer Wouters:
Past men nu eene zoodanige reductie
ook eens op de overige gemeenten van ons
vaderland toe, en daarvoor bestaat alle recht,
omdat vele der omstandigheden, die zich
hier voordoen, ook elders zullen voorkomen
dan bljjlt er van de genoemde 59,720,
die heetten geen onderwijs te genieten,
geen groot aantal over, en dan is de vraag
geoorloofd, of een zoo ingrijpende maar
regel, als het invoeren van leerplicht mag
worden genoemd, gebiedend noodzakelijk
is en of daarom het wetsontwerp, regelende
die materie die nu aan de Staten Generaal
is aangeboden en dat volgens mijne mee
ning geene der partijen zal bevredigen, moet
worden aangenomen.
Wij vestigen op de uitkomsten van dit
onderzoek de aandacht, omdat sommigen
steeds voortgaan om op leerplicht aan te
dringen door te zeggen, dat er in ons land
60,000 „verwaarloosde" kinderen zyn.
'k Hoor Vrijheid, Wijsbegeerte en Menschen-
liefde klinken
Maar vrijheid des gewelds om broed'ren-
bloed te drinken
Maar wijsheid van 't verdwaasde Af
god endienaarsgild
Maar menschenmin die 't zweet van
medebroedren spilt,
Hun zeed'lijkheid verwoest, hun lichaam
sloopt, hun leven
Met algemeen gejuich werd dit voorstel
in de raadsvergadering aangehoord en ieder
een haastte zich den ouden raadsheer zijn
lof toe te zwaaien. Ook vorst Edenga ver-
eenigde zich met de algemeene goedkeuring.
Evenwel bracht hij één bezwaar in het
midden. „Niet alle misdadigers," zeide hij,
„zyn even misdadig en niet allen zyn
even sterk van lichaamsbouw.
Laat ons nu vooral geene wet maken,
die tegen de gerechtigheid strijdt. Buiten
dien, er behoort ook eene plaats voor de
barmhartigheid over te blijven; want ge
rechtigheid beschermt een volk, maar barm-
hartighein bindt de harten. Ik begeer eenige
bepalingen aan deze wet toegevoegd te zien,
waardoor in voorkomende gevallen de ge
strengheid kan gelenigd worden."
Deze woorden van hen beminnelijken
vorst maakten een hoogst aangenamen in
druk op zij ne raadslieden.
Niet alleen was er niemand die er eenige
bedenking tegen inbracht, maar men prees
ook de liefde en meewarigheid, die hij
daardoor aan den dag legde. Ten slotte
stond de oude raadsheer weder op en zeide:
„o, Vorst, wie onzer waardeert niet de edele
gevoelens die uw koninklijk hart ook hier
wederom ten toon spreidt. Gelukkig het
volk, welks vorst met de eene hand bal
semt, terwijl hy met met de andere won
den moet!
Mocht het mij vergund zyn andermaal
mijne meening voor uwe vorstelijke aan
dacht te brengen, zoo zou ik het volgende
voorslaan. Het is hier van belang in het
oog te houden, dat het aantal der steen
groefwerkers vooral niet te klein moet zyn.
Wij zouden bij wijze van gratie de lichtere
misdadigers kunnen vrijspreken, maar ik
zou vreezen dat wy dan een groot aantal
arbeiders verliezen zouden. Daarom stel ik
voor dat er eene bepaling gemaakt worde
waardoor het onzen vorst vrij staat aan
de zoodanigen, wien hy dit wil gunn en
toe te staan dat zij een plaatsvervanger
voor zich stellen. Die plaatsvervangers kun
nen dan genomen worden uit de armen
en behoeftigen der buitenlandsche staten.
Deze zullen dit echter niet zonder ver
goeding willen doen, doch tot dat einde
zij dan den vorst eene som uit den staats-
schat aangewezen, waaruit hij plaatsver
vangers koopen kan voor hen, die hij be-
nadigen wil."
Een algemeene en luide toejuiching be-
Ten prooi stelt, en ze ontrooft wat God
hun heeft gegeven,
o Wijsbegeerte, die zoo fraaie ontwerpen
smeedt!
o Menschenmin, met uw bereek'nen, koud
en wreed
Verwaandheid, die zoo pronkt met scliijn-
weldadigheden
Kwakzalvers marktgebaar met opgeschikte
reden,
Die Staat, Natuur en Kerk het onderst
boven haalt
Wat hebt ge u uitgesloofden wij met
Bildebdijk. bloed betaald
Op je gezondheid.
Op je gezondheid! zeggen de drinkebroers.
En dat zeggen ze tegen elkaar dat
is het gekke
Als ze dat tegen den kroegbaas zeiden,
dan zou ik het begrypen. Want die vaart
er goed bij.
De jenever zei reeds vóór 200 jaar
een Fransch geleerde de jenever is een
wonder ding. Die hem verkoopen, leven
er van die hem drinken, sterven er van.
Toe, schenk nog eensin. Op je gezondheidl
Frissche morgen Gezondheid
Even aangestooten met de bittertjes,
en daar glippen zij naar binnen.
Dat gaat op eikaars gezondheid,meenen ze-
En weet ge wat de Duitsche geneeskun
dige Tuczek er van denkt?
Luister even.
De alcohol bederft de maag. Op je ge
zondheid
Hy vergiftigt het bloed. Op je ge
zondheid.
kroonde deze taak van den waardigen raads
man. De vorst tot tranen geroerd, bood
hem de hand en zeide„Welnu mijne
vriend, ik hoop u te toonen, dat gij mij
niet te veel hebt toevertrouwd".
Niet lang nadat dit in de raadsverga
dering van vorst Edenga was voorgevallen,
verbreidde zich het gerucht door de hoofd
stad, dat de vorst het voornemen had het
land met vreemdelingen te vervullen, om
door hunne macht de landzaten te dwin
gen in de steengroeven te arbeiden. Een
algemeene verontwaardiging beving de in
woners en de schrik verspreidde zich als
een loopend vuur van woning tot woning.
Weldra schoolde een groote menigte in
hoopen samen en vatte in dreigende hou
ding post aan de hoeken van straten en
op pleinen. By hen voegden zich dezul
ken, die, ofschoon tot aanzienlijken stand
behoorende, om eene of andere reden de
gunst der lagere volksklasse trachtten te
verwerven, en het was vooral een niet
gering aantal jongelieden van gegoeden
huize, die, op strijd en buit belust, zich
haastten en smeulend vuur aan te blazen.
Binnen weinig tijds was de woelige menig
te tot een machtigen hoop aangewassen.
Een wild geraas, geschreeuw en gegil
weerklonk door de straten. Men ving aan
met 's vorsten magazijnen aan te randen,
en daarmede was het eerste sein tot een
opstand gegeven. Op sommige plaatsen
begon de vlam uit de in brand gestoken
huizen op te gaan.
De menigte, aan eene kokende zee ge
lijk. wies van uur tot uur in omvang
aan. De strijd was in een tooneel van
roof, plundering en moord herschapen.
In het paleis van vorst Edenga vernam
men met ontzetting wat daar buiten gaande
was. Zyn zoon, prins Sesmia, was juist
met zijne drie vertrouwdste vrienden wan
delende in den tuin, toen het gerucht van
deze noodlottige gebeurtenis tot hem kwam.
De drie jongelingen, wier gezelschap deze
edele prins genoot, waren zenen eener
arme weduwe en heetten Rondaza, Höo-
demgo en Foelongo. Hunne moeder was,
ruim zestien jaar geleden, wede geworden
en met hare drie zonen, van welke Ron.
daza, de oudste, toen nog nauwelijks drie
jaar telde, in kommerljjke omstandigheden
achtergebleven.
{Patrimonium). Wordt vervolgd.)