NIEUWSBLAD
VOOR ZEELAND.
CHRISTELIJK-
HISTORISCH
n
VERSCHIJNT
F. P. D'HUIJ, te Middelburg.
PRIJS DER ADVERTENTIËN
Jlo. 62. 1894.
3nlrnfit(| 24 Mraari.
Jlcfifefe laacgaiig.
elke* MAANDAG-, WOENSDAG- en VRIJDAGAVOND.
Prijs per drie maanden franco p. p0,95.
Enkele nummers0,02'.
UITGAVE VAN
G. M. KLEMKERK, te Goes
en
van 1 5 regels 25 centiedere regel meer 5 cent.
Familieberichten van 1 5 regelfi 50 centiedere regel
meer 10 cent.
Bij dit Numm»r behoort een bijvoegsel.
l)e rede van den lieer Lobman.
De kiezers ran Goes en de belangstellen
den daar buiten hebben recht te weten
welk standpunt door den Goeschen afge
vaardigd# in een der jongste zittingen van
de tweede kamer is ingenomen tegenover
het kieerechtontwerp van minister Tak.
De red# uit het Bijblad overgenomen
begint aldu»
De h##r db Satornin Lohman Mijnheer
deWoorzitter! Ik behoor tot hen die er zich
over verheugd hebben dat deze Kamer zich
niet overhaast heeft met de afdoening van
de gewichtige thans aan de orde zijnde zaak.
Naar mijne meening hieft zich sedert 1848
geen feit voorgedaan van zoo groot politiek
belang voor ons land als dat waarvoor vrjj
nu staan, een kiesrecht als door deze Re
giering werdt voorgesteld.
Het verheugt mij dat de Kamer in alle
bedaardheid en met alle voorzichtigheid het
Regeeringsvoorstel en de daarop ingediende
amendementen heeft ondeizocht; daardoor
zyn wij in het bezit geraakt van het voor
treffelijk stuk, den leidraad naar aanleiding
van de talrijke amendementen, die het ons
Hogelijk gemaakt heeft de werking der ver
schillende voorstellen met kennis van zaken
en aandacht na te gaan.
Waarom sprekers standpunt van dat zijner
vrienden afwijkt.
Ik wil beginnen met te zeggen, dat ik
het niet geheel eens ben met vele mijner
vrienden op dit punt van regeeringsbeleid.
Intusschen meen ik volkomen vrijheid
t.e hebben, om over dit wetsontwerp geheel
naar mijne persoonlijke overtuiging testem-
men, omdat het hier in de eerste plaats
geldt eene grondwetsuitlegging, en ik van
oordeel ben, dat op het punt van grondwets
uitlegging elk lid zijne volkomen vrijheid
moet behouden.
Voorts meen ik, dat hier vooral niet in de
eerste plaats aan partijverband is te/ denken,
omdat, wanneer de nieuwe kieswet zal zijn
ingevoerd, er eene zoodanige verandering van
partijen zal ontstaan, dat wij gerust over de
tegenwoordige partijen kunnen heenzien, en
ons geheel en al los moeten maken van
den tegenwoordigen toestand dier partijen.
Nu zal ik niet komen in theoretische be
spiegelingen over het wetsontwerp, want de
algemeens beraadslagingen zijn gesloten
maar ik zal mij veroorloven nog even terug
te komen op bet grondwettige van het Re
geeringsvoorstel; zoowel van het eerste als
van het nader gewijzigde.
Er is strijd met de Grondwet, met de
Grondwet, aan welke ik trouw gezworen
heb.
Beide wetsontwerpen zijn, mijns inziens,
met de Grondwet niet te rijmen. Niet dat
ik daarvan der Regeering een verwijt zal
maker,, want ik heb zelf gezegd, zoodra
het betreffende wetsontwerp van Minister
Heemskerk in behandeling kwam, zinspe
lende op hetgeen vroeger de heer Groen
van Prinsterer heeft gezegd over het oude
art. 194 der Grondwet, dat dit artikel zoude
blijken te zijn een staatsrechtelijk schan
daal omdat men er kan uithalen wat men
zelf wil. Ik had echter nooit gedacht, dat
er eene Regeering zoude zijn, die er kon
uithalen wat thans is voorgesteld. Do Re
geering toch beeft iete tot kenteeken van
weletand genomen, dat niemand in hetda-
gelijksch leven daartoe kiest of er voor houdt,
namelijk niet bedeeld zijn.
Ik heb eenigen tijd geladen aan een onzer
juristen gevraagd, of, Indien in de Grond
wet gestaan had: „al degenen die zwart
haar hebben, zijn kiezers; de wetgever heeft
te bepalen wat ondei zwart haar te ver
staan zij", of dan de wetgever zoude mo
gen zeggen: ieder die geen wit haar heeft,
wordt geacht zwart haar te hebben? Daarop
heeft de jurist geantwoordformeel ja! Dit
is een volkomèn eorrect antwoord. Maar
ik, Mijnheer de Voorzitten heb gezworen
niet iormeel trouw aan de Grondwet, maar
kortweg trouw aan de Grondwet.
Peitelijke bewijzen voor ongrondwettigheid.
Ik zal een paar der hoofdargumenten her
balen, die mjj tot de overtuiging leiden,
dat dit voorstel ongrondwettig is. Daartoe
sal ik sleehts op een paar feiten wijzen,
want al de argumenten in de stukken be
hoeven niet herhaald te worden. Die feiten
doen m. i. duidelijk genoeg uitkomen dat
het niet juist is wat thans wordt voor
gesteld.
Indertijd heeft de heer Heldt een amen
dement voorgesteld, dat ongeveer hetzelfde
inhield als het Regeeringsartikel, behalve
dat er nog bijstond „levensonderhoud zon
der behulp van anderen".
En waarom stelde de heer Heldt dat
voor? Ondat de oplossing der toenmalige
Regeering de „arbeidende klasse geheel en
al nu en voor eene lange toekomst, zoo
lang de Grondwet bestemd is dienst te doen,
onbevredigd liet". Welnu de heer Heldt heeft
dat voorstel niet eens in stemming durven
brengenhij heeft het uitdrukkelijk gezegd,
dat hjj do heeren niet in de moeielijkheid
wilde brengon om er over te stemmen. Hij
wist duz dat er niet de minste quaestie
van was dat het zou worden aangenomen.
Ik wijs inde tweede plaats op het amen
dement van den heer van Houten, waarbij
voorgesteld werd om aan den wetgever vol
komen vrijheid te laten. Daarvan heeft de
heer Heemskerk gemaakt eene portefeuille-
quaestie. En nu vraag ik, of het niet de
grootste dwaasheid zou zijn geweest om eeno
portefeuille-quaestle te maken over een
amendement dat volkomen dezelfde vrijheid
liet als waarvan nu deze Regeering ge
bruik maakt; want als de Grondwet ver
oorloofd wat nu is voorgesteld, dan gaf zij
reeds dezelfde vrijheid die de voorstelier
van het amendement verlangde. Immers
dat de bedeelden zouden werden uitgesloten
werd door niemand voor eene wezenlijke
belemmering gehouden.
Er is destijds door den heer Heemskerk
een woord gezegd dat, dunkt mij, op dit
oogenblik volkomen van pas is. Er waren
toen verscheidene leden die meenden, dat
toch de woorden van het artikel wel toe
lieten iets dergelijks te doen als nu wordt
voorgesteld, en toen heeft de heer Heemskerk
gezegd in de zitting van 22 Maart 1887:
„De Grondwet bepaalt: „Nederlander is hij
wien de wet het Nederlanderschap heeft
toegekend. Het is toch geen objectie die
„let wel" een oogenblik consideratie waard
is, dat de gewone wetgever dan wel zou
kunnen zeggen, dat alle Turken Nederlanders
zijn. Neende onderstelling dat de wetgever
de 'woorden van de Grondwet tegen haren
geest zou uitleggen is niet gerechtvaardigd".
En nu zijn er destijds wel twijfelaars ge
weest; maar die waren tegen dit artikel
gestemd; juist omdat zijniet zulk een goed
vertrouwen hadden in den toekomstigen
wetgever. Het waren niet de ij veraars voor
algemeen stemrecht die art. 80 toejuichten;
neen, het is juist omgekeerd geweest; dat
deden alleen zij die geen algemeen stemrecht
wilden; de anderne, zooals de heer Heldt,
stemden slechts noode vóór.
Men mag uit de Grondwet toch maar
niet halen wat men wil.
Ik zal geenszins zeggen dat er voor art-
80 misschien niet enkelen gestemd hebben
die in hun binnenste anders dachten; maar
in de Kamer was in het algemeen genomen
het gevoelen volstrekt niet dat art. 80, be
houdens uitzonderingen, algemeen stemrecht
toeliet; evenmin bjj de pers en bij de kiezers,
die toch gestemd hebben over de nieuwe
Grondwet in verband met de geheele ge
schiedenis die er aan was voorafgegaan.
En wanneer in de daarop volgende Kamer
de Grondwet met 2/3 der stemmen is
aangenomen, zonder dat ooit beweerd is
dat art. 80 dat algemeen stemrecht toeliet,
gaat het niet aan later te beweren, dat
dit alles niet afdoot, want dat uit de woorden
toch wel iets anders is te halen. Indien
men wil manoeuvreeren met kenteekenen,
en kenteekenen van kenteekenen en bewijzen
van kenteekenen van kenteekenen, dan kan
men wei alles uit de Grondwet halen.
Maar de Grondwet bezigt eenvoudig de
Woorden kenteekenen van welstand en ge
schiktheid; en nu oordeel ik hier niet als
jurist of als legist, maar zooals een gewoon
lid van een jury zoude doen, dus zonder
al die bij-redeneeringen en al die fijne
onderacheidingen. Ik zeg eenvoudig het is
niet waar dat iemand, die niet bedeeld
wordt blijkbaaris in welstand. En
daarmee is mijns inziens het ontwerp voor
mij onaannemelijk.
Let op de foutieve omschrijving van het
begrip „maatschappelyken welstand".
In dit art. 3, waarvoor ik in zekeren zin,
namelijk los van elk verband, zou kunnen
stemmen, leest men nu„Dezo wet houdt
voor kenteeken van geschiktheid en voor
kenteeken van maatscbappelijken welstand
het voorzien in eigen onderhoud en in dat
van het huisgezin".
Maar lees ik het artikel in verband met
het volgende, dan zeg iker staat wat
anders in. Het moest aldus luiden„Deze
wet houdt voor kenteekenen van ge
schiktheid en voor kenteekenen van maat-
schappelyken welstand het niet bedeeld zijn".
Ik zal dit bewijzen.
Indien men ia de wet schreef: „deze wet
houdt voor kenteekenen van geschiktheid
en maatschappen ken welstand een jaar-
ljjksch inkomen van f 1000 en indien dan
ait. 4 zeide, dat al wie niet bedeeld werd,
geacht werd een jaarlyksch inkomen van
f1000 te hebben, dan'izou iedereen zeggen:
laat dat middolmootje maar weg; op den
staart komt het aan. Als a ie gelijk aan
b, en b gelijk aan c, dan is het eenvou
diger te zeggen a=c. Het komt. dus aan op
het slot, op hot niet bedeeld zijn. Al wat
daaraan voorafgaat zijn niets dan phrases.
Het is hier een zaak van wetsuitlegging,
waarmee de ingenomenheid met algemeen
stemrecht niets te maken heeft.
Het spreekt vanzelf dat ik hier slecht»
mijne persoonlijke overtuiging uitspreek; ik
weet dat verschillende leden er anders over
denken, niet slechts neem ik dat niemand
euvel, wat mij trouwens in het geheel niet
zou voegen, maar Ik votdsnk ook niemand,
want- ik ben te lang lid vaneen rechterlijk
college geweest om niet te weten hoe
twee mannen, die geen van beiden het
minste belang bij de uitlegging van een
artikel hebben, toch daarover den hevigsten
strijd kunnen voeren; ik begrijp dus vol
komen dat verscheidene leden deze zaak
anders opvatten dan ik. Meent men echter
dat ik bevooroordeeld ben, dan make men
eene statistiek van de voorstanders van het
algemeen stemrecht, die zich verklaard
hebben voor de ongrondwettigheid van dit
artikel, en van de tegenstanders van het
algemeen stemrecht, die de grondwettigheid
verdedigd hobban; dan zal die statistiek ten
mjjnen faveure uitvallen.
En hoe zonderling komt die schrijfproef
de „welstand-geschiktheid" beperken
Men zal zeggen: in het nieuwe voorstel
staat toch zoo duidelijk: „hot voorzien in
het onderhoud van zich en zijn gezin is een
bewijs van welstand, geschikthoid".
Ja, Mijnheer de Voorzitter, het schijnt
zoo; maar het staat er niet in. Vraagt
men bijv. of alle renteniers dus onder art.
3 vallen, daar deze toch in welstand zijn,
dan antwoordt het ontwerpo neen i want
die moeten ook kunnen schrijven. Vraagt
men daarop, of dan de renteniers-schrijvers
kiezers zijn, dan antwoordt hef ontwerp
neen! ook dat niet. Als iemand maar schrijven
kan is het voldoende, mits hij niet bedeeld
zij! Het is dus alsof het ontwerp zeide:
alle schrijvers zijn kiezers, altijd bohoudens
de uitzondering, dat blijke van bedeeling.
En nu wijs ik op nog een curieusgeval.
Zeer velen, waaronder ook ik zelf, zien in
het behoud van de schrijfproef, uit een
politiek oogpunt, het gevaarlijkste punt van
de gebeele wet. Behoudt men die proei,
dan is de wet uit politiek oogpunt slecht
laat men die weg, wat blijft er dan van
de heele „welstand en geschiktheid" over
Misschien zegt men dat ik da artikelen
3 en 4 in verband moet lezen en er dus
op letten moet, dat de Regeering ook zekere
woningvastheid in haar ontwerp gebracht
heeft, maar na de brochure van den hoog
leeraar d'Aulnis weten wij wat die woning
vastheid beduidt 1
Ik kan tot geen andere conclusie komen
dan tot deze, dat wij hier zwemmen in eene
zee van Actiën.
Toen ik studeerde werd er door de hoog
leeraren met alle kracht voor geijverd om
de fictiën uit onze rechtsbeschouwingen te
werken: fictiën heetten toen „leugens",
maar die fictiën die uit ons civiel en strafrecht
met veel moeite langzamerhand beginnen
te verdwijnen, doen met vlag en wimpel
weer hun intrede in het staatsrecht, en
worden zelfs de grondslag van een der
voornaamdste bevoegdheden des volks. Ik
doe daar niet aan mede.
Het amendement Mackay-Van Alphen,
schoon tegemoetkomend aan mijne bezwa
ren, heft ze toch niet op.
Ik kom nu tot de amendementenmeer
bepaaldelijk tot het amendement van de
heeren Mackay en van Alphen. Mijnheer
de Voorzitter! Gaarne erken ik ook een
tijdlang in de meening te hebben verkeerd
dat door amendementen de zaak wel te
vinden zou zijn. Mijne vrienden weten, dat
ik in dien geest ook heb medegewerkt, en
als j ik hier vroeger gezeten had zou ik zeker
in den geest van den heer Mackay mij
aangesloten hebben om in die richting te
gaan. Doch na het lezen van den leidraad
ben ik van meening veranderd. Ik erken
dat in het amendement eene ernstige poging
wordt gedaan om te ontkomen aan de
bezwaren van de Grondwet, en ik zou niet
durven beweren dat het er mede in stryd
is. Er is inderdaad een kenteeken; niet een
algemeen kiesrecht, noch een algemeen
huismanskiesrecht. Of het de kern van het
wetsontwerp raakt durf ik niet te beoordeolen.
Dat zal de Minister doen. Of deze zoodanige
omwerking zal accepteeren, ik weet het niet;
doch lettendoop de wijze waarop die Minister
tot heden toe andere voorstellen ontving,
vrees ik van neen.
De Minister heeft al eene zeer eenvoudige
manier om zich van al zoodanige voorstellen
ai te maken. Waarom, vraagt hij, moet
iemand worden uitgesloten enkel omdat hy
geen hoofd van gezin is Wordt hjj daarom
ongeschikt? Waarom is iemand die f6
huurwaarde betaalt, wèl, een die f5 betaalt,
niet geschikt? Zal die Minister ook thans
niet zeggen waarom is iemand die misschien
ongevoelig is voor koude, niet geschikt om
kiezer te zijn? Diogenes, in uw systeem,
ware geen kiezer.
Misschien ook komt de Minister de voor
stellers te hulp. Ter ontkoming aan de
practische bezwaren, die reeds aangevoerd
zijnjin deze discussie, zal de Minister, om
in den styl van het wetsontwerp te blijven,
hun misschien aanraden, de moeilijkheid om
te bepalen wat een stookplaats is en wat
verhittingsgeleiders zijn, aldus op te lossen:
ieder die den nacht niet doorbrengt onder
den blooten hemel wordt geacht te zijn in
het bezit van een stookplaats of hittegeleider.
Ik kan bij de beoordeeling van het amen-
de ment-Mackay van Alphen niet over het
hoofd zien wat in den leiddraad ook daar
over gezegd is geworden. Lotten wij daarop,
dan vraag ik of wij niet ook met dit amen-
nement zullen komen tot kiezersteelt; of
men niet voor één gulden een kiezer zal
kunnen maken, door hom te doen aanslaan
in de vermogensbelasting. Mei roept mij
toe dat dit f 2 kost. Welnu! ieder die er
f2 voor over heeft kan zich of een ander
laten aanslaan in de vermogensbelasting, en
voor f 1 in de bedrijfsbelasting. En verkrijgt
ook de belastingbeambte. die de aanslagen
doet met een ongooorloofden invloed op de
vaststelling van politieke rechten?
De slotsom.
Ik geloof dat, hoe wij de zaak ook beschou
wen, wfi tot deze conclusie moeten komen,
dat, nu wij eenmaal tot zulk eene groote
uitbreiding zjjn gekomen als thans door de
Regeering is voorgesteld, wij, hetzij op den
weg van het Regeeringsvoorstel, hetzij op
dien van de amendementen, tot groote, on
oplosbare moeilijkheden zullen komen. De
Grondwet heeft, naar mijne overtuiging,
nimmer eene zoo groote uitbreiding bedoeld.
Wanneer men tot eene uitbreiding komt
die in de 7-, 8- of 900.000 loopt, dan moeten
wij komen tot grenzen, die zeer moeilijk
zijn te controleereu;j men komt dan tot
allerlei ellendigheden. Een van de beste
kanten van dit Regeeringsvoorstel vind ik
hierin, dat wij verlost worden van al het
geknoei bij de stembus. Maar naar mijne
meening is dat voorstel ongrondwettig. Al
de amendementen, die tot nu toe zyn voor
gesteld, zjjn misschien wel grondwettig, maar
zjj zjjn onpractisch.
Ik zie geen kans om met zulk eene groote
uitbreiding tot een beteren toestand en be
teren kiesplicht te komen.
Wijziging van artikel 80 der Grondwet
kan hier helpen.
Gij zult mij wel veroorloven, Mijnheer de
Voorzitter, om, waar ik tot zulk een negatief
resultaat kom, met een enkel woord te
zeggen, wat ik dan wel zou wenschen. Deze
wet toch heeft de eigenaardigheid, dat men
niet volstaan kan met eenvoudig to zeggen:
ik verwerp het wetsontwerp. Het feit, dat
de Regeering de sluizen heeft opengezeten
aan het Nederlandsche volk gezegd heeft
gij kunt allen binnenkomen, heeft ten ge
volge, dat wü die sluizen nu niet meer dicht
kunnen doen. Men mag nu niot zeggen:
ik verworp het wetsontwerp on la.it verder
Gods water over Gods akker loepen..
De conclusie evenwel, die uit het geen ikl
de eer had aan te voeren volgt, ligt voor
de hand. Wjj moeten -art. 80 van do Grond
wet veranderen, terugkomen op hot vroe
ger voorgestelde voorstel van den heer van
Houten en den wetgever volkomen vrijlaten.
Ik heb al de grondwettige bezwaren nage
gaan, die in den leidraad togen do amen
dementen zijn aangevoerd, en heb or 17 ge
vonden. Ik laat natuurlijk in het middon
of die alle gegrond zijn. Tegen alle amen
dementen bestonden grondwettige bezwaren,
behalve tegen die van de heeren Gooman
Borgesius, van der Feltz en Zijlma.
Hoe zullen wij nu eene wet maken waar
zooveel voetangels en klemmen liggen.
Zou het geen dwaas en nutteloos werk zijn
om op die wijze eeuo kieswet te maken?
Openbaar making van (lo bedeolingslijs-
tcn is ook een bezwaar.
Hierbij moet ik nog op één punt do aan
dacht vestigen ik mag niet teveel over
dit onderwerp zeggen, omdat ik anders lich
telijk in de algemeene beraadslaging zou
terugkomen, doch men kan niet in eene
zaak zooals deze eon volkomen negatief ad
vies geven, zonder te zeggen welken weg
men dan on wil, ik wil dus hierop
opmerkzaam maken, en dit is geon ver
wijt tegen het ontwerp van de Regeering,
maar wel tegen de Grondwet, dat bjj
zoo groote uitbreiding van het kiesrecht,
wij noodzakelijk moeten komen tot alge-
heele openbaarheid ran alle bedeelingslijsten,
van de handelingen van alle diaconieën.
Dit is tot dusver niet geschied, maar van
wat ons nu wacht heeft men zich nog
geen juiste voorstelling gemaakt. Tot dusver
ging dat anders. Wanneer voorloopig de
kiezerslijst was opgemaakt, werd die naar
de verschillende liefdadigheidsinstellingen
gezonden en die schrapte er hare bedeel
den af, maar in het stelsel der Regeering,
nu het „niet-bedeeld zijn" kenmerk is, moet
iedere Nederlander kunnen nazien of de
kiezer ook op eene bedeelingslyst staat,
daartoe moeten alle bedeelingen jaarijks voor
het geheele publiek worden gepubliceerd en
wanneer het Nederlandsche volk bemerkt
dat alle diaconieën, alle instellingen die
zich met armenbedeeling bemoeien, hunne
bedeelingslijsten zullen moeten publiceeren,
zal dat by zeer velen groote verontwaar
diging opwekken. Dit mag men wel be
denken. Men had in de Grondwet moeten
zetten dat alleen openbare bedeeling eene
reden mag zijn voor uitsluiting van het
kiesrecht, evenals dat in Duitschland het
geval is.
Nu vind ik toch voor de Kamer geene
reden om, wanneer zulk eene gewichtige
bedenking wordt aangevoerd tegen de
toepassing van een artikel der Grondwet,
toch maar door te gaan enkel en alleen
omdat men nu eenmaal op dien weg is.
Ik althans zou tot eene andere conclusie
komen.
Bang voor kiesrechtuitbreiding ben ik
anders niet, zelfs niet voor algemeen kies
recht. Maar dan moeten eerst eenige zaken
vereffend worden. Frankrijk met zijn alge
meen kiesrecht en onzeker bestuur waar
schuwt ons.
Men zal zeggen: indien gy alles wilt
overlaten aan de gewone wet, dan kan
men komen tot eene zeer groote uitbreiding,
ja tot het algemeen kiesrecht. Welnu
ik zal echter, met het oog op het stadium
onzer debatten, hierover niet verder uit
weiden ik ben niet zoo verschrikkelijk
bang daarvoor. Ik weet wel dat men heeft
gewaarschuwd voor orgeldraaiers en lied
jeszangers, maar ik ben veel banger voor
de liedjeszangers, die nu reeds kiezer zjjn
dan voor degenen, die het zullen worden
Wanneer wij kwamen tot grondwetsherzie.
ning, dan moeten wij tevens nog eene an
dere zaak doen, en daarop vestig ik d-
aandacht der Kamer. Wat is het gevaae
van eene uitbreiding zoo groot als dr
Regeering voorstelt en als ook het amendee
ment-Mackay zal ten gevolge hebben? Dit-
dat men eene massa kiezers krijgt, die
men niet overzien kan.
Daarvan moet het noodzakelijk gevolg zjjn,
dat allerlei partijen en tal van minderheden
zich in de Kamer zullen openbaren. Dat
kan niet anders. Men ziet dit ook elders. De
vroegere toestand van twee partijen, die
tegenover elkander stondon, bestaat zelfs
hier thans niet moer. En dit zal natuurlijk
zeer verergeren. Wat moet daarvan hut ge-