NIEUWSBLAD
VOOR ZEELAND.
CHRISTELIJK-
HISTORISCH
So. 64. 1898.
Sufgwfag 26 Mraati.
fumaffife laaipng.
VERSCHIJNT
G. M. KLEMKERK, te Goes
F. P. D'HUIJ, te Middelburg.
PRIJS DER ADVERTENTIËN
De rede van den heer Godin
de Beaufort.
Buitenlandsch Overzicht.
UITGAVE VAN
elken MAANDAG-, WOENSDAG- en VRIJDAGAVOND.
Prijs per drie maande® franco p. p
EN
van 1 5 regels 25 cent, iedere regel meer 5 cenfc
Familieberichten van 1 5 regels 50 cent, iedere regel
meer 10 cent.
Bij dit nummer behoort een bijvoegsel.
Naast da rede van den heer Van Asch
v. Wijk in de eerste kamerzitting van
26 Jaunari jl. verdieat die, eenige oogen-
blikken te voren door den heer Godin
de Beaufort, eveneens afgevaardigde voor
Zeeland, uitgesproken, evenzeer de aan
dacht.
Deze spreker besprak eerst de homoge
niteit van het ministerie.
Hiervan zeide hij
En dan wil ik beginnen met. te zeggen,
dat ik aan het Ministerie niet den eisch
van absolute homogeniteit wensch te stel
len. Niet omdat ik die homogeniteit niet
wenschelijk acht, doch eenvoudig omdat
een homogeen en te gelijker tijd parlemen
tair Ministerie m. i. op dit oogenblik on
denkbaar is. De uitbreiding van het kiesrecht,
is hier evenals bijna overal elders gepaard
gegaan met de verbrokkeling der vroegere
groote partijen, zoodat wij nu, in ons kleine
Parlement thans 7, 8 en ft grootere en
kleinere partijen en fractiön hebben.
Het is dus bijna ondenkbaar, dat éen
van die partijen en fractiön op haar zeive
over eene voldoende meerderheid zou kun
nen beschikken, en waar het nu voor een
parlementair homogeen Ministerie een on
misbaar vereischte is, dat er in het Par
lement zij eene homogene meerderheid,
waarop het kan steunen, zullen wjj in een
afzienbaar tijdperk, hoe ook de uitspraak
van de stembus moge zijn, vermoedelijk
geen parlementair homogeen Ministerie
kunnen krijgen.
Een homogeen niet parlementair Minis
terie is op zich zelf zeker niet ondenkbaar.
Ik kan mij zeer wel denken een Kabinet
ad hoc, of een Kabinet van zaken, of een
Kabinet, ongeveer zooals het laatste Ministe
rie Heemsuerk, staande buiten of boven de
partijen, doch dan heeft men niet een
Ministerie dat kan worden genoemd een
parlementair Kabinet. De optreding van
een zoodanig Kabinet is niet alleen niet
ondenkbaar doch zal na korter of langer
tjjd misschien zelfs onvermijdelijk zijn.
Doch en hierop komt het op het
oogenblik aan parlementair en homogeen
zijn op dit oogenblik begrippen welke
elkander volkomen uitsluiten. Intusschen
verklaar ik gaarne wasr ik dien eiech van
homogeniteit niet stel, dat hetgeen wij tot
nu toe hebben gezien van de homogeniteit
van dit Kabinet, toch mijne stoutste ver
wachtingen althans op sommige punten
heeft overtroffen. Ik wensch slechts te
wijzen op de houding, die vroeger, als
leden van ds Tweede Kamer eenige leden
van dit Kabinet gewoon waren aan te
nemen, bij voorbeeld tegenover eene zoo
belangrijke zaak als de uitgaven voor Oor
log en Marine. Ik geloof dat de Minister
van Binnenlandsche Zaken mij niet zal
tegenspreken als ik zeg, dat, wanneer er
vroeger en tot voor korten tijd sprake was
van uitgaven voor militaire doeleinden,
hetzij van strijders et voor kruisers, hetzij
van geweren of van vestingen, men hem
altijd onder de tegenstemmers kon vinden.
En niet alleen de Minister van Binnen
landsche Zaken, maar ook andere onder
zijne collega's hebben, zij het ook in min
dere mate, bij sommige gelegenheden aan
min of meerdere anti-militairistische nei
gingen uiting gegeven. Zoo wil ik allsen
het feit constatceren dat, toen er het vorige
jaar sprake was bij de begrooting voor
1897 van bet afwerken van de Stelling van
Amsterdam, de toenmalige vier leden der
Tweede Kamer, die wij nu de eer hebben
aan de Ministerstafel te zien, unaniem die
uitgaven hebben afgestemd. Wat er dit jaar
over die zaak in den Ministerraad is
voorgevallen is iets dat wij natuurlijk niet
kunnen r.agaan, maar a quelque chose
malheur est bonnu een tweetal Ministers
tevens Kamerleden zijn, hebben wij daardoor
gelegenheid gekregen om te zien hoe het
stond met de homogeniteit van het Kabi
net op dit punt.
En nu hebben wij kunnen zien en ik
voer het aan als een bewijs van de groote
homogeniteit van dit Kabinet dat de ge
achte a gevaardigde uit Zutphen, die vroe
ger a 11 ij d tegen dergelijke ;zaken
stemde en dat de Minister van Waterstaat,
üe meermalen tegen dergelijke uitga
ven stemde en die beiden het vorige jaar
tegen den fortenbouw stemden, ditmaal ge
stemd hebben zoowel vóór het voorstel van
den Min. Jansen, ten aanzien van de strqders,
als vóór de forten in de stelling van Amster
dam, en zelfs dat zij, wat mij groot genoe
gen doet, door hun votum de forten in
de Amsterdamsche Stelling hebben gered.
Ik geloof Zijne Exellentie den Minister
van Oorlog te mogen gelukwenschen met
de groote overtuigingskracht, die bij onge
twijfeld moet hebben aangewend, om een
zoo overtuigd antimilitarist als de Minister
van Binnenlandsche Zaken vroeger was te
bekeeren. Ik vertrouw dat die bekeering
blijvend zal zijn.
Op deze inleiding met wat ironie die
raak was, liet de spreker volgen
Maar ik vat den draad van mijn betoog
weder op. Waar men dus na de jongste
verkiezingen geen parlementair homogeen
Ministerie kon verwachten, geioof ik dat na
afloop der jongste verkiezing de oplossing
kan gezocht worden op tweeërlei wijze.
Want natuurlijk moet elk optredend Mi
nisterie voor zijne plannen steun kunnen
verwachten bij een voldoend aantal leden
van de Vertegenwoordiging. Men mag diens
steun misschien niet zoeken, omdat zooais
de premier zeide, men reeds verloren is als
men steun zoekt, men moet dien echter
toch vinden, anders kan men niet als Mi
nisterie blijven bestaan.
Nu was, naar het mij voorkomt, na de
jongste verkiezingen tweeërlei groepeering
denkbaar: Men kon zich denken eene groe
peering, zooal3 wij die gezien hebben voor,
tijdens en na de verkiezingen van 1894,
eene groepeering, waarbij zich de democra
tische, of, zooals men zich thans uitdrukt,
de progessistische elementen van de ver
schillende partijen aaneensluiten, maar men
kon ook, vooral rekening houdende met de
herstemmingen, zich eene groepeering den
ken, waarbij in de Hjn van vóór 1894, of
misschien juister van vóór 1891, de ver-
eenigde liberaal-radicale partij, bij deze ge
legenheid versterkt met de socialistische,
kwam te staan tegenover de anti-revolutio
nairen en de Katholieken. De geachte af
gevaardigde uit Zuidholland, de heer Fransen
van de Putte, zegt daar dat ik moet spreken
van clericalen.
Ik heb 't altijd een minder juist en minder
hoffelijk woord gevonden, daarom ge
bruik ik het liever niet; als ik er schtor
dan geachten afgevaardigde genoegen mede
doe, wil ik, gedachtig aan het verba
valent usu, dat woord voor ditmaal
gebruiken, omdat ieder toch weet wat er
mee wordt bedoeld.
Nu beeft de leider van dit Kabinet, volgens
zijne verklaring, getracht een Ministerie te
vormen uit de groote liberale partij in al
hare nuances. Ik wil gaarne verklaren dat
ook mij dit de juiste solutie voorkwam. Ik
geloof dat dit in overeenstemming was met
de groepeering tijdens de herstemmingen
van dezen zomer, die voor den uitslag be
slissend gsweest zijn. Bovendien wensch ik
hieraan toe te voegen dat de solutie mij
ook hierom genoegen doet, wql het m{j
voorkomt dat van de min of meer gewron
gen groepeering die wij gehad hebben in
1894, geen .enkele der betrokken partijen
bijzonder veel genoegen heeft beleefd, zoo
dat mijne inziens niemand kon wenschen
dat op die lijn werd voortgegaan.
Ik wensch dit niet nader uiteen te zetten,
maar wensch alleen op enkele feiten te
wijzen die mijne meening schijnen te recht
vaardigen, zoo bijv. op het debat, in de
andere Kamer gevoerd tusschen den heer
Kuyper eenerzij ds en de heeren Kerdjjk
en de Boer anderzijds; verder op hetgeen
is voorgevallen, toen in het vorige Kabinet
de heer van Houten, eenigszins uit den
band springende voorstellen heeft gedaan
met betrekking tot het onderwijs, die een
deel der leden, welke geacht konden worden
destijds tot de Regeeringspartij te behooren,
ontstemmen moestenook op eene uitlating
van den heer van Houten zelf, toen hij in
Groningen zeide, dat hij als Minister niet
alles had kunnen doen wat hij had gewenscht
om geen aanstoot te geven aan de fractie
der Katholieke kamerleden- Ik geloof dus
dat men dan gerust kan zeggen, dat de
toenmalige groepeering, entstaan uit den
drang der omstandigheden, bij geen der
betrokken partijen bijzonder in den smaak
is gevallen, en dat het dus goed gezien is
dat men dezen zomer niet weder getracht
heeft in diezelfde richting te sturen.
Nu is echter de vraag of allleden van
het kabinet omtrent de taak van het
Kabinet homogeen zijn met den premier.
Daaromtrent bestond eenige twijfel, en ik
zou niet durven verklaren dat die twijfel
bij mij op dit oogenblik geheel ls wegge
nomen. Zooals ik mij dit Ministerie denk,
als Ministerie van de groote liberale partij,
zal het, naar ik mij de zaak voorstel, moeten
zijn een tweede Ministerie-Kappeyne, of
wellicht zou men het juister nog kunnen
definiëeren, daar toch de heer van Houten
in deze Kamer het eerst de strijdleus
„tegen het clericalisme" heeft aangeheven,
waaronder de liberale zegepraal in Juni is
behaald als een Ministerie-van Houten
zonder den heer van Houten. Maar wat
hebben wij nu, Mijnheer de Voorzitter, in
den laatsten tijd b\j de begrootingsdiscussiën
en daarna kunnen waarnemen?
In de eerste plaats zijn wij getuige
geweest van een polemiek in enkele bladen
die in nauwe betrekking staan tot leden
van verschillende Kamerfractiën en waar
in zich ook de afgetreden Minister
van Binnenlandsche Zaken heeft ge
mengd en waarvan men den indruk wel
moet verkrijgen dat er op dit oogenblik
fractiön in het groote liberale leger zyn
die zich niet al te best kunnen voegen in
het liberaal partijverband waarvan de Mi.
nister van Financiën sprak en die er veelee
op uit schijnen door middel van dat Minis
terie te komen tot de verwezenlijking van
althans sommige hunner bijzondeie deside
rata, met name ten aanzien van het kies
recht.
Nu is het niet te verwonderen dat men
in deze omstandigheden ook in deze Kamer
bijzondere aandacht heelt geschonken aan
de houding van enkele leden van het
Kabinet, bij de discussiön in de Tweede
Kamer met betrekking tot dat punt.
Neem bijvoorbeeld de Kieswet.
En nu wil ik wel bekennen dat het mij
eenigszins vreemd voorkwam, dat de Regee
ring in hare Memorie van Antwoord zich
zoo verwonderd toonde dat men in deze
Kamer vrij algemeen niet goed begreep
welke eigenlijk de bedoelingen van de
Regeering waren ten aanzien van de Kies
wet. Zeker, wat in de Memorie van Ant
woord voorkomt was, misschien in eenige
andere bewoordingen, reeds vroeger gezegd
door den premier. Maar ook de Minister
van Binnenlandsche Zaken liet zich over
die zaak bij de beraadslagingen over hoofd
stuk V uit. En nu geloof ik diens ver
klaring niet onjuist te resumeeren wanneer
ik ze aldus samenvat. Er zal komen eene
technische herziening. Nu daarmede heb ik
vrede; ook ik geloof dat er gebreken in
de wet zijn die moesten worden wegge
nomen. Maar hij voegde er dadelijk bij
men moet zich echter niet te veel houden
aan het woord „technisch", dat woord
technisch moet men in „zeer ruimen zin"
nemen. En toen hem gevraagd werdwelke
puntsn in de herziening zouden worden
opgenomen, was zijn antwoord dat hij
zich daarover op dit oogenblik waarop de
zaak in onderzoek was liever niet wenschte
uit te laten. Dit nu was reeds niet bijzonder
geruststellend voor hen die hot kiesrecht
niet weder aan de orde wenschten te zien.
Maar wat de deur dicht deed was wat die
Minister er in één adem, dus doelende op
de Kieswet, nog aan toevoegde, waar hij
zeideals het de toepassing der bestaande
wet betreft dan ken ik als Minister geen
democratische of niet-democratische uitleg
ging der wet, maar men moet van mij
niet verwachten dat ik zal komen met
wetsvoorstellen die in strijd zijn met d9
democratische beginselen die ik vroeger
steeds in de Kamer heb verdedigd.
Ik geloof dat deze woorden den indruk
moeten maken en in deze Kamer ook vrü
algemeen den indruk heboen gemaak, zooals
blijkt uit het voorloopig Verslag, dat de
Minister wenschte te reageeren tegen
sommige beginselen der Kieswet.
En de Gemeentewet.
Eenigszins hetzelfde geldt van 's Ministers
verklaringen ten aanzien van de Gemeen
tewet. Ook hier komt het mij voor dat de
Minister van Binnenlandsche Zaken wil
reageeren tegen de beslissingen in eene
vorige wetgevende periode gevallen, en
thans nog wil komen tot verwezenlijking
van hetgeen hij vroeger door het voorstellen
van een amendement zonder succes heeft
trachten te bereiken.
Wil minister Pierson eeae liberale con
centratie, minister Borgesins schijnt meer
voor een democratische concentratieen
dat mag nietóf het een ót het ander.
Nu wil ik wel verklaren, dat wan-
ïgneer ik de houding van den Minister
van Binnenlandsche Zaken in verband
breng met de politiek, waarop ik straks
afwees, met hetgeen wij in met de Regeering
^bevriende bladen lezen omtrent de be
trekking waarin enkele Ministers zouden
J^staan tot de groep van progressistische
j Kamerleden, er wel eenige onzekerheid
Jï blijft bestaan of althans de Minister
<|gvan Binnenlandsche Zaken zioh niet in
"geene eenigszins andere richting beweegt
1?'als door den premier is aangegeven
dit zou ik in de gegeven omstan
digheden ongeoorloofd achten. Men zon
dat doende terugkomen op zaken, die
in eene vorige periode zijn afgedaan en
die bij den jongsten stembusstrijd van
geen enkele zijde in den strijd zijn ge
mengd de strijd heeft daarover niet
geloopen. En waar dit zoo is, mag van
eene toevallige meerderheid mijns in
ziens geen gebruik worden gemaakt om
deze afgedane zaken in deze periode
opnieuw aan de orde te stellen, en voor
mij is het niet twijfelachtig wat in zoo
danig geval, Jals de Minister aan de
overzijde svan het Binnenhof zijn doel
mocht bereiken, de taak dezer Kamer
zon moeten zijn. Het komt mij voor
dat men in deze heeft te kiezen of te
deelen. Wanneer dit Ministerie wenscht
te zijn een Ministerie van liberale concen
tratie kan het niette gelijkertijd zijn
een Ministerie van democratische concen
tratie, want daardoor zou het een scheur
trekkeD door de liberale party, maar ook
door andere partijen. En wanneer de
Regeering dien weg opging, zou dit
mijns inziens leiden tot eene hopelooze
verwarring in onze politieke toestanden
en verhoudingen.
Spreker houdt dit ministerie voor anti-
clericaal, en wat hij er van verwacht
gaat hij nu zeggen.
Vraagt men mij nu of dit Ministerie
optredende als anti-clericaal Ministe
rie, als hoedanig ik het accepteer, mij
geene bezorgdheid inboezemt, dan is mijn
antwoord dit
Natuurlijk hoop ik voor mijne rich
ting van dit Ministerie niets altijd daar
gelaten zaken, waarover tusschen de
verschillende staatkundige partijen geen
verschil van meening bestaat, en waarbij
dus door alle partijen aan de Regeering
steun kan worden verleend.
En van den anderen kant geef ik toe
dat, wanneer de Regeering en ik
erken dat zij volgens haren oorsprong
wellicht zelfs daartoe verplicht is
gaat raken aan onderwijs en armwezen
en misschien straks de lijkverbranding
ter hand gaat nemen, wij, niettegen
staande de geruststellende verzekeringen
die men ons thans geeft, van deze Re
geering, zoo ze hare plannen kan ten
uitvoer leggen, veel te vreezen hebben.
Wij gaan dan eene periode van strijd
te gemoet en de kans is niet gering dat
wij in dien strijd zullen onderliggen.
De zwakheid van dit Kabinet tempeit
Sprekers vreeze
Maar toch is er in den tegenwoordi-
gen toestand ook wel een ea ander dat
mijne bezorgdheid tempert. Wanneer
men in het gewone leven ziet dat
iemands vrienden en bekenden zich
voortdurend drnk maken over zijne ge
zondheid en men voortdurend hoort
spreken over zijne krachten of zijne
zwakte, moet dat wel op personen, die
wat verder afstaan, den indruk maken,
dat het met den gezondheidstoestand van
zoo iemand toch niet zoo geheel in orde
is. En zoo geloof ik ook als ik lees
wat over dit Ministerie van bevriende
zijde geschreven wordt en men altijd
over zijne kracht of zwakte hoort discu-
teeren, dit het vermoeden wettigt dat
er aan de gezondheid en krachten van
dit Ministerie wel iets hapert, wat voor
hen die nu niet zoo bijzonder met dit
Ministerie kunnen sym; athiseeren, na
tuurlijk eene oorzaak voor betrekkelijks
gerustheid kan opleveren. En wanneer
ik dan de positie van dit Ministerie der
groote liberale party vergelijk met die
van het vroegere krachtige liberale party-
Ministerie-Kappeyne, dan kan men ge
loof ik, met eenig recht zeggen1898
is 1878 niet.
Doch ook al moeht ik my hierin ver
gissen en al mocht 1898 voor ens een
tweede 1878 worden, dan vind ik toch
iets bemoedigeuds in de gedachte dat
op 1878, toen de liberale party op het
toppunt van hare kracht stond, onmid
dellijk is gevolgd eene periode van
voortdnrenden achteruitgang en verval
voor de liberale partij van destyds en
dat omgekeerd de toenmalige minderheid
nooit beter dagen heeft gekend dan in
de jaren die op 1878 zijn gevolgd.
Ik kan niet inzien dat op dit oogen
blik dezelfde oorzaken andere gevolgen
zouden hebben.
Wy hebben gezien hoe dezen zomer
de vrees voor de nederlaag liberalen,
radicalen en socialisten heeft te zamen
gebracht. Welnu, wanneer dit Ministe
rie, steunende op de toen verkregen
meerderheid, er in mocht «lagen liberale
party wetten tot stand te brengen, dan
geloof ik dat juist daardoor, 'meer dan
door iets anders, het oogenblik verhaast
zal worden waarop de thans ge
scheiden antirevolutionaire fractiön, in
verband met de Roomsch-Katholieken,
als van onds, met terzijdestelling van
verschillen, weder in gesloten orde zul
len optrekken tegen wat ik met meer
recht dan toen vroeger het woord werd
gebruikt mij veroorloof te noemen
het monsterverbond van liberalen, radi
calen en socialisten.
De heer Godin de Beaufort heeft
vooral in 't laatste gedeelte zijner
rede duidelijk zijn standpunt tegenover
dit Kabinet blootgelegd.
De wijze waarop hij positie koos, zal
al meer weerklank vinden, naarmate de
antielericale concentratie, ook enter de
kiezers, de verkiezing te Deventer i«
hierbij een leerrijk voorbeeld, al meer
openbaar wordt.
Voor zijn kloek woord hehbe ook deze
volksvertegenwoordiger onzen dank.
PROCES-ZOLA.
Beginnen wij met het tragische slot,
waarnaar miljoenen, in Parijs, in Frank
rijk, in Europa, ja in de geheele wereld
belangstellend hebbe» uitgezien.
Emile Zola is veroordeeld.
Hij is veroordeeld tot het maximum der
straflij art. 30 der Perswet tegen smaad
schrift ten opzichte van openbare lichamen
rechterlijke colleges enz. bedreigd een
jaar gevangenisstref en 3000
frs boete.
De gérant van de „Aurore" werd ver
oordeeld tot vier maanden gevangenisstraf
en het maximum der boete 3000 frs.
Terstond is echter door mr« Labor!
een aanvraag tot voorziening
in cassatie ingediend.
Eenzelfde aanvraag kwam in van mr.
Clemenceau namens den directeur van
„1'Aurore".
Onnoodig te zeggen dat de uitspraak
in de rechtzaal met daverende toejuichin
gen begroet, de veroordeelden op straat
met de gewone doodkreten achtervolgd en
de officieren met omhelzingen en geest
driftige zegeningen overladen werden.
Een andere uitslag van Zola's heroiëke
poging was niet denkbaar, nn, blijkbaar
op hoogerhand, de debatten beperkt bleven
tot 't strikt aan de orde zijnde, de getuigen
op zoo partijdige wyze door den president
waren begunstigd of aehtergesteld, al