>EN,
ER.
ns gij
1891. No. 13.
Donderdag 29 October.
Zesde Jaargang.
Goes.
GOES.
;$e,
iAS.
mm
BZ EN,
/M
kens en
nde drank
Zwak-
den.Aan-
eneeskun-
ivoop
:st
«1st
/J Ur
VERSCHIJNT
6. M. KLEMKERK, te Goes
F. P. D'HUIJ, te Middelburg.
PRIJS DER ADVERTENTIES
Eene Bloedschuld.
Een stukje geschiedenis.
n.
Middelburg,
e keuze
Spiegels
ZE N.
Gravenstraat
G.
/Vitte 40, Anijs
Frrmboze- en
n 65, Brande-
f 1,25 en hoo-
w 80 ct.
n 12 of meer
prijs veel ver-
:ek.
1EN te Nisse
•oogde Worst,
andsche Reu-
GEENSEN.
ITTERDAM.
C 29 Oct. van
urg 8.45, van
10 Oct. alleen
ngen 7.30, v.
am 8.15.
Zierikzee.
oorweg Goes.
Zierikzee
17 'srnorg. 7,30
7.30
6-
6.—
7,-
7,30
6.
2'smidd. 2.
3 12.—
(Lt-s-Q-
u
elken MAANDAG- "WOENSDAG- en VRIJDAGAVOND
Prqs per drie maanden franco p. p. /0.95.
Enkele nummersƒ0.02'.
UITGAVE VAN
en
van 1 5 regels 25 cent, iedere regel meer 5 cent
Familieberichten van 1 5 regels 50 cent, iedere regel
meer 10 cent.
Een stemme des bloeds, opstijgende van
den aardbodem, roept, klagende om recht,
een «wee!» uit over Nedei land. God hoort
die stemme, Hij ziet het onrecht en de
ongerechtigheid en sluit den stroom des
zegens af, of, zegenende, laat Hij den zegen
ten vloek worden voor een weerspannig huis.
«Wie eens menschen bloed vergiet, diens
bloed zal door de menschen vergoten wor
den,» sprak de Rechtvaardige evenzeer
ook in dezen zich de Barmhartige toonend.
Da mensch, in schijn barmhartig, sprak, in
zijn wreede barmhartigheid; «Niet alzoo:
met de vrijheid worde een leven geboet
niet met 't bloed. En zie de straf volgt
de zonde op den voetde moord wordt veel-
vuldiger «de barmhartigheid der godde-
loozen is wreed.» 't Land wordt met bloed
vervuld 't land siddert, maar weigert
't bloed uit zijne'hand weg te deen.
«Tot de Wet en het Getuigenis 1» roept
de profeet roept hjj ook tot Nederland.
Nederland hoort 't niet. In stofvergoding
neergezonken, acht 'teen menschenleven
niet kostbaar meer, of 't moest dat eens
misdadigers zijn. En hoe zou 't zulks?
Z'ilfzuchL moet heerschen, waar 't hijgen naar
den levenden God in iederen boezem wordt
gesmoord, en de misdadiger is niets meer,
dan de oudste broeder.
De moeder moordt, schier straffeloos, haar
eigen kroost en men beuzelt van verschoo
ning voor de arme, en men is, door mis
plaatste barmhartigheid, wreed door de
misdaad te kweeken.
Wat willen wij dan Wat eischt God
zelf Neen, geen wreedheid welke dood
straf bij Israël was wreed geen wraak
zucht maar recht, heilig recht 1 Bloed
voor bloed, opdat de bloedschuld van onze
natie worde afgewenteld. Bloed voor bloed,
opdat 't bloedvergieten minder worde. Bloed
voor bloed, opdat de mensch zich kenne
van Gods geslachte geen dier, welks bloed
met zilver of goud wordt geboet. Bloed voor
bloed, opdat Gods wil geschiede, op de aarde
als in den hemel. Dit bidden onze lippen
en God hoort ook deze bede te zjjner tijd.
Doch wee der ziele, wee den volke, die den
wil des Heeren geweten, doch niet gedaan
zuilen hebben. Hunne slagen zullen ver
dubbeld worden.
Met bovenstaande beschouwing, ons van
bevriende zijde toegezonden, vereenigen wij
ons volkomen. Reeds jaren geleden is het
voorspeldde tegenwoordige rechtspleging
loopt uit op misdaadkweekerjj.
In ons artikel«Een oude quaestie» toon
den wij aan dat de Staat nooit eigenaar
van de kerkgoederen is geweest, doch er
slechts toezicht over had.
Voorts dat de kerken geen ander ver
band kenden dan de belijdenis; alleen in
zake de kloostergoederen, goederen die ten
slotte hun eigenaars verloren, had de Over
heid zeker recht.
En wat nu heeft de Overheid tijdens de
republiek met deze kloostergoederen ge
daan Zij heeft ze natuurlijk voor verschil
lende doeleinden gebruikt; voor zuiver wereld
lijke, voor wetenschappelijke, of voor vrome
doeleinden. Dit was haar recht. Zij kon deze
goederen bestemmen voor dezelfde vrome
doeleinden als waarvoor zij oorspronkelijk
bestemd waren maar zij kon er ook mee
handelen, zooals zij meende dat het beste
was.
Zoo werden uit de opbrengst dier goede
ren scholen en academiën gebouwd, de on
derwijzers en hoogleeraren bezoldigd, enz.
Diezelfde overheid nu administreerde ook
veelal die bijzondere kerkgoederen, die aan
de plaatselijke kerk in eigendom behoorden.
In verschillende streken van ons land
gaven de kerken hare goederen vrijwillig
aan den staat, die [daarvoor de verplichting
op zich nam de predikanten te bezoldigen,
het was dus natuurlijk dat die goederen
in dezelfde handen kwamen, en door dezelfde
personen werden geadministreerd, ofschoon
zij onder gansch verschillenden titel in die
handen gekomen waren. Zij keerde dan
ook de tractementen uit, niet alleen uit de
goederen, die zij ten behoeve der plaatse
lijke kerken administreerde, maar ook uit
die oude kloostergoederen, enz, waarovei
zij vrije beschikking had.
Toen nu in 1795 de revolutie een eind
maakte aan de gereformeerde kerk als pu
blieke kerk, als de officiëele kerkveran
derde onder anderen ock de bovenomschre
ven geldelijke verhouding van de overheid
tot de kerk.
De grondwetgever van 1798 (zie de Staats
regeling art. 4 Add. Art.) besliste dat «alle
geestelijke goederen en fondsen, waaruit te
voren de pensioenen enz. van leeraren en
hoogleeraren werden betaald, nationaal goed
waren geworden, blijvende nochtans onver
let de aanspraak welk eenig lichaam of
gemeente daarop mocht maken.»
Dit doelde natuurlijk op aanspraken als
die van bovengenoemde kerken die vrijwillig
hunne goederen aan den Staat afstonden,
op voorwaarde dat deze ten eeuwigen
dage de predikantstractementen voor be
doelde kerken uitkeerde. Uit de andere
geestelijke goederen werd een «vast fonds
voor de nationale opvoeding en ter bezorging
der behoeftigen» aangelegd. Dat waren de
goederen die tot vrome doeleinden werden
gebezigdwat dus vrijwel overeenkwam
met wat onze Staten bij het begin der
reformatie met dat soort goederen, hetzij
van vroegere kloosters, hetzij van particu
liere vereenigingen of stichtingen hadden
gedaan. Uit de opbrengst dier goederen
hadden zij immers eveneens de kosten van
het schoolonderwijs vergoed.
Omtrent de kerkgebouwen en pastorie
huizen t«der voormaals heerschende kerk»j
bepaalde diezelfde Staatsinrichting, dat zoo
zij, door aanbouw uit de afzonderlijke Kas
der Gemeente, geen bijzondere en wettige
eigendommen waren, zij werden «overge
laten aan de beschikking van ieder plaatse
lijk bewind om deswege tusschen alle Kerk
genootschappen eenig vergelijk te treffen.»
Hiermede erkende dus de overheid, even
als die van vroeger, dat de kerkelijke goe
deren waren plaatselijkdat die goederen
moesten blijven ter beschikking van de
plaatselijke kerkterwijl de Staat terug
kwam op zijn meening, sinds eeuwen ge
deeld, dat volgens hem de gereformeerde
kerk is de Christelijke kerk. Met deze
quaestie bemoeit zich de Overheid vanl798
en terecht niet meer. Zij laat aan het
plaatselijk bewind iiet recht de goederen
onder verschillende gezindten te verdeelen.
Uit dien tjjd dagteekent dan ook de terug
gave aan de katholieke kerk in menige
plaats van haar kerkgebouw.
Zoo werden alle rechtmatige aanspraken
dei' ;kerken op hare goederen door den
Staat geëerbiedigd. Maar hoe nu te doen
met de goederen, waarop de kerk in wet-
telijken zin geen aanspraak had Die
kloostergoederen, enz. Zouden zij dienen
tot subsidiëering van allen of van niemand 1
De staatsregeling van 1798 besliste in den
laatsten zin. Bepaald werd dat die goederen
niet ten goede zouden komen aan enkele
kerken, maar dat zij zouden uitmaken een
fonds van nationale opvoeding. Een bepaling
die echter nooit is uitgevoerd, tengevolge
\an den tegenstand der predikanten, voor
wie natuurlijk deze zaak op losse schroeven
kwam te staanaltijd beschouwd van het
standpunt dat de plaatselijke kerk niet voor
haar leeraars kan of moet zorgen, en dat
Staatshulp in dezen onmisbaar is. Immers
de wetgever van 1798 verzuimde den leeraars
voor hun leven lang hun vast tractement
te bestendigenen er was dus gevaar, dat
zij over enkele jaren hun rijks-tractement
moesten verliezen. De tegenstand van hunne
zijde was dan ook zoo groot dat de Ba-
taafsche Republiek bij de Staatsregeling
van 1801 op deze bepalingen terugkwam.
Een geheel tegenovergestelde beslissing
werd eenige jaren later genomen door
koning Lodewjjk. Hij bepaalde namelijk
dat de opbrengst van deze niet-kerkelijke
goederen aan alle kerken zou ten goede
komen dat waren natuurlijk de toen be
kende kerkenhervormde, israëlitische, lu-
thersche, remonstrantsche en roomsche ker
ken. Maar wjjl daardoor iedere predikant
of geestelijke slechts een kleine som ver
kreeg, werd die som aangevuld uit andere
fondsen. Deze beschikking werd later door
koning Willem I bestendigden hij, evenals
zijn voorganger, stal daardoor de harten
van alle bij de zaak belanghebbenden.
Dit gaf net aanzijn aan het tegenwoordige
artikel 171 der Grondwet, vroeger artikel
168. hetwelk aldus luidt
„De traktementen, pensioenen en andere
inkomsten, van welken aard ook, thans
door onderscheidene godsdienstige gezind
heden of derzelver leeraars genoten wordende,
blijven aan dezelve gezindheden verzekerd.
„Aan die leeraars welke tot nog toe uit
's Lands kas geen, of niet toereikend trak
tement genieten, kan een traktement toe
gelegd, of het bestaande vermeerderd
worden."
Dit artikel komt zakelijk eveneens voor
in de Grondwet van Koning Willem I, die
van 1814, waar staat«de Nederlandsche
Hervormde Kerk zal behouden al wat zij
publiek- of privaatrechtelijk heeft genoten,
maar daarnevens zullen wij aan alle ande.
ren een evenredig deel geven.»
Deze laatste bepaling was dwaas; want
de staat nam daarmede de verplichting op
zich aan alle kerkgenootschappen, die in
den loop der tijden zouden gelieven te ver-
rijzen, hun evenredig deel uit 's rijks schat
kist te geven.
Doch dat bezwaar werd toen niet ge
voeld. In de eerste plaats dewijl de wet
gever zich voorstelde dat hij geen andere
kerken zou toelaten, als hij niet wilde.
En ten anderen omdat hij zich geen andere
kerken dan de bestaande kon denken, na
melijk een voor de lutherschen, een voor
de nederlandsch hervormden, een voor de
Israëlieten en een voor de roomsch-katho-
heken, terwjji dan een dezer vier de ver
gaderplaats van alle richtingen, een alge-
meene kerk zou zijndit zou dan de ne
derlandsch hervormde kerk moeten zijn.
Anders te meenen en te handelen dan
zoo, was zeker de toenmalige regeering
niet mogelijk zonder den schijn van on
rechtvaardigheid op zich te laden.
Nu was de gereformeerde kerk reeds in
vorige eeuwen een dusdanige vergaderplaats
voor alle gezindten geworden, zoodat voor
bovengenoemde redeneeringen van den wet
gever wel grond bestond.
Immers om tot een burgerbetrekking
benoembaar te zijn, moest men lid der ge
reformeerde kerk zijn. Die dus in het ambt
wilde komen, die werd gereformeerd.
En de predikanten die van de leer afwe
ken, moesten dit heel stil houden, om niet
afgezet te worden. Dus over en weer
ontzag men elkander en de goè gemeente,
dat deel hetwelk geen posten noodig had,
was tevreden als het maar een rechtzinnig
predikant had. Het zag van deze dingen
niet veel en het kon er ook niet veel
aan doenwant, invloed op de benoemingen
en beroepingen had het niet, wijl de ker
keraden zichzelven aanvulden.
Foutieve toestanden zeer zeker, doch
waarvan men noch de overheid, noch de
kerk van dien tijd een groot verwijl kan
maken, dewijl de eisch van het bestaan
eener publieke kerk tot dergelijke scheve
verhoudingen noodwendig moest leiden.
Er waren dus verscheidene vreemde ele
menten in de gereformeerde kerk gekomen.
En wat deed nu koning Willem 1 in 1816
Eenvoudig dithij veranderde wijselijk niets
aan hare leer doch hij legde aan de kerken
een organisatie op. Dit mocht hij doen,
meende hjj, want de overheid had zich
immers altjjd met de kerk bemoeid. Bo
vendien was de overheid betaalsheer, en
mocht dus wel wat te zeggen hebben, 't Is
waar: de leer der kerk, die op uitsluiting
gericht is, verstond zich met deze organisatie
nietdoch door deze quaestie in het mid
den te laten, meende de Koning deze moei
lijkheid te ontgaan.
De leer bleet dus, en het verband bleef
ook. Er was dus schijnbaar niets ver
anderd. En toch veranderde nu feitelijk
alleswant waar vroeger de belijdenis de
kerken verbonden had, deed dit nu het
bestuur.
O Men zie hieromtrent uitvoeriger de
rede van jhr. mr. A. F. de Savormin Loh-
man in de zitting der tv»eede kamer op 11
Mei 1887. Deze geachte afgevaardigde noemt
het een receptaculum.
Een katholiek program.
De «Venloosche Courant» bevatte dezer
dagen een schrijven van de heeren mr. J.
G. de Bruyn, lid der Eerste Kamer, en de
leden der Tweede Kamer Dobbelman, Mi-
chiels van Verduynen en Walter, waarin
zij alle katholieke Kamerleden opwekken
om zich aaneen te sluitendoch dan moet
een program voor de katholieke partij in
de Staten-Generaal in ons vaderland worden
opgesteld, en aan het oordeel van alle ka
tholieke leden dier Staten worden onder
worpen. leder lid moet in de gelegenheid
gesteld worden om zijne zienswijze daarover
uit te spreken, en van die besprekingen
moet een protocol worden opgemaakt en
door alle leden die zich bij het program
aansluiten worden onderteekend, om later
elke verkeerde uitlegging van de woorden
van het program te vermijden.
*7 De ministers van koloniën.
Een Indische specialiteit, liet katholieke
kamerlid v. Nunen, schrijft in «De Tqd»
dat de omstandigheden bij het optreden van
den nieuwen minister van koloniën voor den
heer v. Dedem gunstiger zjjn dan voor zijne
onmiddellijke voorgangersKeuchenlus en
Mackay. Merkwaardig vooral is de hulde die
hij aan den oud-minister Keuchenius brengt.
De Leer v. Nunen schrijft namelqk
„Toen de heer Keuchenius als Minister
van Koloniën optrad, had de welvaart der
Indische bevolking, tengevolge der crisis van
1884 en ook voor een gedeelte door de som-
tjjds wel wat overdreven fiscale maatrege
len van den heer Sprenger vanEyk, eenge-
voeligen knak gekregen. Het blijft dan ook
altijd een onverwelkbare eer voor den Mi
nister Keuchenius, dat hq bjj zijn optreden
op verschillende wijzen aan den nood der
bevolking is te gemoet gekomen.
„Thans blijkt uit verscheiden feiten en ook
uit de berichten, welke uit Indië tot ons ko
men dat de crisis geweken is en de wel
vaart toeneemt. Daardoor zal het mogelijk
wezen om ons koloniaal beleid langzamer
hand weder op een gezonde basis te grond -
vesten en tevens het zedelijk en stoffelijk
welzijn van de bevolking van Indië naar ons
beste weten te bevorderen."
Zoo komt zachtjes aan uit alle partijen
de erkenning van Keuchenius' verdiensten.
Beter laat dan nooit.
Uitsluitend voor de Bijzondere Scho
len 1
De Minister Tak van Poortvliet heeft bij
het Adres-debat de plechtige verklaring
afgelegd, de bestaande wetgeving op het
lager onderwijs te zullen handhaven.
Wij hopen, dat de Minister woord zal
houden en door de liberale drjjvers op on
derwijsgebied niet in eenig opzicht zich daar
van zal laten afbrengen.
Of er dan van aandrang in die richting
sprake zal zqn Wij wenschen het wel,
dat deze vraag ontkennend kon worden be
antwoord. De beschouwingen van enkele
liberale bladen, naar aanleiding van de mil-
lioenen-rede, leggen ons evenwel den plicht
op steeds waakzaam te zijn.
Die beschouwingen zqn eenigszins zon
derling. Men zegt niet rondweg, dat de
subsidies voor het bijzonder onderwijs een
doorn in het oog zijnmaar men stelt het
voor, alsof door d i e subsidies de uitgaven
voor liet lager onderwijs énorm zqn gestegen.
De N. Rott. Cour. o. a. klaagt er over,
dat voor het lager onderwijs ruim 4 ton
meer wordt gevraagd als uitvloeisel van de
nieuwe onderwq s-w e t.
Aan deze klacht knoopt het blad een ha
telijkheid vast aan het adres vaD den
Minister Godin de Beaufort, dat
deze geen nieuwe middelen daarvoor had
aangewezen. Dat dit niet noodig was, blijkt
voldoende uit de begrootingsrede van den
heer Pierson, waar met cijfers aange
toond wordt dat uitgaven en inkomsten
zeer goed sluiten.
Doch waarop wij vooral de aandacht
willen vestigen is, dat het g eth e e 1 on
juist is de meerdere uitgaven aan de nieu
we onder wijs-wet toe te schrjjven, zooals
het Rotterdamsch blad zonder blikken en
blozen doet. Overigens het is zóo de
heer Pierson geeft in zijn millioenen-
rede tot die onjuiste voorstelling wel eenige
aanleiding.
Wat is eigenlijk de zaak?
De ruim 4 ton, die er meer noodig zijn
in 1892, zijn byna uitsluitend bestemd voor
het openbaar onderwijs.
De subsidies aan bijzondere scholen zullen
in 1892 slechts 7500U gulden mèèr bedra
gen dan in 1892. En alleen die luttele som
is een gevolg van de nieuwe wet.
Bovendien de 3i/2 ton voor openbaar
onderwijs meer benoodigd zouden dan
óók onder de oude wet benoodigd zijn ge
weest niet alleen doch het bedrag zou bij
de hoogere eischen die de oude wet stelde
voor aantal onderwijzers enz., ongetwijfeld
nog veel hooger geweest zijn.
Het is allengs eene gewoonte geworden
te spreken van de meerdere uitgaven van
«de onderwijswet,» waarbij natuurljjk ieder
denken moet aan de wet-Mackay en aan
de bijdragen voor de bijzondere scholen.
Maar men verzwijgt, dat de meerdere uit
gaven eigenlqk het gevolg zqn van de oude
wet en nog hooger zouden zijn geweest als
de wet-Mackay de eischen der oude wet
niet gematigd had.
Reeds daarom is het zeer te wenschen,
dat de liberale drijvers in hun opzet niet
mogen slagen. Wijziging in hun geest zou
al de gematigdheid ten opzichte van de uit
gaven voor het onderwijs uit de wet bannen.
Het openbaar onderwijs eischt voor het
volgende jaar ruim 372 ton meer; terwjji
het bijzonder onderwjjs slechts 75000 gulden
meer vraagt. Krijgen de vrienden van de
N. Rotterd. hun zin, zoo zou er voor het
openbaar onderwijs wel een millioen meer
kunnen uitgegeven worden en voor het
bjjzonder liefst niets.
Intusschen wij vertrouwen, dat de
bladen, die de onjuiste voorstelling van de
IV. Rotterd. Crnt., alsof de meerdere uitga
ven uitsluitend aan de bijzondere scholen
ten goede zullen komen, overnamen, met