N1EUWSBLAD
VOOR ZEELAND.
CHRISTELIJK-
HISTORISCH
1896. Jlo. 81.
DotiMag 9 Hjirif.
fienife faargaiig.
VERSCHIJNT
F. P. D'HUIJ, te Middelburg.
PRIJS DER ADVERTENTIËN
Atjeh Hoe lange?
NAAR ATJKH TOK
(Kolonialenlied.)
f S. VAN VELZEN.
RECHTSZAKEN.
GEMENGDE BERICHTEN.
Kloetinge. De christelijke zangver-
eeniging hield in den middag van den
2den Paaschdag, eene openbare uitvoering
in het kerkgebouw, welke door een talrijke
schare werd bijgewoond. Ds. Meloen, die
de bijeenkomst met een kort woord opende
bracht aan het slot een woord van wel
verdiende hulde aan de leden der zang-
vereeniging en haren eenvoudigen maar
uitstekenden directeur, onder wiens leiding
de vereeniging zulke goede vorderingen
maakte. Het stemt ongetwijfeld tot groote
blijdschap, zooveel jeugdigen van jaren,
zoowel jongens als meisjes te hooren zingen
tot lof van Hem die overwon in tegen
stelling mei hen, die onze heerlijke feest
dagen gewoonlijk misbruiken tot allerlei
brooddronkenheid. Moge ons nog menig
maal de gelegenheid gegeven worden deze
zangvereeniging te hooren en zij haar een
lang leven en groote bloei toegebeden,
elken MAANDAG-, WOENSDAG- en VRIJDAGAVOND.
Prijs per drie maanden franco p. pr f 0,95.
Enkele nummers0,02 s.
UITGAVE VAN
G. M. KLEMKERK, te Goes
en
van 1 5 regels 25 cent, iedere regel meer 5 cent.
Familieberichten van 1 5 regels 50 cent, iedere regel
meer 10 cent.
Of het ook waar is dat de Atjeh.
oorlog schatten verslindt
Gemiddeld jaarlijks 20 miljoen gulden.
Hij dateert reeds vanaf 1873.
En tenzij de tweede kamer eene
machtige pressie op de regeering oefene,
gelijk aan die welke in der tijd minister
Mackay van een Flores-oorlog deed afzien
komt er aan den Atjeh-eorlog nooit
een eind.
Laten antirevolutionairen en radicalen
wel eens als mannen van de moreele
politiek geteekend, daartoe de handen
eens ineenslaan eene motie indienen.
Reeds bij zijn aanvang heeft mr. Keu-
cheniu», destijds nog te Batavia, dien oor
log geteekend als „lichtvaardig, onvoor
bereid en ongemotiveerd".
Als kamerlid heeft hij vervolgens her
haaldelijk op terugtrekking aangetrokken.
Als minister heeft hij in dien geest
getracht, te handelen, doch de eerste ka
mer sneed zijn ministriëel leven af, alvorens
zijne plannen nog slechts een begin van
uitvoering konden erlangen.
Laat dan nu deze minister doen wat
Keuchenius niet vermocht.
Keuchenius die reeds in 1873 geschre
ven had
„Atjeh had nooit eenen duim gronds
aan het Ned. Ind. grondgebied ontnomen;
het was Nederland, dat zelfs zonder Atjeh's
voorkennis geheele landschappen en staten,
die naar recht der historie onder de opper
macht van den Koning van Atjeh stonden
in beslag genomen had."
„Wij handelden in strijd met onsTractaat
tegenover Atjeh; wij schoten in recht en
trouw te kort en waren belust op over
winning wij gingen daarbij onbedachtzaam,
onhandig, lichtvaardig te werk".
„Onze anexatietoeht naar Atjeh is een
waagstuk zonder voldoenden grond, zonder
onbetwistbaar recht, zonder beleid, in 'on
besuisdheid ondernomen; het heeftmillioe-
nen schats verslonden, de kern van ons
Indisch leger gehavend, honderden men-
schenlevens verwoest en oneer gebracht
Diet over ons dapper leger, maar over de
Nederlandsche staatkunde."
Zoo schreef hijdoch minister Fransen
v. d. Putte, later tot zijn dood toe, Keu
chenius' machtigste tegenstander, sloeg
Keuchenius' raad in den wind en sprak
het in de zitting der Tweede Kamer van
29 Juni 1874, niet zonder zekeren trots
onbewimpeld uitik ben de man „die
den oorlog heeft begonnen".
Zoo sprak hij. En na hem hebben con
servatieve ministers als Van Goltstein en
De Brauw, antirevolutionaire ministers als
Keuchenius en Mackay, liberale ministers
als Van Dedem en Van der Wijck, om
welke reden dan ook dezen oorlog goed
gekeurd, althans de medeverantwoordelijk
heid er voor aanvaard.
Dat dan nu een volgend minister van
koloniën met meer 'radicale doortastend
heid, gelijk di Rndini, de radicale opvolger
van Crispi, aan den oorlog een einde
wilde maken.
Dat de generaal Vetter die Lombok
overwon er in slagen mocht aan den Atjeh-
oorlog een einde te maken, niet door een
aanval a la Baratieri bij Adua, maar door
een terugtocht a la Wood na de nederlagen
bij Langnek en Spitskop.
Zulk een minister en zulk een generaal
moeten wij hebben. En het is ons daarbij
om het even welke politieke kleur hij
vertoont, als hij het maar doet.
Znlk een Tweede Kamer moeten wij
hebben, die net zoo lang protesteert en
agiteert tot de Atjeh-oorlog uit raakt en
de regeering blozend van schaamte over
haar waagstuk zonder voldoenden grond"
den vrede aanbiedt aan het dappere volk,
dat zijn rechtmatigen strijd voor den vader-
landschen grond - en daar heeft het ge
lijk inl wel nimmer zal opgeven.
De Atiehneezen zijn van oudsde meest
HoBandsgezinden geweest onder de onaf-
hartelijke volken van den Indisohen Ar
chipel. Maar wij hebben het bg hen ver
korven.
Onder voorwendsel dat wij de zeerooverij
te tuchtigen hadden, begonnen wij een
oorlog die voorbode moest zijn van een
Statenroof, doch gelukkig mislukte, ook al
juichte de liberale pers bij de verovering
van een ledigen kraton.
Het is waarlijk al te erg dat een oorlog,
aan welks begin victorie geroepen is,
waarbij men de Van der Heydens en
andere helden als de redders van 's lands
eer en die zijner vlag heeft gelauwerd en
geridderd, nog steeds wordt voortgezet,
en het is een schande om aan te zien, hoe,
terwijl zich duizenden lieten neersabelen of
verminken om ten hem einde te brengen
men feitelijk nog even ver van eenig bezit,
nog even ver van den vrede af is, als
eene kwarteeuw geleden.
Dat moet veranderen.
Wij kunnen onze millioenen, wij kunnen
onze dappere soldaten, wij kunnen onze
kinderen, wij kunnen ons prestige in de
Oost, wij kunnen onze nationale eere,wij
kunnen den zegen des Heeren beter ge
bruiken dan ze zoo schandelijk roekeloos
en schaamteloos op het spel te zetten met
eene volharding die meer aan eene slapende
volksconsciëntie dan aan een krachtig besef
van Nederlands verantwoordelijkheid voor
de zonde van den Atjeh-oorlog denken doet.
Bovenstaand artikel wachtte reeds eeni-
gen tijd op plaatsing.
Het heeft, ook na de treurige en voor
ons zeer beschamende tijding die dezer
dagen het vaderland bereikte, nog niets
van zijn actualiteit verloren. Wij hebben
weder een les ontvangen van de Atjehsehe
verdedigers van hun geboortegrond, dat
zij, hetzij als vijanden, hetzij als bondge-
nooten, den strijd tegen den indringer tot
den einde zullen volhouden. En de tee
kenen vermenigvuldigen zioh dat eene met
scha en schande overhaaste terugtocht
onzen politieken rooftocht naar Atjeh zal
kronen.
Laat de Nederlandsche regeering dan
wijs zijn en zich terugtrekken uit het
wespennest waarin zij zich te kwader ure
heeft ingewerkt.
Laten wij niet langer den Atjeher het
recht op zijn geboortegrond betwisten, en
niet langer den vijand dwingen tot daden
die als schijnheilig verraad onder ons
zouden zijn gebrandmerkt geworden, wan
neer zij door een der onzen in 1568, in
1672, in 1830 of in welken oorlog ook
ter wille van ons goed recht en onze
vrijheid waren gepleegd.
Daarom kunnen wij ons niet vereenigen
met het lied door luitenant Broussoa voor
onze Kolonialen vervaardigd, welk lied de
strekking heeft de dapperheid en den
bloeddorst op te wekken.
Het lied luidt aldus
WijzeHip Hip Hoerah
Van Oost tot West, van Zuid tot Noord,
Door heel ons Vaderlbnd
Wordt thans de mare weer gehoord,
Men strijdt aan Atjeh's strand.
En Toekoe Oemars vuile daad
Kost ons weer heldenbloed.
Hij tart ons door zijn laf verraad)
Zoodat hy vallen moet!
befbein
En Toekoe Oemar die moet hangen,
Naar Atjeh toe Naar Atjeh toe
En Toekoe Oemar gaan wij rangen,
Naar Atjeh toe Naar Atjeh toe
Wie suft nog langer stil tehuis,
Nu men weer kloppen gaat?
Voor Vaderland en Vorstenhuis
Vecht ieder flink soldaat.
En waar de strijd ons roepen mag,
Mier of aan 't Indisch strand,
«zwaaien fier oud Neerlandsch vlagl Wt,
Voor Koningin en Land
bebbein (Als boven).
Zeker door brandewijn en kruitdamp
verhit, zal menig koloniaal in dit lied de
vertolking kunnen vinden van zijne ge
zindheid jegens den vijand. Maar een
koloniaal is ook een mensch. Er zijn ook
Christelijke kolonialen die weerzin hebben
voor het "k la guerre comme ii la guerre."
Die nog eerbied hebben voor het „gij weet
niet van hoedanigen geest gij zijt"en
wier rechtsgevoel in den verrader Toekoe
Oemar nog iets anders ziet dan een op
standeling „die moet hangen".
Dit lied ademt niet alleen niets van den
geest van Christusmaar slaat bovendien
een te koogen toon aan. Deze toon mocht
wel fier klinken, toen het verraad op
Lombok onze mannen ten strijde riep.
Toen waren wij in ons goed recht. Het
gold een opstand tegen het wettig gou
vernement.
Doch geheel anders is het op Atjeh.
Daar is een vrij en onafhankelijk volk,
door den Nederlandschen indringer van
zijn rechtmatig eigendom beroofd, tegen
zijn wettige overheid opgezet; in zijne
dierste rechten gekrenkt, van zijn vrijheid
of leven beroofd.
En nu heeft Oemar van zijn krijgsrecht ge
bruik gemaakt om den belager van zijn
volk door list onschadelijk te maken. Ons
voegt dus allerminst de toon die in| het
refrein van dit „Kolonialenlied" klinkt
terwijl ook van de fierheid der Nederland
sche vlag die hare vijanden tot landverraad
beweegt en de vriendschap der landverra
ders koopt, wel een weinig af kaneven
als van dat „laf verraad" van Toekoe Oemar
dien men eerst hoogelijk geprezen lieett,
dech nu veracht dewijl zijn verraad zich
thans, in stede van tegen zijne broeders,
tegen zijne vijanden keert.
Een Kolonialenlied als het bovenstaande
wenschen wij niet toe te juichen. Wel
zullen wij onze instemming betuigen met
een dichtproeve, die den smaak der natie
richt op de oefening van het recht,die
de volksconsciëntie opent voor de schande
lijke schending van Atjeh's recht gedurende
vijf en twintig jaren; dat den kolonialen
de officieren en de diplomaten onder hen
vooral geestdrift inboezemt voor het ide
aal terugkeer uit een land waar wij niets
mee te maken hebben, dat niemendal slech
ter is dan Nieuw-Guinea, dan de oostelij k-
ste eilanden die schijnbaar onder Neder
lands bestuur staan.
En daarom roepen wij onzen jongelingen
niet een „Naar Atjeh toe!" maar een „Van
Atjeh terug!" tegen.
Deze Minotaurus heeft al meer dan genoeg
menschenvleesch verslonden.
Niet „Naar Atjeh 1" maar „Soerja Soe-
mirat
Niet het oorlogsslagveld maar het vredig
landbouwdorp in Indië zij onzer jongelingen
ideaal.
Vrijdag is te Kampen na een 6jarige
inzinking van krachten, op 86jarigen leeftijd
overleden de heer S. van Velzen, oud-docent,
ridder der Militaire Willemsorde en van
het Metalen Kruis, oud-strijder van/1830,
en emeritus predikant van Amsterdam.
Hij werd den 20 November 1809 te Am
sterdam geboren. Zijn vader was aldaar
instituteur en gaf zijn zoon een uitnemende
opvoeding.
Te Leiden studeerde hij in de theologie
en maakte daar kennis (met eenige studenten
die, geen rust vindende bij de diep treurige
geestelijke verlatenheid der kerk en hun
eigen verlorenheid, zioh dicht aaneensloten
en vriendschap en voorlichting zochten en
vonden bij Da Costa. Deze, met gloeiend
Oostersche bezieling, predikte hun Christus.
Het is vooral het zestal Scholte, Gezelle
Meerburg en Ballier, van Velzen, Brum-
melkamp en van Raalte, die door hunnen
ingetogen wandel de aandacht trokken. De
eerste drie werden in 1832 proponentde
laatste drie huwden met drie zusters, waar
door zij den broederband nog versterkten
en promoveerden v. Velzen en Brummel
kamp in 1833, van Raalte in 1835.
In 1835 werd hij bevestigd tot predl
kant te Drogeham (classis Dokkum).
Hoogst begaan met den toestand der
Hervormde kerk en herstel der gerefor
meerde waarheid hegeerende, trachtte hij
eerst op de classicale vergadering gehoor
te verkrijgen. I)och hem werd nauwelijks
het woord verleend. Hij werd met kwink
slagen en ontwijkende antwoordenmet
vergramde aangezichten ontvangen. Ja er
moet gelijk dr. Vos in zijn Groen van
Prinsterer verhaalt zelfs een afspraak
bestaan hebben om hem van de trappen
te gooien.
Daarna trachtte hij op eene door ds.
Hogerzeil uitgeschreven samenkomst van
rechtzinnige predikanten uit Friesland
te Leeuwarden zijne vrienden te winnen
voor een gemeenschappelijk adres aan de
Synode. Doch op deze samenkomst waren
slechts drie predikanten aanwezig, te weten
hij zelf, de oproeper en de zwager van
dezen; ds. Landweer.
In 4ezen tijd maakte hij een reisje naar
Hattem. Daar woonde zijn zwager Brum-
melkamp, die evenals de Cock en Scholte
reeds met de Synode in conflict gekomen
was, onder anderen over de Gezangen-
quaestie. Van Hattem reisde hij verder
en bezocht ds. Witteveen en ook Da Costa.
Hij sprak met hem zoo verhaalt dr. Wa
genaar in zijn Het Réveil en de Afscheiding
over den weg die tot kerkherstel diende
ingeslagen. Witteveen antwoorddeGod
moet het'doen; wij niet. Da Costa las
met hem het werkje van Scholte Stukken
betrekkelijk de Afscheiding enz., toen juist
uitgekomen. Hunne aanmerkingen waren
vele. Zoo moest het niet. Maar wat dan
te doen Da Costa haalde de schouders
op. Niets doen, wachten.
Zoo dacht ook van Velzen zelf er over.
Doch zijne weigering om de Gezangen in
de kerk te doen zingen bracht hem nog
onverwacht waar hij eerst niet wezen
wilde. Hij werd 15 October 1835 voor-
loopig geschorst en 9 December daaraan
volgende afgezet. Slechts 8 van de 747
leden der gemeente gingen met hem mede.
Eenige jaren diende hij de gemeenten in
Friesland doch daarna werd Van Velzen
predikant hij de afgescheiden gemeente te
Amsterdam en sinds 1854 het jaar der
oprichting diende hij de Theologische
school te Kampen.
Niet minder bewogen dan voor 1836
was na 1846 het kerkelijk leven van Van
Velzen. Twistingen en scheuringen over
de theologische richting verdeelden de af
gescheiden kerk. Eerst na 1854 kwam
meerdere eenheid doch de strijd Van
VelzenBrummelkamp werd onder de ge
meenteleden hier en daar nog lang daarna
in stilte voortgezet.
Voor 't overige nu der geschiedenis van
deze mannen verwijzen wij den lezer naar
de kerkelijke bladen.
De laatste daad, zij 't ook een meer
passieve daad, van Van Velzen, was zijn
opkomst ter synode te Assen waar de in
eensmelting der gereformeerde kerken tot
stand kwam, en waar de oud-hoogleeraar
sinds 1886 rustte hij bij monde van
zijn zoon, zijn blijdschap over dit feit, tot
hetwelk hij altijd had aangemaand, kwam
uitspreken. Toch was hg zich toen slechts
half bewust van hetgeen geschied was, ten
gevolge van groote krankheid en zwakte
van geest.
Van Velzen heeft vele, schoon kleine,
kerkelijke geschriften nagelaten. En hij
zal nog lang leven in de harten.
Met hem daalt een stuk geschiedenis
der afscheiding van groot belang ten grave,
en sluit zich de rij der laatst levende
voormannen uit de goede dagen van het
Réveil.
Kortheidshalve, ook van wage de te
genstrijdigheid, vermelden wij uit de Atjeh
ontvangen berichten slechts het volgende:
Toekoe Oemar heeft den pretendent-
sultan verzocht naar Groot Atjeh te ko
men, daar hij ons verlaten had, en omdat
Panglima Polim te Lampisang is.
Inmiddels neemt hij tegen ons een af
wachtende houding aan, doch versterkt
zich tegelijk.
Vrouwen der ambtenaren en militairen
hebben zich een gewone veiligheids
maatregel aan boord der oorlogsschepen
begeven. Vier bataljons zijn op weg on
der bevel van Vetter.
Er is geen reden tot ernstige bezorgdheid.
Zoo luiden de berichten.
Zij het zoo
Arrondissements-Rechtbank te Middelburg.
Heden nam de heer officier van justitie
bij deze rechtbank conclusie in de voor
die rechtbank aanhangige civiele procedure
tnsschen de weduwen der bij het zinken
van de Belgische loodssloep |no. 5 omge
komen personen als eischeressen tegen den
gezagvoerder en de reederij van de „Seagull"
als gedaagden.
Bovenbedoelde conclusie strekte tot ont
zegging van den eisch aan de eischeressen
en hunne veroordeeling in de kosten.
De raad van juslitie te Batavia heeft
behandeld eene misdrijfzaak tegen A. B.
R., oud 66 jaren, geboren te Koewacht
(Zeeland) gegageerd korporaal der infanterie,
wonende op Kwitang te Weltevreden.
Hij was namelijk 30 Dec. 1895 bij dr.
Maasland aldaar aan huis gekomen om
eenig geld vast te krijgentoen deze
weigerde trok R. een mes en dreigde en
schold den dokter, terwijl hij tevens naar
achter in diens woning ging om aldaar
vloekend en dreigend uit te roepen„ik
zal mijn zoons de cavaleristen van avond
hier zenden om je boel kort en klein te
slaan".
Het O. M. eischt een jaar gevangenis
straf voor dezen held.
Het Rijkstelegraaf kantoor te Goes
verzond gedurende de maand Maart
1896, 739 telegrammen, ontving 702, over
genomen en verder geseind werden 403,
totaal 1844 telegrammen.
Ont- Ver-
Kantoren. Tungen. zonden. Totaul
Baarland5 11 16
Borsele28 56 84
Driewegen 11 16 27
Ellewoutsdijk 18 25 43
's Gravenpolder 33 28 61
's Heer Arendskerke 27 38 65
's Heerenhoek 12 22 34
Heinkenszand 18 12 30
Hoedekenskerke 29 26 55
Kloetinge19 8 27
Nieuwdorp 17 9 26
Nisse 17 16 33
Ovezand23 15 38
Wolfertsdijk 33 17 50