1891. No. 10. Donderdag 22 October. Zesde Jaargang. VERSCHIJNT G. M. KLEM KERK, te Goes F. P. D'HUIJ, te Middelburg. PRIJS DER ADVERTENTIES EEN OUDE OUAESTIË. Provinciale Staten van Zeeland. I elk in MAANDAG- WOENSDAG- en VRIJDAGAVOND Prqs per drie maanden franco p. p. ƒ0.95. Enkele nummersƒ0.028. UITGAVE VAN EN van 1 5 regels 25 cent, iedere regel meer 5 cent Familieberichten van 1 5 regels 50 cent, iedere regel meer 10 cent. Artikel 20 van ons antirevolutionair pro gram luidt aldus «Zij» (dat is de antirevolutionaire partij) «verklaart dat noch voor het rijk in Europa, noch voor de Indiën, door de overheid eene staatskerk, van wat vorm of naam ook, mag worden in stand gehouden of inge voerd dat het den staat niet toe komt, zich met de inwendige aan gelegenheden der Kerkgenootschap pen in te latenen dat, ter bevor dering van een meer dan dusge naamde scheiding tusschen Staat en Kerk, de verplichting, uit art. 168» (171) «der grondwet voor de over heid voortvloeiende, na uitbetaling aan de rechthebbenden van het rech tens verschuldigde, dient te worden opgeheven». Dit artikel is tot nog toe een doods letter geweest. Antirevolutionaire staatslieden als Beelaerts en Mackay, Lohman en Godin de Beaufort, die op dit punt eenstemmig den ken, hebben het ook, toen onze partij met roomsche hulp tijdelijk zeggenschap had in het landsbeheer, het noodig geacht deze oude quaestie de kerkelijke quaestie genoemd te laten rusten, en het antirevolutionaire volk heeft dit gevoelen van zijne beproefde, getrouwe, en der zake kundige leiders gtëer biedigd. Bovendien was er eigenlijk geen gelegen heid om deze zaaa in handen te nemen. Oplossing der schoolquaestie diende voor te gaanbovendien moest de legerquaestie in orde gemaakt met behulp van den katho lieken bondgenoot, die op dat punt tamelijk onwillig bleek. Had het nu mannen als Beelaerts en De Savornin Lohman mogen gelukken de katholieken voor deze teedere zaak te winnen, dan had bij verlenging van de politieke meerderheid onzer partij, deze ook in zake opheffing van onrecht op kerkelijk terrein een poging tot samen werking met de katholieken durven onder nemen. Dezen voelen echter voor het boven aangehaalde artikel nietsen zouden dus tal van deels mislukte, deels geslaagde sa- mensprekingen noodig zijn geweest om de behandeling dezer quaestie voor te bereiden. Nu evenwel de antirevolutionaire partij in de minderheid kwam, is de kans op ver wezenlijking van het denkbeeld in artikel 20 voornoemd uitgesproken, voor lange ja ren weg, en tenzij de oud-minister Godin de Beaufort in de kamer terugkeert, de weg tot meer practische woordenwisseling met de liberale regeering op dit punt groo- tendeels afgesneden. Doch al is de gelegenheid om het over de uitvoerbaarheid van wat artikel 20 vraagt, eens te worden tjjdelijk belemmerd, dit ver hindert de antirevolutionaire partq in gee.ien deele de beginselzijde van het vraagstuk te bespreken. De schoone overwinning in 1890 voor de vrije school bevochten, geeft tot bepleiten van het recht der vrije kerk meer grood en vrijmoedigheid. Van het christelijke historische stand punt kan men niet de vrije school met hand en tand verdedigen, en tegelijk koud zijn voor het belang der vrije kerk. En men behoeft waarlijk niet in de eerste plaats lid eener vrije kerk te zijn, om dit te beamen. De Calvinistische grondtrek van ons volk {De Standaard toonde het onlangs zoo juist aan) vertoont zich niet het minst ook daarin dat men ook op kerkelijk ter rein alle handhaving van onrecht en onvrij heid verfoeit. Mannen van elke kerk of gezindte geven daarvan blijk, telkens wan neer zij bjj de politieke stembus den strijd aanbinden voor antirevolutionaire Candida- ten, zq mogen dan Beelaerts of Keuche- nius, Pompe v. Meerdervoort of Heemskerk heeten. Geen enkel onzer lezers, tot welke indee ling der christelijke kerk hij ook behoort, zal zich dan ook ongerust maken, dat wjj door over de kerkelijke quaestie te schrij ven, maar een oogenblik ons zouden willen bewegen buiten de antirevolutionaire lijn. Wat artikel 20 vraagt, komt in het kort neer op het losmaken van den geldelijken band tusschen kerk en staat, door uitkee- ring in kapitaal voor eens van wat thans voor tractementen aan predikanten en gees telijken jaarlijks wordt uitgekeerd. De trac tementen blijven dus onverminderd gehand haafd, maar nu als rente van een door den Staat uitgekeerd en door de kerken vast te zetten kapitaal. Wat dit in heeft zal de volgende ge schiedkundige toelichting duidelijk maken. Oorspronkelijk, dat wil zeggen vóór de hervorming, had men twee soorten van kerkegoederen, en weleigendommen der plaatselijke kerk of van kloosters. Toen was er maar ééne kerk de roomsche doch geen staatskerk. En na de hervorming bleef dit zoo. Zoo voor als na dien tijd beschouwde de overheid de chrisi elijke kerk als een zelfstandig lichaam, met eigen wet ten die haar beheerschten. Op ditzelfde standpunt bleef de Overheid ook na de Hervorming tegenover de kerk staan. Zij bleef de christelijke kerk erkennen, maar was het eens met de hervormers, dat door de reformatie de christelijke kerk gezuiverd was. Dit was het eenige verschil met vroeger. Ook dus toen de kerk gezuiverd was, bleef de overheid haar handhaven in hare onafhankelijke positie en handhaafde dien tengevolge ook de rechten der kerken op haar eigen bezitting. De plaatselijke kerken bleven precies wat zq steeds geweest waren. Zoo kon het bijvoorbeeld gebeuren dat den eenen dag de roomsche leer van den kansel gepredikt werd en den volgenden dag de hervormde pre liking van daar werd vernomen. Dit had echter niet den minsten invloed op de rechten van zoodanig eene kerken de overheid kon het zeer terecht niet schelen welke veranderingen op het terrein der belijdenis door een zoodanige kerk waren ingevoerd. Van lieverlee traden de gemeenschappe lijke kerken der reformatie in een zeker door haar zeiven aangelegd verband dat der be lijdenis. De kerken warer. georganiseerd en toonden de overheid hare «Formulieren van eenigheid» als accoord van gemeenschap, waarbij zij zich tegenover den Staat hand haafden. Niet als een zeker aantal personen ieder met eigen persoonlijke meening als het ware apart staande, maar als een vereeni- ging gelqk-beljjdende belijders, beschouwde zich iedere plaatselijke kerk in die dagen. Met die belijdenis had de Overheid, de Staat of hoe gij 't noemen wilt, niets te maken en hjj vroeg er dan ook nief naar. Zjj had slechts te rekenen met de kerkeraden, de classis en synodes, niet als besturen op tredende (want aan dit besturenstelsel, de zen vorm van hiërarchie, waren de kerken der reformatie ontkomen) maar als afgevaar digden en zaakgelastigden van de verschil lende kerken. Doch ook de overheid zelve beschouwde deze corporatiën als zoodanig niet; en hoe zou zij het ook hebben kunnen doen, waar zij wist, dat deze allen met de pauselijke heer schappij, ook alle andere openbaringen daar van zooals de roomsche kerk die heeft, had den afgeworpen. Doch al had nu de overheid geen zeg genschap over de goederen der kerken,zq had er toch toezicht over. Nu is toezicht heel iets anders dan eigen dom. Een zaak, waarover men slechts toe zicht heeft, is de onze niet. Wij hebben er in geen enkel opzicht over te beschikken. En zoo had ook de Staat niets te zeggen over wat het zijne niet was. Het waren kerkegoederen. Dat toezicht over de kerkgoederen had vroeger behoord aan de bisschoppen, met het doel om te beletten dat deze goederen aan hunne bestemming werden onttrokken. Het toezicht later der overheid strekte eveneens daartoe. Maar zooals wij reeds zeiden, toe zicht is geen eigendom, en de overheid heeft dan ook nooit door verbeurdverklaring of anderszins het recht bezeten om over die goederen te beschikken, naar willekeur of naar billijkheid, ten behoeve der verschillen de kerken. Met de kloostergoederen is het evenwel anders. Die beantwoordden niet meer aan hun doel wijl de kloosterrereenigingen zjjn opge heven. Tegenover deze goederen staat dus de overheid als tegenover elke andere bezitting die niet meer aan haar doel beantwoordt. De kloosters en al wat daartoe behoorde, vervielen aan den Staat. Indien men des tijds de Pauselijke heerschappij had erkend, zou natuurlijk bq het vervallen van het doel de kerk hebben moeten beslissen, wat met die goederen moest gedaan worden thans echter moest de overheid dit wel doen. Zq moest natuurlijk het haars inziens juiste doel aangeven, waarvoor die zonder bestem ming geraakte goederen zouden worden bestemd. Geen enkele kerk heeft ooit aan spraak op die kloostergoederen of goederen van welke stichting ook, kunnen doen gel den en de beschuldiging als zou de Slaat aan de roomsche kerk goederen ontnomen hebben, waaruit zq haar geestelijken onder hield, is eenvoudig onwaar. Men leze hierover de belangrijke rede bij de Grondwetsherziening door minister Lohman uitgesproken (April 1887). In de najaarsvergadering van de provin ciale staten van Zeeland, Dinsdag 3 Novem ber te openen, zullen de volgende voorstel len van het gedeputeerd college ter tafel komen Eerstens een tot het toekennen van eene gratificatie van f 300 aan de weduwe van den overleden conducteur bq den stoom- bootdienst op de Wester Schelde E. Dom misse, en tot het toekennen van een pen sioen aan den gezagvoerder bq denzelfden stoom bootdienst J. Stasse. Verder een voorstel omtrent het verzoek van den gemeenteraad van Hoofdplaat om die gemeente op te nemen onder de aan legplaatsen van den stoombootdienst op de Wester-Scheldeomtrent dat van het be stuur van het waterschap Gadzand om ren teloos voorschot voor wegsverbeteringom trent dat van het bestuur van het water schap Groot- en Klein Baarzande om rente loos voorschot voor wegsve' betering en om trent dat van den gemeenteraad van Bors- sele om een drijvende aanlegplaats te maken aan de Zuidnol van Borssele en om rente loos voorschot voor de daartoe noodige wegs verbetering. Een ander voorstel van het gedeputeerd college strekt om te besluiten het reglement op het beheer der uitwatering van de polders Stads c. a., in Noord-Beveland, Provinciaal blad no. 87 van 1874, te wijzigen als volgt lo. Artikel 1 wordt gelezenDe polders Stad, Adriaan, Anna, Oost, Frederik, Oud- Kortgene en West, gelegen in het eiland Noordbeveland, vormen, voor zoover hunne gemeenschappelijke uitwatering betreft, een waterschap. 2o. de vijfde zinsnede van art. 2 wordt gelezende spuikom en den noordelijken en oostelijken dijk daarvan 3o. in art. 8 vervallen de woorden den polder Willem Adriaan en Dit besluit treedt in werking 1 April 1892. Nog stellen Gedeputeerde staten wqziging van het reglement op de tramwegen voor om ir» art. 1 van dat reglement de woorden «hoogstens 15» te vervangen door «ten hoogste 20». Eindelijk doen Ged. staten voorstellen naar aanleiding van een adres van het bestuur der Maatschappij tot bevordering van land bouw en Veeteelt in Zeeland, tot wqziging der voorwaarden, waaronder bij besluit der Staten van 11 Juli 1890, no 14, aan die maatsehappjj een crediet is verleend ter bevordering en aanmoediging van de verbe tering der paardenfokker)) in dit gewest; en tot wijziging der begrooting van de en kel provinciale en huishoudelijke inkomsten en uitgaven over 1890 en 1891. Met betrekking tot een adres van den ge meenteraad van Cats om subsidie en renteloos voorschot voor haven werken, stellen ged. staten voor dit buiten beschikking te houden, wql, nadat het gemeentebestuur geen voldoende ondersteuning heeft verkregen bjj de belang hebbende polders, dit het adres heelt inge trokken. V Twee redenen. Twee redenen, meent de Boodschapper, heeft de regeering moeter. hebben om al de wetsvoorstellen harer voorgangster in de doos te stoppen. De uitvlucht dat de Ka mer vernieuwd was en dus al de oude wetten behoorden ingetrokken te worden, telt niet mee. «De eerste reden de werkzaamheden te rekken. Had de Kamer dadelijk kunnen door werken en reeds nu enkele aanhangige ontwerpen, die in staat van wijzen zqn, kunnen afdoe», dkn was er spoedig geen werk meer geweest en had de Regeering weldra met haar eigen wettenkieswet, belasting-vooistellen, militaire wetten, enz. moeten komen. Thans evenwel zal zq som mige van het vorige Ministerie afkomstige wetten, voor de leus min of meer gewijzigd (wat echter evengoed bij nota van wqzi ging had kunnen geschieden), achtereen volgens weder indienen. Met het onder zoek en de behandeling daarvan wordt dan de Kamer gedurende het grootste deel van het zittingjaar bezig gehouden en zóó wint de Regeering tijd, ter wql dan toch de Kamer niet gezegd kan worden stil te zitten. Is dit werkelijk de reden, dan zou het nog wel eens bewaarheid kunnen worden wat één onzer bladen schreef van de nieuwe Regeeringeen Ministerie dat wèl intrekt, maar niet indient. De tweede misschien wel de voor naamste reden der intrekking van alle ont werpen is o. i. dat de Regeering op die wqze onder den schijn van vilgens een principe te handelen zich ontslaat van de behandeling der wetten, welke haar onaangenaam en lastig waren. Indien toch b. v, alle wetten, behalve de militaire wet en de wet op de ge meente-belastingen, aanhangig waren ge bleven, dan zou de intrekking van die twee wetten veel meer sensatie gemaakt heb ben. De verantwoordelijkheid, welke de Re geering door de intrekking op zich laadde, zou veel grooter zqn geweest. Met recht zou men haar en ons dunkt: dit moet de Regeering ook gevoeld hebben verweten hebben, dat zq niet met de behandeling dier beide urgente wetten voortging, zq het dan ook na daarin de haars inziens noo dige wijzigingen te hebben gebracht. Nu evenwel de Regeering zich houdt als of, volgens haar meening, alle onafgedaan werk vervallen is (wat zij echter zelve weèrspreekt door de daad der intrekking, welke in haar systeem onnoodig is) kan zq zeggen: evenals alle andere wetten zqn door de vernieuwing der Kamer ook de militaire- en belastingwetten van zelf vervallene.i nu die zaken van voren at aan toch door de nieuwe Kamer weder behandeld moeten wor den, is het natuurlijk dat wij met andere wetten komen, welke o. i. meer urgent öf meer in het landsbelang zqn.» 21 October 1891. De volgende week hopen wij te beginnen met een nieuw boeiend feuilleton van de hand van onzen vriend W. K. Hagahet is getiteld JOAN WOUTERSZ. Een historische bij drage uit de dagen der hervorming. H. M. de Koningin-Regentes wenscht zich voor te behouden de keuze van een kolonel als chef vcor het regiment grena diers en jagers, terwijl de tegenwoordige minister van oorlog vermeent, dat na 's ko- nings overlijden dat recht op hem is over gegaan. N. R. C. Bij kon. besluit is benoemd tot lid van den Raad van State mr. P. F. Hubrecht, secretaris-generaal van het departement van binnenlandsche zaken. Be benoemde is «liberaal» en in den raad van State zit geen enkele antirevolutionair. Het zqn enkel libe ralen en katholieken. Zooals men weet, worden in den raad van State ook dikwqls adviezen gegeven in zaken, de christelijke school rakende. Men heeft onlangs nog even beweerd dat oud-minister Mackay voor deze betrekking in aanmerking zou komen, gelqk oud-mi nister Havelaar als burgemeester van Rot terdam, maar het eenvoudige volk ge loofde er niets vanen met recht. Deze mededeelingen waren slechts grapjes als waarmede sommige Haagsche correspond denten hunne Haagsche brieven vullen. Goes. Maandag, 19 Oct., hielden de leden van Patrimonium's ondersteuningsfonds, afd. Goes, de 9de jaarvergadering. Weder was het kleine ledental met 1 verminderd, en bedraagt thans 22. Het getal begunstigers verminderde met 3, zoodat nu nog 28 per sonen het fonds met bijdragen steunen. Met het saldo van 't vorige jaar, groot f 96,18Vs, bedroeg het totaal der ontvangsten t 253.69. Aan bodeloon, lokaalhuur, druk werk enz., werd uitgegeven f 15,26. Aan 7 leden werd uitkeering gedaan tot een bedrag van f 117.50, zoodat op 18 Aug., einde van het boekjaar, een batig saldo van f 120,93 aanwezig was. M. DUIJVEWAARDT, Secr. UIT ATJEH. Naar men wil is de nieuwe gouverneur van Atjeh Pompe van Meerdervoort geheel andere beginselen toegedaan dan zijne voor gangers, en verwacht hq volstrekt geen heil van de aanrakingen met de Kemala- partjj, terwql hq onze politiek veroordeelt, die de toenadering van het volk geheel on mogelijk maakt en slechts ten gevolge heeft gehad, dat de rassenhaat, dien deAtjeher tegen ons voedt, van geslacht op geslacht wordt overgebracht. Er wordt door sommigen beweerd, dat kolonel Pompe de diensten der marine niet bijzonder waardeert. Daarmede schijnt in verband te staan de toespraak, door den Gouverneur-Generaal tegen den comman dant der zeemacht gehouden als antwoord op diens gelukwenschen op den verjaardag der Koningin. Daarbij moet de landvoogd

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1891 | | pagina 1