NIEUWSBLAD
VOOR ZEELAND.
CHRISTELIJK-
HISTORISCH
irg.
selde.
lip „Schelde"
tad Zierikzee
eland.
tdienst
elb.-rotterdam.
Hcfifsfe laargang.
tdienst
rg en Zierikzee.
'E LEG RAAF".
:c fa
VERSCHIJNT
ïlken MAANDAG-, WOENSDAG- en VRIJDAGAVOND.
G. M. KLEMKERK, te Goes
F. P. D'HUIJ, te Middelburg.
PRIJS DER ADVERTENTIËN
IJK.
Lohmans Rede bij Artikel 4.
t.
Van Rotterdam;
SI
■Voen. 7
lor
?ens.
ii
rijd. 9
11
)J
j-.-
ïi.—
Waan. 12
11
U.30
■Voen.14
vTijd. 16
n
n
11—
11.30
Waan. 19
ii
11.30
BVoen.21
ii
11
Boter. 24
n
11
Waan. 26
ii
11.30
IV oen.28
ii
11—
I/rijd. 30
ii
11—
Itdienst.
botterdam
|egen plaatsen.
Van Rotterdam
's morgens.
Blinsd. 6
12,
[W oens. 7
Dond. 8
11.30
[Vrijd. 9
plater. 10
11,30
sZond. 11
12,
[Maan. 12
12,
pinsd. 13
1,30
RVoen.l4
pond. 15
12,—
[Vrijd. 16
12,—
Eater. 17
12,—
Kond. 18
12,-
Maan. 19
12,
Dinsd. 20
12,
Woen.21
12,
Dond. 22
12,—
Vrijd. 23
12-
Zater. 24
12,—
Zond. 25
12-
Maan. 26
12,
Dinsd.27
12,
Woen. 28
12,
Dond. 29
12,—
Vrijd. 30
12-
Zater. 31
12,-
stadsklokken).
rt.
He. 67. 1894.
cOoixtfcccfag 8 flaatl
bn Zondags, van Vlis-
Iddelburg 8.45van
zee Spoorweg Goes.
sche tijd).
and Maart.
Van Zierikzee
'smorg. 'smid.
Dinsd. 6 7.50 3.30
Woen. 7
Dond. 8
Vrijd. 9
Zater.10
Zond. 11
Maan.12
Dins. 13
Woenl4
Dond.15
Vrijd. 16
Zater.17
Zond. 18
Maan. 19
Dins. 20
Woen21
Dond.22
Vrijd.23
Zater.24
Zond.25
Maan.26
Dins. 27
Woen28
Dond.29
Vrijd.30
Zater.31
7.50
6.—
7.50
7.50
7.50
7.50
7.50
7.50
6.30
7.50
7.50
7.50
7.50
7.50
7.50
7.50
7.50
7.50
7.50
7.50
7.50
7.50
6.30
7.50
7.50
3.30
3.30
3.30
3.30
3.30
3.30
3.30
3.30
3.30
3.30
3.30
3.30
3.30
3.30
3.30
3.30
3.30
3.30
3.30
3.30
3.30
3.30
3.30
,art.
van Antwerpen
's morgens.
Woen. 7
Vrijd. 9
Zond. 11
Woen.14
Vrijd. 16
Zond. 18
Woen.21
Vrijd. 23
Zond. 25
Woen.28
Vrijd. 30
6.—
6.—
6.—
1.30
2.—
4.—
6.—
7.—
7.—
1.—
>4
ii. m. u. m.
11,55 3,25 0.—
12,25 3,55 0.—-
id. en Vrijd. Woensd.
1,55 3,25 0,
2,15
0,10 1,50 0,
0,30 2,10 0,
ji'Bele aangelegd,
it,
Prijs per drie maanden franco p. p0,95.
Enkele nummers0,02 s.
UITGAVE VAN
EN
van 1 5 regels 25 cent, iedere regel meer 5 cent.
Familieberichten van 1 5 regels 50 cent, iedere regel
meer 10 cent.
Bij dit Nummer behoort een bijvoegsel.
Zij die zich met 1 April a.
op ons blad abonneeren, ontvangen het
tat op dien datum gratis.
Middelburg, ook voor St. Laurens, 8,9,
13, 14, 15, 16, 20, 21, 22 en 23 Maart.
De belanghebbenden worden er op ge
wezen, dat het laatstgeplaatste goedkeur-
ringsmerk, voortaan gedurende twee jaren,
op gevaar van straf, ongeschonden moet
worden bewaard.
Belanghebbenden worden verder herin
nerd, dat de verificatie van gewichten
beneden het gram. (milligram gewichten)
uithoofde der daartoe noodige fijne balans,
uitsluitend aan het ijkkantoör te Middel
burg geschiedt.
De heer Lobman begon met te zeggen
dat hij gestemd heeft voor artikel 3 (Kie
zer zal zijn die voorziet in eigen onderhoud
en dat van zijn gezin), ondanks de onuit
voerbaarheid van dit artikel, wanneer men
zich houdt aan de Grondwet.
De heer de Savorniu Lobman: Mijnheer
de Voorzitter. Ik heb gestemd voor art. 3
van dit wetsontwerp, ofschoon ik meende
dat hetgeen in dit artikel staat, beter ge
schikt is voor eene partyleus, dan voor een
wetsartikel, want ik begreep niet hoe men,
wanneer het op de praktijk aankwam, ooit
dit artikel zou kunnen uitvoeren.
Ik heb toen gezegd, dat ik niet wist, hoe
ver de scherpzinnigheid van dezen Minister
van Binnenlandsche Zaken en de honderd
leden dezer Kamer reikte en dat ik derhalve
wilde afwachten en zien wat in art. 4 ten
slotte zal worden voorgesteld.
Ik heb dit rustig afgewacht en hedenmor
gen de rede gehoord van den Minister van
Binnenlandsche Zaken.
Het is echter in mijn oog uitgekomen
gelijk ik verwacht had, namelijk dat art. 3
onmogelijk kan worden uitgevoerd tenzij
men komt óf tot hetgeen men reeds nu on
geveer heeft, tot ongeveer de regeling, die
in art. VII van de Additioneele Artikelen
staat, óf buiten de Grondwet geraken.
Artikel 4 bevat stellingen strijdig met
de werkelijkheid (Actiën)het moest hoog
stens vermoedens bevatten. Er zyn tal van
niet-bedeelden die daarom nog niet in de
behoeften van hun gezin voorzien.
Ik meende toen en ik meen nog, dat
wanneer men inderdaad in art. 4 rechtsver
moedens wil opnemen, men dan ongeveer
zal moeten komen tot de omschrijving, ge
lijk wij die in ons tegenwoordig recht hebben,
en dat, wanneer men daarbuiten gaat, gelijk
de Minister reeds deed in zijn voorstel, men
in een samenstel van Actiën geraaktActiën
toch zijn ook in mijn oog stellingen, die
men om de een of andere reden aanneemt,
wetende dat zij in strijd zijn met de wer
kelijkheid.
Wat in art. 4 behoorde te staan is een
vermoeden omtrent hetgeen men met ge
zond menschenverstand kan aannemen als
bewijs van wat in het algemeen waar is.
Ik vreesde wel dat men öf zou binnen
laten alleen hen die blijkbaar in welstand
zy'ii, (want ook art. 4 wordt door art. 80 der
Grondwet bsheerscht). maar dan zou komen
tot veel geringer uitbreiding dan gewenscht
werd, öf dat men, behalve dezen, ook zou
binnenlaten het groot aantal behoeftigen,
die niet worden bedeeld, doch aan welke
men met de bewijzen van art. 4 in de hand
niet zien kan of zij in welstand dan wel
behoeftigen zijn, omdat uit niets blijkt,
zooals de heer van Houten zooeven betoogde,
dat zij inderdaad zeiven in hun onderhoud
#n dat der hunnen voorzien-
Tegenover menschen in welstand stonden,
meende ik, tot nu toe niet alleen de bedeel
den, maar ook de niet officieel bedeelde be
hoeftigen.
In de dagen der Grondwetsherziening had
men 3 stelselsdat van mr. Sanders, dat
v&n mr. y. Houten en het niet uitgespro-
kene van mr. Tak.
Tijdens de Grondwet herzien werd meende
men dat art. 80 der Grondwet toeliet een
stelsel gelijk wij thans hebben, of een
eenigszins uitgebreider schaal, maar niet
iets geheel anders. Ik herinner aan hetgeen
wij vinden in de helder geschreven brochure
van den heer Farncombe Sanders: „Het
kiesrecht en het voorstel van
den heer van Houten, uitgegeven in
1884, waarin duidelijk wordt aangetoond
dat er destijds twee stelsels waren, in be
ginsel echter hetzelfde; dat van den heer
Farncombe Sanders en dat van den heer
van Houten. Zij verschilden slechts daarin,
dat de eerste als kiezer wil allen die wonen
in een huis dat ten volle in de belasting is
aangeslagen, terwijl de laatste thans con
servatief gelijk men zegt verder wilde
gaan dan hij en ook tot kiezers wenscht
te maken hen die niet ten volle aangeslagen
huizen bewonen. De heer Sanders zeide toen
dat er tusschen hen alleen was een verschil
in graad; volgens zijn stelsel zou men onge
veer 300.000, en naar dat van den heer van
Houten 500,000 kiezers hebben, wat echter
tot het beginsel niets afdeed. Daarover
werd in 1887 gestreden en art. YII Additi
oneel aangenomen, im Grossen und Ganzen
eigenlijk het stelsel—Sanders.
Ik begrijp dat er nu strijd ontstaat tus
schen heide genoemde stelsels, dat men art.
80 der Grondwet in dien zin wil uitvoeren,
dat men thans een stap verder wil gaan
om te komen tot het stelsel-van Houten
maar ik vat niet dat men kan komen tot
een stelsel waaraan destijds niet werd ge
dacht. De heer Sanders zelf heeft toen in
zeer schoone bewoordingen die ik wel
kan aanraden nogmaals te lezen uiteen
gezet dat aan algemeen stemrecht vooreerst
niet te denken wasdat dit was het grijpen
met de hand naar de maan. Daarvoor, zeide
hij, was bovendien ons land politiek niet
rijp. Engeland was dit wel en had nochtans
geen algemeen stemrechtdit gaat niet
zoo ver als het nu door den Minister van
Binnenlandsche Zaken voorgestelde. 11
faut juger les écrits d" après
leur date, dat geldt ook van de feiten,
en daarom mag ik zeggen dat bij het maken
der Grondwet door de voorstellers aan zoo
danig stelsel niet werd gedacht. Dit was
steeds mijno opvatting, ook bij de stemming
over de Grondwet.
Voor artikel 80, het kiesrechtartikel in
de Grondwet, stemden spreker en de gansche
antirevolutionaire partij, indertijd allen op
voorwaarde dat het verband hield met art.
VII der additioneele artikelen (1). Wijl de
meerderheid later die voorwaarde bleek af
te wijzen, stemden de spreker en zijn partij
tegen het geheele hoofdstuk waarin artikel
80 voorkomt..
Men heeft mij herhaaldelijk voor de voe
ten geworpen, ook sommigen mijner vrien
den, dat ik heb gestemd voor art. 80maar
dat is zeer verklaarbaar. Ik zal den heer
Borgesius, omdat hij mij omtrent dit punt
in debat bracht, opmerkzaam maken op
hetgeen ik bij de behandeling van genoemd
artikel heb gezegd. Hij kan mij narekenen;
daarom geef ik den datum op. Op 16 Maart
1887 [Handelingen bladz. 1184], toen
door mij de eerste rede gehouden werd over
art. 80, werd door mij o. a. gezegd: „Wij
beschouwen art. 80 op zich zelf als zeer
slecht, maar met art. VII als aannemelijk.
Ziedaar de geheele zaak".
Toen op 26 April de stemming over het
geheele hoofdstuk zoude plaats hebben, was
art. 80 losgemaakt van art. VII der Addi-
tionneele bepalingen. De heer Godin de
Beaufort had wel voorgesteld, de stemming
over beide artikelen te verbinden, doch toen
de meerderheid dat niet wilde, heeft de
geheele anti-revolutlonnaire partij gestemd
tegen hoofdstuk III der Grondwet, waarin
art. 80 voorkomt. Ik heb toen in mijne
laatste rede, onmiddellijk vóór de stemming
er aan heiinnerd, dat ik, evenals de geheele
anti-revolutionnaire partij, „met alle kracht"
art. 80 bestreden had, en het alleen had
geaccepteerd in verband met art. VII.
De geheele anti-revolutionnaire partij, zon
der eenige uitzondering, heeft met mij toen
tegengestemd. Men stelle het dus niet voor,
(1) Additioneele artikelen (bijgevoegde
schoon er niet hij helioorende artikelen) in
de Grondwet zijn die, welke een tijdelijke
verandering van artikelen in ardere wetten,
bijvoorbeeld in dit geval in de kieswet be
doelden; zoolang deze kieswet niet in kaar
geheel was herzien.
alsof ik thans teruggekomen ben op hetgeen
toen de anti revolutionnaire partij heeft ge
daan. Neen, ik meen nog, dat art. 80 altijd
in verband moet beschouwd worden met
art. VII der Additionneele bepalingen. Het
is ook later steeds mijne meening geweest,
dat zoodanige uitbreiding als nu wordt be
oogd niet vereenigbaarismet het bestaande
art. 80.
Daarom beoogde liet ministerie Mackay
dan ook geen kiesrechthervorming. Het
sprak dit nimmer uit.
Wel heeft de heer Göeman Borgesius ge
meend, dat mijn geheugen mij in den st eek
lietdoch dat was geenszins het geval. Toen
het vorig Kabinet optrad, had het niet aan
het hoofd van zijn programma: grondwets
herziening of kiesrechthervorming, maar
alleen las men in de Troonrede: „Eenige
bepalingen van de wet op do personeele be
lasting vorderen herziening, mede in ver
band met het te regelen kiesrecht".
Wanneer men nu bedenkt, dat het toen
de quaestie was of men een stap verder
zoude gaan in de richting van den heer
van Houten, dan zal men de beteekenis
van dat programma zeer goed begrijpen.
Dit is geheel iets anders dan kiesrechther
vorming.
Eenige maanden daarna werd in de Troon
rede gezegd: „Uwe medewerking zal worden
ingeroepen tot splitsmv v-snde weinige nog
overgebleven meervoudige kiesdistricten voor
de verkiezing der leden van de Tweede
Kamer der Staten-Generaal". Toen, en ook
daarna, was er dus van kiesrechthervorming
geene sprake.
Bij het algemeen debat over de Staatsbe-
grooting is toen zeer schuchter door een
enkel lid gevraagd, welke plannen er waren
betreffende kiesrechthervorming. Toen heeft
de Minister van Binnenlandsche Zaken dood
eenvoudig gezegd
„De verandering van het kiesrecht moet
geschieden na de regeling van het personeel
vóór dien tijd is geen nieuwe regeling van het
kiesrecht van deze Regeering te wachten,
want bij die regeling moet tevens de maat
schappelijke welstand in aanmerking worden
genomen, en het personeel is tot nog toe de
voornaamste Rijksbelasting waarop de maat
schappelijke welstand kan worden gebaseerd."
En wat heeft toen de liberale partij gezegd
En wat de antirevolutionaire partij, om nu
van de Roomsch-Katholieke partij niet eens
te spreken? Zij zwegen allen zonder on
derscheid 1
De verkiezingsapostelen in 1891 liebben
clan ook gelogen.
Ik geef toe dat er later een relletje gemaakt
is, en dat men heeft gezegd, dat het vorige
Kabinet was opgetreden met het grootsche
plan van kieswethervorming.
Toen heeft men bij de verkiezingen, en dat
was zeer doelmatig, gezegd dat het vorig
Kabinet niet had uitgevoerd de plannen die
het te voren had aangekondigd. Ik heb
echter van die plannen niets kunnen vinden
bij het naslaan van de Handelingen.
Zoo toen als nu was ik tegen de kieswet-
hervorming en waarom
En waarom meende ik toen, en meen ik
ook nu nog, dat het eene verkeerde handeling
zou wezen om te trachten eene kieswether
vorming tot stand te brengen? Het was
omdat ik voorzag dat wij zouden geraken
öf in onoverkomelijke moeilijkheden, öf buiten
de Grondwet. En ik mag nu vragen, na al
deze debatten gehoord te hebben, of destijds
de vorige Regeering of ik zelf ook, daarin
zoo 'verkeerd gezien heb, want inderdaad met
dat art. 80 is niet te maken datgene wat
thans een groot gedeelte van de natie zich
voorstelt, een ongeveer algemeen stemrecht.
Wij wisten zeer goed dat na hetgeen in 1890
en in 1891 verkondigd was als wenscholijk,
wij moeilijk iets anders konden voorstellen
dan een ongeveer algemeen stemrecht. Maar
dat mocht niet, daarom heb ik nog een der
laatste malen dat ik over deze zaak de eer had
in deze Kamer als Minister te spreken, gezegd:
van mij krijgt gij geen algemeen stemrecht.
Toen was wel bij mij aangedrongen om dat
toch niet te zeggen en tenminste geen cijfer te
noemen, maar ik heb juist met opzet gezegd:
wanueer gij van my krijgt een ander kies
recht, kan het niet anders zijn dan tenhoogsto
een vermeerdering van 50.000 kiezerswant
ik weigerde aan de natie iets voor te spie
gelen dat ik wist niet te zullen kunnen
geven- Ik heb gezegdik ga liever heen als
Minister van Binnenlandsche Zaken, dan dei-
natie iets toe te zeggen dat ik niet kan ver
vullen. En wanneer ik thans zeg: wat
hier voorgesteld wordt is onmogelijk, dan
herhaal ik niets anders dan wat ik in mijne
parlementaire en ministeriëele loopbaan voort
durend heb gezegd.
De amendementen. Hoe ik ze beschouw.
Ik kom straks nog terug op de grondwet
tigheid, maar ik wensch nu een woord te
zeggen over de amendementen. Ik zal de
intrinsieke waarde van die amendementen
niet beoordeelen. Ik wil dadelijk erkennen
dat ik met vele beschouwingon zoowel van
den heer Gerritsen als van den heer Heldt
volkomen kan instemmen. Zoodra men
vraagt: gij stelt eene grens; waarom aan
die zyde er van wèl kiesrecht, en aan
deze zijde in het geheel geen invloed dan
komt men altijd uit, dat. geef ik terstond
toe, op de lijn waarop de heeren Heldt en
Gerritsen en waarop ook de Minister staat.
Maar ik moet deze amendementen uitslui
tend beschouwen uit een politiek oogpunt.
De kiezers niet laten beslissen over een
Grondwetuitlegging. En die wilde de mini
ster uitlokken. Iiij zei geen uitlegging
is de juiste dan de mijne. Maar daarom
kan spr. dan ook niet voor artikel 4 stemmen.
Ik zou dit ook gedaan hebben wanneer
ik zou gestemd hebben over het amendement
Mackay, Vóór alles toc.h zou ik wensohen
dat een6quaestie van uitlegging van
de Grondwet niet werd onderworpen aan
het oordeel van de kiezers, omdat dit mijns
inziens is eene zeer revolutionaire handel
wijze.
De kiezers hebben niet te oordeelen over
de uitlegging der Grondwet. Zy mogen
oordeelen over wijziging der Grondwet, hun
verlangen te kennen geven dat de Grondwet
worde herzienmaar zij moeten de leden
der Kamer niet dwingen om een grond
wetsartikel naar hunne opvatting uit te
leggen, omdat zy daarover niet kunnen
oordeelen.
Daarom meende ik steeds dat het wen-
schelyk is om vóór de volgende verkiezing
tot eene beslissing te komen op eene of
andere wijze daarom zou ik gestemd hebben
vóór het amendement-Mackay, hoe verkeerd
ik dat op zieh zelf vind.
Om dezelfde reden (zou ik gestemd hebben)
voor sommige amendementen op art. 4.
Wanneer de Minister dat ben ik geheel
eens met den heer van Houten tot den
heer Al. Mackay gezegd haduw amende
ment is niet mijn stelsel, maar het is niet
in strijd met do Grondwet; myn stelsel is
natuurlijk niet naar myne openie
maar naar de meening van de meerderheid
der Kamer, in strijd met de Grondwet; ik
laat de beslissing aan de Kamer over, ik
leg mij neer by do opvatting der meerder
heid; ik kan niet verder gaan dan naar
het oordeel der meerderheid de Grondwet
toelaat, en beiden willen wij gaan zoover
de Grondwet toelaat, dan zou de revisie
hebben kunnen gelukken. Maar do Minister
heeft gezegd: neen, gij moet mijne grond-
wetsuitlegging aannemen, daar die alleen
de juiste is. Het zij zoo, doch ik kan
daarin met den Minister niet medegaan en
de Minister kan dus van mij niet vergen
dat ik vóór art. 4 zal stemmen.
Spreker is echter niet onverzoenlijk, ge
lijk de radicale voorstanders der wet.
Ik wil echter alles doen wat ik kan om
allen die meenen vöor het artikel te kunnen
stemmen, te gemoet te komen; ik zal niet
trachten het artikel in hunne oogen slech
ter te maken. Als sommige leden in som
mige amendementen versterkingen zien, zal
ik gaarne helpen om die aan te brengen
doch my geven z[j niets hoegenaamd.
Ik sta dus op een ruimer standpunt dan
de radicale, onvoorwaardelijke voorstanders
van bet voorstel.
Gisteren toch hebben wy van den heer
Borgesius gehoord - het scheen my inder
daad eenigszins vermakelijk dat het
zoo wenscheljjkwas zoo veel mogelijk toe
te geven; dat men niet moest trachten
het onderste uit de kan te halen. Dit
zeide de heer Borgesius, die zelf zoo fel
mogelijk het amendement-Mackay bestre
den heeft. Dit werd gezegd van radicale
zijde, die, telkens wanneer iets van dezen
kant gedaan wordt om art. 4 te verbeteren,
uitroept: neen, dat mag niet, tot zelfs de
heer Heldt toe, en dat vond ik nog het
vermakelij kst van allesDe rede van den
heer Heldt toch berust geheel op de stel
ling alle menschen moeten kiezers zijn.
Vergelijkt men dit met hetgeen diezelfde
geachte spreker in 1887 by de herziening
der Grondwet gezegd heeft, dat het zoo
ellenilig was dat, zoo lang de Grondwet
van kracht bleef, do arbeiders van het
kiesrecht waren uitgesloten, dan kan men
moeielijk ernstig blijven, wanneer men dien
geachten afgevaardigde aan bet slot van
zijn rede hoort zeggen„Indien de Minister
op dit of dat punt slechts eenigszins toe
geeft, zal ik ernstig overwegen of ik nog
wel vóór zijn voorstel zal kunnen stemmen.
Ik zou den Minister durven aanraden
zich voor dergelijke dreigementen niet al te
beangst te maken.
Waarom spr. voor sommige amendemen
ten zal stemmen.
Over do amendementen kan ik kort zijn.
Dat van den heer Haftmans behelst eene
verduidelijking, waar ik my'ne stem aan
geven kan zonder vrees van veel kwaad of
veel goed te zullen doen.
Het amendement van den heer Levy is
van meer belang. Hjj wil ook melding maken
van de instellingen ter voorkoming van ar
moede. Ik geef terstond toe dat by aanne
ming van dat voorsrel de wet tot zonderlinge
gevolgtrekkingen aanleiding zal kunnen
geven; maar bij niet-aanneming zullen de
gevolgen misschien nog zonderlinger zyn,
weshalve ik aan de Regeering aandachtige
overweging aanbeveel. Wat toch zal gebeuren
kunnen
Volgens de armenwet hebben wij nu in
stellingen van weldadigheid ter bedeeling
van aimen, doch die instellingen zullen er
weinig lust in hebben hare lijsten te publi-
ceeren en derhalve, zich baseerende op de
nu aanhangige wet,zich uitgeven voor in
stellingen tot voorkoming van armoede.
Wanneer een arme tot haar komt om
ondorstand zal hij ten antwoord krijgen
volgens de kieswet verkeert gy in welstand,
want tot dusverre werdt gij niet bedeeld,
En als de man dan zegtja maar ik heb
toch groote behoefte aan ondersteuning,
dan kan de instelling weder antwoorden
goed, ter voorkoming van bedeeling, ter
wering van armoede, zullen wij u dan be-
deelen; zoo is zy uit de moeilijkheid en doet
niet anders dan zorgen dat die persoon
in welstand blijft. De Minister kan daartegen
niets doen.
Art. 1 dor armenwet zegt dat de wet niet
van toepassing is op instellingen die uit
sluitend strekken tot het voorkomen van
armoede, en art. 7 van de armenwet zegt
dat eene instelling die niet aangegeven is
als eene van weldadigheid, rechtspersoon
lijkheid mist. Diaconieën zullen, dus zeggen:
wy oefen en geene weldadigheid uitwij
voorkomen alleen armoede en zyn daarmede
geheel in overeenstemming met het stelsel
van dezelfde wet, die openbaarmaking onzer
lijsten eisclit. Zonder aanneming van het
amendement-Levy kunnen alle diaconieën
derhalve ontsnappen aan de bepalingen van
de wet.
Aan de amendementen 5 en 7, stuk no. 10,
van de heeren Mackay en van Alphen zal
ik natuurlijk mijne stem geven, om de een
voudige reden dat de alinea's 5, 6 en 7 niet
passen in het stelsel van art. 8. Het is reeds
vele malen aangetoond, dat het volstrekt
niet aangaat die alinea te behouden in het
artikel en ik geloof niet dat zeer vele leden
in deze Kamer overtuigd zullen wordeu door.
het inderdaad zeer scherpzinnige betoog dat
de heer Levy geleverd heeft, dat art. 4 was
gecoördineerd en niet gesubordineerd aan
art. 3.
En dan die schrijfproef
Ook zal ik om diezelfde reden moeten
stemmen tegen de schrijfproef. Reeds om
die reden alleen. Toch wil ik nog even terug
komen op hot scherpzinnige betoog van den
heer Levy, die gisteren gezegd heeftde
man die niet lezen kan is eigenlijk feitelijk
intellectueel geïsoleerd in deze maatschappij.
Nu kan ik dit begrijpen van iemand die
zoo ontzaggelijk veel in boeken leest als de
heer Levy, maar ik heb hem terstond ge
vraagd: ik heb hem daarmede volstrekt
niet iets onaangenaams willen zeggen, doch
juist het tegendeel wanneer ik bijv. het
voorrecht had om mijn geheele leven door
te brengen met u en ik kan niet lezen en
schrijven, zou daar dan uit volgen dat ik
niet verstandelijk ontwikkeld of geestelijk ge
ïsoleerd ware Dit zou toch onmiddellijk
moeten volgen uit de theorie die wij gisteren
van den heer Levy hebben gehoord. Ik
zeg dit nu niet om de Kamer te doen
lachen, maar om te doen gevoelen de pointe