NIEUWSBLAD VOOR ZEELAND. CHRISTELIJK- HISTORISCH irg. selde. lip „Schelde" tad Zierikzee eland. tdienst elb.-rotterdam. Hcfifsfe laargang. tdienst rg en Zierikzee. 'E LEG RAAF". :c fa VERSCHIJNT ïlken MAANDAG-, WOENSDAG- en VRIJDAGAVOND. G. M. KLEMKERK, te Goes F. P. D'HUIJ, te Middelburg. PRIJS DER ADVERTENTIËN IJK. Lohmans Rede bij Artikel 4. t. Van Rotterdam; SI ■Voen. 7 lor ?ens. ii rijd. 9 11 )J j-.- ïi.— Waan. 12 11 U.30 ■Voen.14 vTijd. 16 n n 11— 11.30 Waan. 19 ii 11.30 BVoen.21 ii 11 Boter. 24 n 11 Waan. 26 ii 11.30 IV oen.28 ii 11— I/rijd. 30 ii 11— Itdienst. botterdam |egen plaatsen. Van Rotterdam 's morgens. Blinsd. 6 12, [W oens. 7 Dond. 8 11.30 [Vrijd. 9 plater. 10 11,30 sZond. 11 12, [Maan. 12 12, pinsd. 13 1,30 RVoen.l4 pond. 15 12,— [Vrijd. 16 12,— Eater. 17 12,— Kond. 18 12,- Maan. 19 12, Dinsd. 20 12, Woen.21 12, Dond. 22 12,— Vrijd. 23 12- Zater. 24 12,— Zond. 25 12- Maan. 26 12, Dinsd.27 12, Woen. 28 12, Dond. 29 12,— Vrijd. 30 12- Zater. 31 12,- stadsklokken). rt. He. 67. 1894. cOoixtfcccfag 8 flaatl bn Zondags, van Vlis- Iddelburg 8.45van zee Spoorweg Goes. sche tijd). and Maart. Van Zierikzee 'smorg. 'smid. Dinsd. 6 7.50 3.30 Woen. 7 Dond. 8 Vrijd. 9 Zater.10 Zond. 11 Maan.12 Dins. 13 Woenl4 Dond.15 Vrijd. 16 Zater.17 Zond. 18 Maan. 19 Dins. 20 Woen21 Dond.22 Vrijd.23 Zater.24 Zond.25 Maan.26 Dins. 27 Woen28 Dond.29 Vrijd.30 Zater.31 7.50 6.— 7.50 7.50 7.50 7.50 7.50 7.50 6.30 7.50 7.50 7.50 7.50 7.50 7.50 7.50 7.50 7.50 7.50 7.50 7.50 7.50 6.30 7.50 7.50 3.30 3.30 3.30 3.30 3.30 3.30 3.30 3.30 3.30 3.30 3.30 3.30 3.30 3.30 3.30 3.30 3.30 3.30 3.30 3.30 3.30 3.30 3.30 ,art. van Antwerpen 's morgens. Woen. 7 Vrijd. 9 Zond. 11 Woen.14 Vrijd. 16 Zond. 18 Woen.21 Vrijd. 23 Zond. 25 Woen.28 Vrijd. 30 6.— 6.— 6.— 1.30 2.— 4.— 6.— 7.— 7.— 1.— >4 ii. m. u. m. 11,55 3,25 0.— 12,25 3,55 0.—- id. en Vrijd. Woensd. 1,55 3,25 0, 2,15 0,10 1,50 0, 0,30 2,10 0, ji'Bele aangelegd, it, Prijs per drie maanden franco p. p0,95. Enkele nummers0,02 s. UITGAVE VAN EN van 1 5 regels 25 cent, iedere regel meer 5 cent. Familieberichten van 1 5 regels 50 cent, iedere regel meer 10 cent. Bij dit Nummer behoort een bijvoegsel. Zij die zich met 1 April a. op ons blad abonneeren, ontvangen het tat op dien datum gratis. Middelburg, ook voor St. Laurens, 8,9, 13, 14, 15, 16, 20, 21, 22 en 23 Maart. De belanghebbenden worden er op ge wezen, dat het laatstgeplaatste goedkeur- ringsmerk, voortaan gedurende twee jaren, op gevaar van straf, ongeschonden moet worden bewaard. Belanghebbenden worden verder herin nerd, dat de verificatie van gewichten beneden het gram. (milligram gewichten) uithoofde der daartoe noodige fijne balans, uitsluitend aan het ijkkantoör te Middel burg geschiedt. De heer Lobman begon met te zeggen dat hij gestemd heeft voor artikel 3 (Kie zer zal zijn die voorziet in eigen onderhoud en dat van zijn gezin), ondanks de onuit voerbaarheid van dit artikel, wanneer men zich houdt aan de Grondwet. De heer de Savorniu Lobman: Mijnheer de Voorzitter. Ik heb gestemd voor art. 3 van dit wetsontwerp, ofschoon ik meende dat hetgeen in dit artikel staat, beter ge schikt is voor eene partyleus, dan voor een wetsartikel, want ik begreep niet hoe men, wanneer het op de praktijk aankwam, ooit dit artikel zou kunnen uitvoeren. Ik heb toen gezegd, dat ik niet wist, hoe ver de scherpzinnigheid van dezen Minister van Binnenlandsche Zaken en de honderd leden dezer Kamer reikte en dat ik derhalve wilde afwachten en zien wat in art. 4 ten slotte zal worden voorgesteld. Ik heb dit rustig afgewacht en hedenmor gen de rede gehoord van den Minister van Binnenlandsche Zaken. Het is echter in mijn oog uitgekomen gelijk ik verwacht had, namelijk dat art. 3 onmogelijk kan worden uitgevoerd tenzij men komt óf tot hetgeen men reeds nu on geveer heeft, tot ongeveer de regeling, die in art. VII van de Additioneele Artikelen staat, óf buiten de Grondwet geraken. Artikel 4 bevat stellingen strijdig met de werkelijkheid (Actiën)het moest hoog stens vermoedens bevatten. Er zyn tal van niet-bedeelden die daarom nog niet in de behoeften van hun gezin voorzien. Ik meende toen en ik meen nog, dat wanneer men inderdaad in art. 4 rechtsver moedens wil opnemen, men dan ongeveer zal moeten komen tot de omschrijving, ge lijk wij die in ons tegenwoordig recht hebben, en dat, wanneer men daarbuiten gaat, gelijk de Minister reeds deed in zijn voorstel, men in een samenstel van Actiën geraaktActiën toch zijn ook in mijn oog stellingen, die men om de een of andere reden aanneemt, wetende dat zij in strijd zijn met de wer kelijkheid. Wat in art. 4 behoorde te staan is een vermoeden omtrent hetgeen men met ge zond menschenverstand kan aannemen als bewijs van wat in het algemeen waar is. Ik vreesde wel dat men öf zou binnen laten alleen hen die blijkbaar in welstand zy'ii, (want ook art. 4 wordt door art. 80 der Grondwet bsheerscht). maar dan zou komen tot veel geringer uitbreiding dan gewenscht werd, öf dat men, behalve dezen, ook zou binnenlaten het groot aantal behoeftigen, die niet worden bedeeld, doch aan welke men met de bewijzen van art. 4 in de hand niet zien kan of zij in welstand dan wel behoeftigen zijn, omdat uit niets blijkt, zooals de heer van Houten zooeven betoogde, dat zij inderdaad zeiven in hun onderhoud #n dat der hunnen voorzien- Tegenover menschen in welstand stonden, meende ik, tot nu toe niet alleen de bedeel den, maar ook de niet officieel bedeelde be hoeftigen. In de dagen der Grondwetsherziening had men 3 stelselsdat van mr. Sanders, dat v&n mr. y. Houten en het niet uitgespro- kene van mr. Tak. Tijdens de Grondwet herzien werd meende men dat art. 80 der Grondwet toeliet een stelsel gelijk wij thans hebben, of een eenigszins uitgebreider schaal, maar niet iets geheel anders. Ik herinner aan hetgeen wij vinden in de helder geschreven brochure van den heer Farncombe Sanders: „Het kiesrecht en het voorstel van den heer van Houten, uitgegeven in 1884, waarin duidelijk wordt aangetoond dat er destijds twee stelsels waren, in be ginsel echter hetzelfde; dat van den heer Farncombe Sanders en dat van den heer van Houten. Zij verschilden slechts daarin, dat de eerste als kiezer wil allen die wonen in een huis dat ten volle in de belasting is aangeslagen, terwijl de laatste thans con servatief gelijk men zegt verder wilde gaan dan hij en ook tot kiezers wenscht te maken hen die niet ten volle aangeslagen huizen bewonen. De heer Sanders zeide toen dat er tusschen hen alleen was een verschil in graad; volgens zijn stelsel zou men onge veer 300.000, en naar dat van den heer van Houten 500,000 kiezers hebben, wat echter tot het beginsel niets afdeed. Daarover werd in 1887 gestreden en art. YII Additi oneel aangenomen, im Grossen und Ganzen eigenlijk het stelsel—Sanders. Ik begrijp dat er nu strijd ontstaat tus schen heide genoemde stelsels, dat men art. 80 der Grondwet in dien zin wil uitvoeren, dat men thans een stap verder wil gaan om te komen tot het stelsel-van Houten maar ik vat niet dat men kan komen tot een stelsel waaraan destijds niet werd ge dacht. De heer Sanders zelf heeft toen in zeer schoone bewoordingen die ik wel kan aanraden nogmaals te lezen uiteen gezet dat aan algemeen stemrecht vooreerst niet te denken wasdat dit was het grijpen met de hand naar de maan. Daarvoor, zeide hij, was bovendien ons land politiek niet rijp. Engeland was dit wel en had nochtans geen algemeen stemrechtdit gaat niet zoo ver als het nu door den Minister van Binnenlandsche Zaken voorgestelde. 11 faut juger les écrits d" après leur date, dat geldt ook van de feiten, en daarom mag ik zeggen dat bij het maken der Grondwet door de voorstellers aan zoo danig stelsel niet werd gedacht. Dit was steeds mijno opvatting, ook bij de stemming over de Grondwet. Voor artikel 80, het kiesrechtartikel in de Grondwet, stemden spreker en de gansche antirevolutionaire partij, indertijd allen op voorwaarde dat het verband hield met art. VII der additioneele artikelen (1). Wijl de meerderheid later die voorwaarde bleek af te wijzen, stemden de spreker en zijn partij tegen het geheele hoofdstuk waarin artikel 80 voorkomt.. Men heeft mij herhaaldelijk voor de voe ten geworpen, ook sommigen mijner vrien den, dat ik heb gestemd voor art. 80maar dat is zeer verklaarbaar. Ik zal den heer Borgesius, omdat hij mij omtrent dit punt in debat bracht, opmerkzaam maken op hetgeen ik bij de behandeling van genoemd artikel heb gezegd. Hij kan mij narekenen; daarom geef ik den datum op. Op 16 Maart 1887 [Handelingen bladz. 1184], toen door mij de eerste rede gehouden werd over art. 80, werd door mij o. a. gezegd: „Wij beschouwen art. 80 op zich zelf als zeer slecht, maar met art. VII als aannemelijk. Ziedaar de geheele zaak". Toen op 26 April de stemming over het geheele hoofdstuk zoude plaats hebben, was art. 80 losgemaakt van art. VII der Addi- tionneele bepalingen. De heer Godin de Beaufort had wel voorgesteld, de stemming over beide artikelen te verbinden, doch toen de meerderheid dat niet wilde, heeft de geheele anti-revolutlonnaire partij gestemd tegen hoofdstuk III der Grondwet, waarin art. 80 voorkomt. Ik heb toen in mijne laatste rede, onmiddellijk vóór de stemming er aan heiinnerd, dat ik, evenals de geheele anti-revolutionnaire partij, „met alle kracht" art. 80 bestreden had, en het alleen had geaccepteerd in verband met art. VII. De geheele anti-revolutionnaire partij, zon der eenige uitzondering, heeft met mij toen tegengestemd. Men stelle het dus niet voor, (1) Additioneele artikelen (bijgevoegde schoon er niet hij helioorende artikelen) in de Grondwet zijn die, welke een tijdelijke verandering van artikelen in ardere wetten, bijvoorbeeld in dit geval in de kieswet be doelden; zoolang deze kieswet niet in kaar geheel was herzien. alsof ik thans teruggekomen ben op hetgeen toen de anti revolutionnaire partij heeft ge daan. Neen, ik meen nog, dat art. 80 altijd in verband moet beschouwd worden met art. VII der Additionneele bepalingen. Het is ook later steeds mijne meening geweest, dat zoodanige uitbreiding als nu wordt be oogd niet vereenigbaarismet het bestaande art. 80. Daarom beoogde liet ministerie Mackay dan ook geen kiesrechthervorming. Het sprak dit nimmer uit. Wel heeft de heer Göeman Borgesius ge meend, dat mijn geheugen mij in den st eek lietdoch dat was geenszins het geval. Toen het vorig Kabinet optrad, had het niet aan het hoofd van zijn programma: grondwets herziening of kiesrechthervorming, maar alleen las men in de Troonrede: „Eenige bepalingen van de wet op do personeele be lasting vorderen herziening, mede in ver band met het te regelen kiesrecht". Wanneer men nu bedenkt, dat het toen de quaestie was of men een stap verder zoude gaan in de richting van den heer van Houten, dan zal men de beteekenis van dat programma zeer goed begrijpen. Dit is geheel iets anders dan kiesrechther vorming. Eenige maanden daarna werd in de Troon rede gezegd: „Uwe medewerking zal worden ingeroepen tot splitsmv v-snde weinige nog overgebleven meervoudige kiesdistricten voor de verkiezing der leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal". Toen, en ook daarna, was er dus van kiesrechthervorming geene sprake. Bij het algemeen debat over de Staatsbe- grooting is toen zeer schuchter door een enkel lid gevraagd, welke plannen er waren betreffende kiesrechthervorming. Toen heeft de Minister van Binnenlandsche Zaken dood eenvoudig gezegd „De verandering van het kiesrecht moet geschieden na de regeling van het personeel vóór dien tijd is geen nieuwe regeling van het kiesrecht van deze Regeering te wachten, want bij die regeling moet tevens de maat schappelijke welstand in aanmerking worden genomen, en het personeel is tot nog toe de voornaamste Rijksbelasting waarop de maat schappelijke welstand kan worden gebaseerd." En wat heeft toen de liberale partij gezegd En wat de antirevolutionaire partij, om nu van de Roomsch-Katholieke partij niet eens te spreken? Zij zwegen allen zonder on derscheid 1 De verkiezingsapostelen in 1891 liebben clan ook gelogen. Ik geef toe dat er later een relletje gemaakt is, en dat men heeft gezegd, dat het vorige Kabinet was opgetreden met het grootsche plan van kieswethervorming. Toen heeft men bij de verkiezingen, en dat was zeer doelmatig, gezegd dat het vorig Kabinet niet had uitgevoerd de plannen die het te voren had aangekondigd. Ik heb echter van die plannen niets kunnen vinden bij het naslaan van de Handelingen. Zoo toen als nu was ik tegen de kieswet- hervorming en waarom En waarom meende ik toen, en meen ik ook nu nog, dat het eene verkeerde handeling zou wezen om te trachten eene kieswether vorming tot stand te brengen? Het was omdat ik voorzag dat wij zouden geraken öf in onoverkomelijke moeilijkheden, öf buiten de Grondwet. En ik mag nu vragen, na al deze debatten gehoord te hebben, of destijds de vorige Regeering of ik zelf ook, daarin zoo 'verkeerd gezien heb, want inderdaad met dat art. 80 is niet te maken datgene wat thans een groot gedeelte van de natie zich voorstelt, een ongeveer algemeen stemrecht. Wij wisten zeer goed dat na hetgeen in 1890 en in 1891 verkondigd was als wenscholijk, wij moeilijk iets anders konden voorstellen dan een ongeveer algemeen stemrecht. Maar dat mocht niet, daarom heb ik nog een der laatste malen dat ik over deze zaak de eer had in deze Kamer als Minister te spreken, gezegd: van mij krijgt gij geen algemeen stemrecht. Toen was wel bij mij aangedrongen om dat toch niet te zeggen en tenminste geen cijfer te noemen, maar ik heb juist met opzet gezegd: wanueer gij van my krijgt een ander kies recht, kan het niet anders zijn dan tenhoogsto een vermeerdering van 50.000 kiezerswant ik weigerde aan de natie iets voor te spie gelen dat ik wist niet te zullen kunnen geven- Ik heb gezegdik ga liever heen als Minister van Binnenlandsche Zaken, dan dei- natie iets toe te zeggen dat ik niet kan ver vullen. En wanneer ik thans zeg: wat hier voorgesteld wordt is onmogelijk, dan herhaal ik niets anders dan wat ik in mijne parlementaire en ministeriëele loopbaan voort durend heb gezegd. De amendementen. Hoe ik ze beschouw. Ik kom straks nog terug op de grondwet tigheid, maar ik wensch nu een woord te zeggen over de amendementen. Ik zal de intrinsieke waarde van die amendementen niet beoordeelen. Ik wil dadelijk erkennen dat ik met vele beschouwingon zoowel van den heer Gerritsen als van den heer Heldt volkomen kan instemmen. Zoodra men vraagt: gij stelt eene grens; waarom aan die zyde er van wèl kiesrecht, en aan deze zijde in het geheel geen invloed dan komt men altijd uit, dat. geef ik terstond toe, op de lijn waarop de heeren Heldt en Gerritsen en waarop ook de Minister staat. Maar ik moet deze amendementen uitslui tend beschouwen uit een politiek oogpunt. De kiezers niet laten beslissen over een Grondwetuitlegging. En die wilde de mini ster uitlokken. Iiij zei geen uitlegging is de juiste dan de mijne. Maar daarom kan spr. dan ook niet voor artikel 4 stemmen. Ik zou dit ook gedaan hebben wanneer ik zou gestemd hebben over het amendement Mackay, Vóór alles toc.h zou ik wensohen dat een6quaestie van uitlegging van de Grondwet niet werd onderworpen aan het oordeel van de kiezers, omdat dit mijns inziens is eene zeer revolutionaire handel wijze. De kiezers hebben niet te oordeelen over de uitlegging der Grondwet. Zy mogen oordeelen over wijziging der Grondwet, hun verlangen te kennen geven dat de Grondwet worde herzienmaar zij moeten de leden der Kamer niet dwingen om een grond wetsartikel naar hunne opvatting uit te leggen, omdat zy daarover niet kunnen oordeelen. Daarom meende ik steeds dat het wen- schelyk is om vóór de volgende verkiezing tot eene beslissing te komen op eene of andere wijze daarom zou ik gestemd hebben vóór het amendement-Mackay, hoe verkeerd ik dat op zieh zelf vind. Om dezelfde reden (zou ik gestemd hebben) voor sommige amendementen op art. 4. Wanneer de Minister dat ben ik geheel eens met den heer van Houten tot den heer Al. Mackay gezegd haduw amende ment is niet mijn stelsel, maar het is niet in strijd met do Grondwet; myn stelsel is natuurlijk niet naar myne openie maar naar de meening van de meerderheid der Kamer, in strijd met de Grondwet; ik laat de beslissing aan de Kamer over, ik leg mij neer by do opvatting der meerder heid; ik kan niet verder gaan dan naar het oordeel der meerderheid de Grondwet toelaat, en beiden willen wij gaan zoover de Grondwet toelaat, dan zou de revisie hebben kunnen gelukken. Maar do Minister heeft gezegd: neen, gij moet mijne grond- wetsuitlegging aannemen, daar die alleen de juiste is. Het zij zoo, doch ik kan daarin met den Minister niet medegaan en de Minister kan dus van mij niet vergen dat ik vóór art. 4 zal stemmen. Spreker is echter niet onverzoenlijk, ge lijk de radicale voorstanders der wet. Ik wil echter alles doen wat ik kan om allen die meenen vöor het artikel te kunnen stemmen, te gemoet te komen; ik zal niet trachten het artikel in hunne oogen slech ter te maken. Als sommige leden in som mige amendementen versterkingen zien, zal ik gaarne helpen om die aan te brengen doch my geven z[j niets hoegenaamd. Ik sta dus op een ruimer standpunt dan de radicale, onvoorwaardelijke voorstanders van bet voorstel. Gisteren toch hebben wy van den heer Borgesius gehoord - het scheen my inder daad eenigszins vermakelijk dat het zoo wenscheljjkwas zoo veel mogelijk toe te geven; dat men niet moest trachten het onderste uit de kan te halen. Dit zeide de heer Borgesius, die zelf zoo fel mogelijk het amendement-Mackay bestre den heeft. Dit werd gezegd van radicale zijde, die, telkens wanneer iets van dezen kant gedaan wordt om art. 4 te verbeteren, uitroept: neen, dat mag niet, tot zelfs de heer Heldt toe, en dat vond ik nog het vermakelij kst van allesDe rede van den heer Heldt toch berust geheel op de stel ling alle menschen moeten kiezers zijn. Vergelijkt men dit met hetgeen diezelfde geachte spreker in 1887 by de herziening der Grondwet gezegd heeft, dat het zoo ellenilig was dat, zoo lang de Grondwet van kracht bleef, do arbeiders van het kiesrecht waren uitgesloten, dan kan men moeielijk ernstig blijven, wanneer men dien geachten afgevaardigde aan bet slot van zijn rede hoort zeggen„Indien de Minister op dit of dat punt slechts eenigszins toe geeft, zal ik ernstig overwegen of ik nog wel vóór zijn voorstel zal kunnen stemmen. Ik zou den Minister durven aanraden zich voor dergelijke dreigementen niet al te beangst te maken. Waarom spr. voor sommige amendemen ten zal stemmen. Over do amendementen kan ik kort zijn. Dat van den heer Haftmans behelst eene verduidelijking, waar ik my'ne stem aan geven kan zonder vrees van veel kwaad of veel goed te zullen doen. Het amendement van den heer Levy is van meer belang. Hjj wil ook melding maken van de instellingen ter voorkoming van ar moede. Ik geef terstond toe dat by aanne ming van dat voorsrel de wet tot zonderlinge gevolgtrekkingen aanleiding zal kunnen geven; maar bij niet-aanneming zullen de gevolgen misschien nog zonderlinger zyn, weshalve ik aan de Regeering aandachtige overweging aanbeveel. Wat toch zal gebeuren kunnen Volgens de armenwet hebben wij nu in stellingen van weldadigheid ter bedeeling van aimen, doch die instellingen zullen er weinig lust in hebben hare lijsten te publi- ceeren en derhalve, zich baseerende op de nu aanhangige wet,zich uitgeven voor in stellingen tot voorkoming van armoede. Wanneer een arme tot haar komt om ondorstand zal hij ten antwoord krijgen volgens de kieswet verkeert gy in welstand, want tot dusverre werdt gij niet bedeeld, En als de man dan zegtja maar ik heb toch groote behoefte aan ondersteuning, dan kan de instelling weder antwoorden goed, ter voorkoming van bedeeling, ter wering van armoede, zullen wij u dan be- deelen; zoo is zy uit de moeilijkheid en doet niet anders dan zorgen dat die persoon in welstand blijft. De Minister kan daartegen niets doen. Art. 1 dor armenwet zegt dat de wet niet van toepassing is op instellingen die uit sluitend strekken tot het voorkomen van armoede, en art. 7 van de armenwet zegt dat eene instelling die niet aangegeven is als eene van weldadigheid, rechtspersoon lijkheid mist. Diaconieën zullen, dus zeggen: wy oefen en geene weldadigheid uitwij voorkomen alleen armoede en zyn daarmede geheel in overeenstemming met het stelsel van dezelfde wet, die openbaarmaking onzer lijsten eisclit. Zonder aanneming van het amendement-Levy kunnen alle diaconieën derhalve ontsnappen aan de bepalingen van de wet. Aan de amendementen 5 en 7, stuk no. 10, van de heeren Mackay en van Alphen zal ik natuurlijk mijne stem geven, om de een voudige reden dat de alinea's 5, 6 en 7 niet passen in het stelsel van art. 8. Het is reeds vele malen aangetoond, dat het volstrekt niet aangaat die alinea te behouden in het artikel en ik geloof niet dat zeer vele leden in deze Kamer overtuigd zullen wordeu door. het inderdaad zeer scherpzinnige betoog dat de heer Levy geleverd heeft, dat art. 4 was gecoördineerd en niet gesubordineerd aan art. 3. En dan die schrijfproef Ook zal ik om diezelfde reden moeten stemmen tegen de schrijfproef. Reeds om die reden alleen. Toch wil ik nog even terug komen op hot scherpzinnige betoog van den heer Levy, die gisteren gezegd heeftde man die niet lezen kan is eigenlijk feitelijk intellectueel geïsoleerd in deze maatschappij. Nu kan ik dit begrijpen van iemand die zoo ontzaggelijk veel in boeken leest als de heer Levy, maar ik heb hem terstond ge vraagd: ik heb hem daarmede volstrekt niet iets onaangenaams willen zeggen, doch juist het tegendeel wanneer ik bijv. het voorrecht had om mijn geheele leven door te brengen met u en ik kan niet lezen en schrijven, zou daar dan uit volgen dat ik niet verstandelijk ontwikkeld of geestelijk ge ïsoleerd ware Dit zou toch onmiddellijk moeten volgen uit de theorie die wij gisteren van den heer Levy hebben gehoord. Ik zeg dit nu niet om de Kamer te doen lachen, maar om te doen gevoelen de pointe

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1894 | | pagina 1