Zesde Jaargang. IJK. I •302. No. 41. Dinsdag 5 Januari. VERSCHIJNT G. M. KLEMKEKK. te Goes F. P. D'HUIJ, te Middelburg. PRIJS HER ADVERTENTIES V Wèl-opgevoedc moordenaars. DE ZEEUW. elken MAANDAG- WOENSDAG- en VRIJDAGAVOND Prijs per drie maanden franco p. p. 0.95. Enkele nummers/0.02s. UITGAVE VAN EN van 1 5 regels 25 cent, iedere regel jmeer 5 cent Familieberichten van 1 5 regels 50 cent. iedere regel meer 10 cent. Middelburg, ook voor St. Laurens. Dage lijks behalve Zaterdag en Maandag; tot 5 Februari. Wie ook de Gemengde Berichten in ons blad leest, heeft opgemerkt dat in de laat ste jaren vele moorden worden gepleegd door wel opgevoede lieden. De jongste moord te Parijs geschiedde door een officier. Dit is een verschijnsel dat klimmende] bezorgd heid wekt, ook in die kringen, waar men van opvoeding zonder Gods Woord, van beschaving zonder Christendom, van onder wijs zonder den Christus; en van moderni seering der wereld alle heil verwacht. In kringen van hen die hunne voorspelling dat bij toeneming van het getal scholen, de gevangenissen ledig zouden worden, zoo falikant zagen uitkomen. Althans een Parij- sche correspondent schreef onlangs in de Nieuwe Rott. Crt. over deze treurige erva ring het volgende: „In vroegere jaren was de moordenaar een struikrooveidie inkleeding on in ge laatstrekken geheel paste in het denkbeeld dat men zich maakt van een galeiboef. De, overbrenging naar Nieuw-Caledonië of Ca yenne heeft ons verlost van deze roman tische figuur, die tot het verledene behoort. „Daarna heelt men de reeks gehad van moorden, gepleegd door Parijsche straat jongens van zestien tot twintig jaar2 ver dorven tot in hart en nieren. „De misdaden van den laatsten tjjd hebben een ander karakter. Men heeft thans niet meer te doen met den legendarischen struikroover, die van diefstal een vak maakt; ook heelt men niet meer te doen met den jongen die door het lezen van zekere dag bladfeuilletons de eerzucht heeft gekregen, om een groote misdadiger te worden. „Het is thans veeleer de décayé, de jonge man, die belust is op goed leven, die ge wend is aan zekere weelde, die mooi ge kleed gaat, die speelt by de wedrennen, die zijn geld verliest en nieuw geld noodig heeft, om het met slecht gezelschap te verbrassen. Franzini, Linska, Marchandon, Eyrand, zij komen allen in deze categorie voor. Het zijn allen lieden, die eene zekere opvoeding hebben gehad, die zeer ontwikkeld zyn, vreemde talen sprekengoed gekleed gaan, zich goed kunnen voordoen, en die moord plegen om lich het noodige geld te verschaf fen voor een lustig leven, De liberale schrijver verontrust zich over deze vele fijne heertjes dis sen moord plegen, en zegt Er is iets ontmoedigend a i dat beschaafde en welgemanierde uiterlijk van de heden- daagsehe moordenaars. Dat jongens, die ver waarloosd zijn, die hunne leerjaren op straat hebben doorgebracht, misdadigers worden, dat is bijna de natuurlijke gang van zaken; het zou te verwonderen zijn als het anders was. Maar dat menschen, die kennis en opvoeding hebben, een moord plegen om zich van geld meester te maken, dat is erger geval. Aan het hoofd van die bende, welke te Neuilly gepakt is, stond een man, die eene begrafenis-onderneming bestuurde en die waarschijnlijk vond, dat hij niet gonoeg klanten te begraven had, zoodat h(j een handje hielp met het vermoorden van een ouden vrek. Dat is niet meer de ouderwetsche moord van den struikroover, dat is de misdaad lin de s iè cl e van moordenaars, die mooi gekleed zijn en die een glacé handschoen laten liggen op de plaats der misdaad, zooals het geval was bij den moord van mevrouw ^Het gevolg van deze geschiedenis zal zijn, dat men 'een 'grooter bedrag zal besteden voor de Parijsche politie, dan tot nu toe beschikbaar was- Wij zien hier de treurige gevolgen van zekere moderne beschaving. Parijs, bij uit nemendheid de wereldstad, de modelstad, de bron der beschaving, de stad die miljoenen aan onderwijs uitgeeft, roept om steeds meer nolitie. De gevangenissen zijn overvol Er. hoe knapper de booswicht is, des te gevaarlijker is hij.... Het zijn bedenkelijke verschijnselen. De meisjes ook bij ons 9 Ook de Londensche correspondent der «Nieuwe Rott. Crt.» zegt soms belangrijke waarheden, die wij als even zooveel protesten kunnen beschouwen tegen de hedendaagsche ^liberaliseerde manier van opvoeden. Heeft de Parijsche berichtgever het over de «heertjes" Londensche heeft het over de «dametje*", bij welke hij, althans in de groote steden in Engeland, veel verkeerds vindt HÏJ schreef namelijk onlangs over bet, toenemende aantal ongehuwde vrouwen Ie vermindering van huwelijken in dezen tjjd In het tiental jaren 1851—1860 was het getal huwelijken in Engeland 16,9 per duizend, dat ingekrompen is tot 14,9 per duizend in het laatste lOtal jaren. Hoe dit komt? Laat deze liberale schrijver het u zeggen „Dat er eene toenemende geldzucht be staat onder jonggezellen hier te lande, (in Engeland) die van de Frar.schen geleerd hebben allereerst naar eene bruidsgilt te vragen en niet, gelijk weleer, naar eene bruid, kan geenszins geloochend worden. Maareven onbetwistbaar is het, dat eene niet altijd verstandige opvoeding onzer meisjes sterk tot dezelfde uitkomstechtloosheid, heeft bij gedragen en nog bijdraagt, Geen beschaafd mensch zal willen pleiten voor de domhouding der vrouw, heden ten dage. Doch daarom behoeft men nog niet voorstander te wezen eener „geëmancipeerd heid", welke geen rekening schijnt te houden met de eigenaardige roeping der vrouw. Onze opvoedkunde maakt „dametjes" van alle meisjes. Zij moeten talen kennen, misschien zelfs Grieksch en Latijn, piano spelen, tee kenen en schilderen. Als zij vaders hebben, die zulk een onafhankelijk standpunt be kostigen kunnen, kan men desnoods vrede er mee hebben. De meeste dochters zijn echter kinderen van onvermogende winke liers en ambachtslieden. Wat moet er nu uit zulke meisjes worden? Indien zij huwen willen, verlangen zij eenenjpnan bovenharen stand, die doorgaans niet té vangen is, omdat hij huwbare meisjes in overvloed ziet in zijne eigeno omgeving. Dan volgen de tot „da metjes" opgekweekte winkeliersdochters en werkmansdochters ééne van deze drie levens richtingen- 1. Zij gaan den verkeerden weg op, wat helaas maar al te dikwerf het geval is, om dat zij denkbeelden en verlangens koesteren, welke voor geene verwezenlijking vatbaar zfjn op eene eerbare manier; 2. Zij blijven zoogenaamd vry, blijven ongehuwd, worden modisten, gezelschaps juffrouwen, postbeambten, telegrafisten, kler ken, en zoo meer. Ongetwijfeld is het cijfer dergenen, die langs dezen weg haar dage- lijksch brood willen verdienen, zeer groot en nog aan het toenemen. Velen zijn er in ge slaagd eene goede betrekking te veroveren, doch ik vrees dat het aantal ongeplaatsten veel grooter is, terwijl duizenden slechts eene schamele bete broodskunnan verdienen. De mededinging der vrouwen was op den duur een onvermijdelijk element, maar als zij aan den éënen kant goed gedaan heeft dan heeft zij aan den anderen kant ook veel kwaad gesticht, door den stand der loonen te drukken in eene steeds feller wordende concurrentie. Dit heeft stellig eenen ongun- stigen invloed gehad op het huwelijk. Vele, zeer vele jonge mannen, die vroeger goede jaarwedden ontvingen, waarop zij trouwen konden, zijn thans diarfoe niet in staat, daar hun salaris verminderd is als een gevolg der gemelde concurrentie. 3. Zjj eindigen met winkeliers of am bachtslieden te trouwen, en worden dan in den regel diep ongelukkig. Hunne mannen verwachten practische huisvrouwen, en krij gen saletjuffers, die eene meid houden willen, niet koken kunnen en allerlei pretenties voor opzetten, welke onvereenigbaarzijn met haren stand en met het vermogen van hare echt- genooten, terwijl zij zeiven eenideaal najagen, dat onbereikbaar is en teleurstelling op te leurstelling biedt. Ik spreek nu niet eens er van, dat de meeste onzer meisjes geen flauw begrip hebben van het wezen des huwelijks, zijne rechten en verplichtingen, de functiën der moeder en het grootbrengen van kinderen geen bij zaken voorwaar. Waarlijk verkeerde opvoe ding draagt heel veel schuld. Aan den éénen kant, de schuld van al de talrijke ongelukkige echtverbintenissen; aan den anderen kant, de schuld (van menigvuldige ongehuwdheid en de gevolgen van dien." Helaas, net als bij ons! zouden wij ge neigd zijn uit te roepen. Onze meisjes worden veel te weelderig opgevoed. Ook de dochters van den «minderen man» gaan vaak boven hun stand gekleed en trekken den neus op voor een jongen uit den werkmansstand. Op zijn minst moeten zij een «schoolmeester» hebben. Wat worden er niet veel meer huwelijken op straat ge sloten dan aan den oud-Hollandschen haard. En wat trouwen er niet meer «dametjes» dan «huishoudsters!» En dit kwaad is ook in onze chris telijke historische kringen doorgedrongen. Bederf in Indië. Na den Parijschen en den Londenschen correspondent van de N. R. C. gehoord te hebben, geven wij het woord aan den Bata- viaschen; deze zingt weder uit een ande ren minder ernstigen, hier en daar te lueh- tigen, toonaard, doch ook bij wijst op toe genomen zedenbederf. «Dit jaar zal het St. Nicolaasfsest te Batavia» (zoo schrijft hij ruim een maand geleden) «nog een bijzon dere aantrekkelijkheid hebben door een vechtpartij tusschen de dos-a-dos-voerders (koetsiers) en een honderdtal Indo's. Dit zijn ,te laag bezoldigde klerken die zich tot vermeerdering hunner inkomsten tot een klasse van souteneurs hebben ge vormd; die dus dames voor zeker doel er op na houden of door haar er op na gehouden worden. Heeft nu zoo'n dame met haar gelaat in de dos-a-dos rondgereden, niet genoeg geld verdiend met haar «werk», d»n wordt de koetsier niet betaald, soms afge rost bovendien; en nu hadden deze koetsiers ge zamenlijk het werk gestaakt, wat vooreen vechtpartij deed vreezen. De correspondent roept raar aanleiding daarvan uitEr ontbreekt nu nog slechts de middernachtzending aan. Het wordt er hier (te Batavia namelijk) «niet stichtelij- ker op. Nooit is het in dit land met de zede lijkheid nauw genomen, maar vroeger merkte men daar buitenaf niet veel van. En dat doet men nu wel. Nu bedreigt de prostitutie zelfs ons St. Nicolaasfeesl. Te Singapore en Oleh-leh heeft men erger kwaad voorkomen door de invoering van Japansclxe schoonen. Maar te Batavia en Soerabaya heeft men die dames weer teruggezondenom de huwelijken niet nog zeldzamer te maken. Intusschen is de toestand nu ook niet rooskleurig en het zou mij niet verwonderen dat men hier ook eens een proef nemen zal met die francaises van het oosten Meer nemen wij maar niet over. Men lette alleen op bet gecursiveerde en vrage of het bederf niet ver is doorgedrongen als zelfs de luchthartigsten gaan klagen. Artikel 254, wetboek van strafrecht. De heer ds. J. B. T. Hugenholtz doet in de Axelsche Courant een beroep op de me dewerking der gemeentebesturen, het me delijden van het publiek en het zedelijk gevoel der slagers, om te verkrijgen een meer menschelijke, minder wreede en pijn lijke wijee van slachten. De/e laat in vele plaatsen te wenschen over. Hoe komt het toch, zoo vraagt hij. Waarom slachten vele slagers op zoo wreede, onmenschelijke wijze Niet, omdat men niet anders kan, o neen maar om dat men het zoo gewoon is, omdat het toch maar een redeloos dier is, dat niet klagen kan, kortom uit onverschillig heid en wreedheid beide. Menigmaal even wel is het ook dom vooroordeel, een bedwelmd dier zou niet genoeg uitbloeden een dier, dat onder het slachten niet hard genoeg kermt, zou niet gezond zijn enz. wat de afschaffing van de hedendaag sche wreede slachtwijze in den weg staat; meestal echter is het, gelijk ik reeds aan merkte, onverschilligheid, die zich om de martelingen van een dier niet bekommert het is immers slechts een dier, een rede loos dier! Nog afschuwelijker evenwel is liet, indien onkundigen met onzekere hand hun slachtoffer het mes in de borst boren, en dat eenige keeren herhalen, tot het dier eindelijk na 30—40 minuten na de vreese- ljjkste martelingen bezwijkt. Zulke afschu welijke dingen moesten onder ons niet ge schieden. Maar bovendien valt zulk een wijze van slachten onder de termen dei- wet, daar het miahandelen is van dieren, volgens Art. 254 van het wetboek van straf recht verboden. Moge ook in dezen de politie wel toezien, dat dergelijke tooneelen niet geschieden. Onverschilligheid en wreedheid, zietdaar de twee factoren, die zich maar al te zeer bij het slachten der dieren doen gel den. Maar aan zulk een onverschilligheid maken niet alleen de slachters zeiven zich schuldig, maar eveneens wij allen zonder onderscheid, die dit alles weten, zonder er tegen te getuigen. De schrijver herinnert er tevens aan dat de slachterijen in den regel plaats hebben ten aanschouwe van het publiek dat een bot vermaak toont in de stuiptrekkingen der slachtoffers. Menigmaal ziet men kinderen met wreede aandacht deze martelingen der die ren gadeslaan. Christenouders, houdt uwe kinderen daar van af. Hoe licht worden de kiemen van barmhartigheid en medelijden in hen gedood. Men slachte ook niet tusschen de school uren, en dat met open deuren. Men doe het in gesloten slachtplaatsen, op uren als er geen kinderen op straat zijn entrachte naa- hervorming der slachtwijze. Terecht herinnert ds. Hugenholtz er aan De dieren moeten en kunnen veel sneller, veel zachter worden gedood, en dat geschiedt, wanneer men ze vooraf bedwelmt. Aan toestellen, doeltreffende toestellen, daartoe ontbreekt het niet. Zoo heeft men b. v. verschillende slachtmaskers voor groot en klein vee, o. a. dat van Bruneau te Parijs van Sigmund te Basel, van Brausewalt te Gustrow en van Kleinschmidt. Niet alleen in het buitenland, maar ook hier en daar in ons vaderland zijn die toestellen reeds ingevoerd, terwijl zij aan alle eischen vol doen. Die toestellen hebben dit voor, dat ook een zwakke, ongeoefende hand ze han- teeren, en men de dieren onmiddellijk en zonder pijn verdooven kan, terwijl de kop zoo goed als niet wordt gekwetst. Ook wij zagen menigmaal dit toestel van Brurieau met goed gevolg hanteeren, schoon toch met weerzin; niet alleen om de dieren die daar met één smak tegen den grond vielen, maar ook bij de weten schap dat ook deze dingen noodzakelijk zijn door de zonde. Maar nu wij de dieren moeten dooden, opdat zij ons tot voedsel zijn, nu vragen ook wij met ds. Hugenholtz, doel het niet op zoo noode- loos wreede wijze. De gemeentebesturen kunnen hierin den weg wijzen. Is zulk een masker voor een persoon te duur, dan koope hij bet in vereeniging met anderen. Slagers die aanspraak mee- nen te hebben op den Christennaam, van u mag men verwachten dat gij de anderen hierbij vóór, gaat, tenzij gij het reeds deedt, wat wij in dat geval zeer toejuichen. Publiek recht der kerken. Ds. Gispen schrijftaan zijn Jeruzalemschen vriend het volgende: «In de laatste dagen vooral naar aanlei ding van het kamerdebat over de verhou ding van Kerk en Staat, is eenige bezorgd heid verwekt over den verderen gang der zaken eg de voltooiing der kerkelijke ver eeniging van Nederd. en ehr. gereformeerde kerken. Ik deuk echter dat wij kalm moe ten blijven en rustig den verderen gang der zaken hebben af te wachten. Wat daar nu gesproken wordt van de rechtspersoon lijkheid der gemeenten en hare gelijkstelling met burgerlijke vereenigingen, is een leer van sommige rechtsgeleerden, o. a. van mi nister Smidt (justitie). Ik heb nooit die leer geloofd en geloof er nog niet aan. Nog nooit heeft een Nederlandscbe rechtbank die leer verkondigd of naar deze leer gehandeld. Het is de leer van eenige advocaten, die wellicht nog nooit een kerkelijk proces gewonnen hebben. Nu durf ik zelt nooit te veel op mijn eigen oordeel in zulke aangelegenheden ver trouwen, maar in «De Boodschapper» las ik iets, blijkbaar door een bevoegde hand geschreven, en dat mij versterkt in den in druk dien ik steeds van de zv.uk had. Het luidt als volgt: „Een Kork staat derhalve, volgens den Minister Smidt, geljjk met iedere Lurgerljj- ke vereeniging, met een tooneel- en muziek- vereeniging. Dat de Minister hierin verder gaat dan de wetgever van 1853 en van 1855 staat vast. Immers de Minister Donker Curtius zeide bij de behandeling van art. 14 der wet van '53, in de zitting van 24 Aug. 1853: „Dat, naar mijn begrip, de Kerkgenoot schappen een afzonderlijke regeling had den en niet begrepen zijn onder het al gemeen dénkbeeld van vereeniging of vergadering; en de Regeering bij haar Memorie van Ant woord van 31 Oct. 1854 betreffende het IVe hoofdstuk der Staatbegrooting, sprak onver holen de volgende woorden uit „Wat betrelt de vraag van enkele leden of de Regeering de Kerkgenootschappen enkel als particuliere gezelschappen be- scheuwt, zal het uit het vorenstaande genoegzaam blijken dat de Regeering, lettende op den aard, het wezen en het veelomvattende der Kerkgenootschappen, en voor oogen houdende het zesde hoofd stuk der Grondwet, geheel en afzonderlijk handelende van den godsdienst, de kerk genootschappen geenszins met bloot par ticuliere genootschappen gelijk stelt." Geheel derhalve in strijd met de bedoeling van den wetgever van 1853 en 1855 wordt de Kerk door dezen tegenwoordigen Minis ter gelijk gesteld met burgerlijke ver eenigingen. Met lette er wel op, wat daar achter zit. Die wet van 1855 is een organieke wet tot uitvoering van art. 10 (thans 9] der Grond wet hetwelk luidt .,Het recht der ingezetenen tot vereeniging en vergadering wordt erkend. De wet re gelt en beperkt uitoefening van dat recht in het belar.g der openbare orde." Hierdoor wordt het duidelijk, hoe de Kerk volgens den Minister onderworpen is aan de wetten van den Staat. Vrij is de Kerk met betrekking tot haar doel, zooals de heer Van der Kaay het uit drukte; doch in het aanwenden der midde len om liet doel te bereiken is zij, geljjk elke vereeniging die vergaderingen houdt, aan de burgerlijke wet onderworpen. Inderdaad, hier wordt een voor velen ge heel nieuwe leer verkondigd. Tot dusver toch was bet een vrij algemeen verspreide meening, dat de Kerkgenootschappen met de wet van 1855 niets te maken hebben. Dit was uitdrukkelijk verklaard door de Regeering in dat jaar: „Met de Kerkgenoot schappen als zoodanig heeft deze wet niets gemeen." En thans wordt door dien zelfden Minis ter, van wien op grond van zijn geschrif ten toch heel wat anders verwacht werd, dat alles omvergeworpen. Zoo ziet men, dat het liberalisme op ieder errein doordringt."

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1892 | | pagina 1