De rede van minister Lohinan.
maar dat de minder gegoede standen daarbij
niet dat groote belang hadden.
Maar ik geloof niet dat juist de meest
aanzienlijken altgd het meeste belang stellen
in de instandhouding van de zelfstandigheid
van Nederland; dat de geschiedenis el
eens het omgekeerde leert. De geschiedenis
van 4810 1818 leert ons niet dat het
juist (ie meest gegoede standen waren, die
zich het eerst verzet hebben tegen buiten
landsche overheersching. Ik geloot dat de
minder gegoede standen, om allerlei redenen
groot belang hebben bij de zelfstandigheid
van Nederland, en dat het daarom
valsche philantropie en verkeerde zui
nigheid
is, te zeggen laat ons om een paar mil
joen guldens uit ie sparen, de kans loopen
om ons land door een vreemde mogendheid
te zien bezeiten.
In de uitzetting van uitgaven en het
verhoogen van het contingent ligt dus niet
per se een verhooging van la»ten. Doch
wanneer ik nu tot de slotsom kom dut
over het geheel genomen, namelijk wanneer
men den last beschouwt zooaD die op de
geheele natie drukt, die last bij aanneming
van dit wetsontwerp niet zwaarder wordt
dan hij reeds is, dan maak ik toch éen
uitzondering. Op èen deel der natie zal
die last veel zwaarder komen te drukken
te weten op het Vb gedeelte dat zich nu
vrij koopt. Ik wil zelfs verder gaan en
erkennen dat, ,hoe zwaar de persoonlijke
dienstplicht ook op het minder gegoede
deel der natie moge drukken, hij dit nog
het meest zal doen op de meer gegoeden.
Deze overweging leidt mij echter niet tot
afkeuiing van dit wetsontwerp maar
wel tot voorzichtigheid, bij het beoordeelen
daarvan.
Er is beweerd dat de officieren belang
hebben bij de aanneming van dit wetsont
werp. Maar hebben wg allen, Mijne Hee-
renniet ook persoonlijk belang bij de
verwerping er van Die vraag moeten
wij niet uit het oog verliezen.
Wij staan hier inderdaad, voorzoovtr wij
lot dusver niet persoonlijk gediend hebben,
voor een moeilijke quaestie. Het der
natie zal voortaan verplichtingen moeten
vervullen, waarvan het zich tot nog toe
heeft kunnen ontslaan. Er zou wellicht
minder gevaar voor eenzijdigheid zijn, als
alle deelen van de natie gelijktijdig kon
den medewerken tot samenstelling van dit
hooge Staatscollegemaar dat is niet liet
geval. De kiezers die deze mogen samen
stellen vormen slechts een beperkt deel van
de natie.
Nu meen ik, dat vooral in deze zaak
vele kiezers verstandiger gedaan ha lden,
al» zij niet zoo uitsluitend zich zelf hadden
beschouwd als de geheele natie, wier belang
«maatgevend» voor de Kamer hoort te zijn.
Het spreekt van zelf, dat de Regeering
heeft te zorgen voor de belangen der natie
i haar geheelen omvang en dat deze Ka
mer het geheele Nederlandsche Volk ver
tegenwoordigt. De vraag voor ons is dus
niet, wat de kiezers verlangen, maar
wat de geheele natie verlangt, wat plicht
matig is tegenover het geheele volk.
Men kan niet ontkennen dat de kiezers
het der Kamer niet gemakkelijk hebben
gemaakt door de wijze waarop zij, voor
eigen belangen strijdende gelijk hun recht
is, in den laatslen tijd hier te lande zijn
opgetreden tegenover hen die aller belang
hebben te vertegenwoordigen.
Het is niet altgd gemakkelijk zich aan
den invloed van de heerschende denkbeelden
zijner omgeving te onttrekken.
De heer Viruly (2) bijvoorbeeld begon zijn
rede met een
warm pleidooi
voor de afschaffing der plaatsvervanging en
met de verklaring dat hij is warm voorstan
der van persoonlijken dienstplicht. Maar
ln het tweede deel zijner rede scheen het
alsof hij reeds eenigermate vergeten was
wat hij in het eerste had gesproken. Ik
lees daarin toch de volgende woorden
«Ons Nederlandsche volk is niet militair
gezind het wordt niet gaarne gedrild en
een der grootste redenen waarom ons volk
het nationaal bestaan op grooten prijs stelt,
is juist de mindere druk, zoo van financi-
ëelen als van persoonlijken aard die het
wordt opgelegd vergeleken met andere na
tiën. En wat doet nu dit wetsontwerp
Het kamerlid Heldt had in de Kamer
in straattaal, tot den minister gezegd
„Wat kan het een armen donder
schelen, of het land verdedigd wordt"
Niets anders dan de belasting A'etten ver
hoogen, den persoonlijken druk vermeerde
ren, en het gevolg daarvan is landverhuizing.»
En verder: „Want het ligt niet in den
geest onzer natie om gedrild te worden
en gevoerd tot die Duitsche volgzaamheid
of kruiperigheid."
Men zou, dit lezende, denken dat wij
stonden voor de vraag conscriptie (loting)
of geen conscriptie. Maar de conscriptie be
staat al lang en dit wetsontwerp brengt
in dit «drillen» geen verandering.
Wanneer het volk niet verlangt gedrild
te worden en de hee: Viiuly daarom tegen
dit wetsontwerp is, dan moet hij zich ook
verzetten tegen de bestaande wet, tegen
de conscriptie. Maar het gaat niet aan te
zeggen: «ik hen een groot voorstander van
persoonlijken dienstplicht, maar ik ben tegen
dit wetsontwerp omdat ons volk nii t gedrild
wil worden.» Beide beweringen houden
geen verband.
Doch blijkbaar
had de lieer Viruly, toen hij aldus rede
neerde, onbewust bet oog niet op het volk
in zijn geheel, maar op de betrekkelijk
weinige personen die tot dusver niet «ge
drild» worden en die hij dit begrijp ik
liever aan dit drillen zou willen ont
trekken.
De geachte afgevaardigde heeft zich ook
tegen dit wetsontwerp verklaard omdat het
te veel van de financiën der natie vordert
en hij verweet de Regeering dat zij is op-
gelreden om de geldelijke lasten van de
natie te verminderen en toch
die lasten vermeerdert.
Maar dat argument hoorde ik nooit van
den heer Viruly, wanneer hij bij de Re
geering komt bijv. om subsidie voor den
tuinbouw. (3) De afgevaardigde weet dat
ik zeer gaarne bereid ben hem zooveel
mogelijk daarin te helpen, maar wannetr
hg nu verwacht dat de Regeering uit
zuinigheid ook het
noodzakelijke
moet laten staan, dan moest hij niet komen
om subsidiën voor zaken waarin hij belang
stelt. Ik voer dit alleen aan ten betooge
hoe licht men, om te weren wat men liever
niet wil, argumenten bezigt waaraan men
zelf weinig gewicht hecht.
Ik wensen nu een p tar hoofdredenen aan
te voeren die pleiten voor den persoonlijkeu
dienstplicht(de voordeelen uit militair
oogpunt laat ik geheel ter zijdej. Wan
neer men het 7s der natie buiten den per
soonlijken dienstplicht houdt, dan vraag ik
hoe het leger er uit zal zien wanneer het
tegenover den vijand komt te staan.
Wat zal er geschieden De vermogenden
of gezeten klassen van de natie zullen dan
tehuis moeten blijven; zij zullen in de so
ciëteiten zitten om na te gaan hoe de afloop
van den oorlog is, terwijl de mannen uit
onze minder gegoede standen zon
der betaling en omdat de wet het hun
oplegt sneuvelen voor het vaderland.
De gegoeden zullen dit moeten aanzien,
niet omdat zij te lat zijn om te strgden
maar omdat zij niet kunnen strijden, want
wij leven in een tijd, dat men binnen 4 a
-5 dagen gereed moet zijn voor den krijg.
WTelnu liet Vs gedeelte kan binnen dien tijd
niet gereed zijndat zal, alsof het een
vreemd volk gold, de krijgsbedrijven nagaan
en de uilkomst afwachten. Maar wat
blijft er nu van de natie over, wanneer op
die wijze de strijd tegenover het buitenland
wordt gestreden
Nu heeft de heer van Il'outen gezegd
dat juist deze wet de eer van de natie niet
zal redden, omdat de helft van de natie
ongeoefend blijfthij wil aan de
geheele natie oefenplicht
opleggen. Die tegenstelling acht ik niet juist.
Het is waar, de helft van de natie blijft
ongeoefend, maar daarom is niet de helft
van de natie onbruikbaar. Wanneer eenmaal
de oorlog mocht uitbreken, wordt die andere
helft gebruikt voor die diensten, welke men
zoozeer zal noodig hebben juist voor het
verdedigen van onzen bodem, zonder dat
daartoe het bezigen der wapens vereischt
wordt. Het komt er niet juist op aan om
te sneuvelen vcor het land met de wapens
in de hand maar ieder moet op de wijze
die het meeste geschikt wordt geacht, bij
dragen tot de landsverdediging.
Het is dus zeer rationeel en verstandig
dat een aantal menschen niet noodeloos ge
oefend worden in het hanteeren der
wapens, maar wel worden ingeschreven orn
terstond al die diensten te verrichten, die
overigens voor de verde liging des lands
noodig zijn. (Slot volgt.)
digingen tegen hem ingebracht, bejegend
heeft, getoond dat h(j waarlijk in toepassing
brengt den eisch om aan de bede om ver
geving onzer schulden toe te voegen
„Gelijk ook wij vergeven onzen schulde
naren".
En ook nog dit
Ik neem met groote belangstelling ken
nis van de werken die mij de Roomsch-
Katholieke leer kunnen doen kennen, en
nog onlangs heb ik met belangstelling
gelezen het door velen geprezen vertaalde
werk„Apologie des Christendoms" van
Du Yivier, priester van de Sociëteit va*
Jezus.
Maar ik noodig de Katholieken uit, ook
te lezen de geschriften ter verdediging van
het Protestantisme, byv. het hoogstbelang-
rjjk werk van den Deenschen Bisschop
Martens, „Der Katholicismus und der Pro-
testantismus".
De eisch,door DeMaasbodeons gesteld,
dat namelijk het Calvinisme, zijne dwalin
gen inziende, zal hulde bieden aan het
voortreffelijk geniaal programma, dwingt
ons ook te erkennen „den Roomschen paus,
niet slechts als zichtbaar opperhoofd dei-
Kerk, maar ook als den oppersten leider der
volken, waar het betreft maatschappelijke
belangen". Ook dit is te veel!
Wij Roomsch-Katholieken en Protestanten
vereenigen ons nu reeds in de aanbidding
en vereering vin den Heere Jezus Christus
als den Zaligmaker der wereld en als het
Hoofd van alle overheid en macht; maar
wij doen het op verschillend standpunt en
met verschillende geloofsbelijdenissen. Wij
zullen geloof ik, het best doen van ook
die eer, en telkens met meer ernst en
waarheid, onzen Heer en Zaligmaker te
blijven bewijzen.
Wg vonden het beter deze rede in hoofd
zaak aan onze lezers mee te deelen, dan
door op «liberale» wijs er een kort citaat
■it te sbigden en dan te zeggen Zoo derïkt
nu Keuchenius over de legerwet. En ten
blijke dat wij bij onze beoordeeling het niet
zoo ver mis hadden, citeeren wij even wat
de verslaggever van «De Standaard» er
van zoi
«fiet geede voorbeeld van mannen als
de heer Keacheuius moest worden nage
volgd. Dat zoi heel wat practischer
en meer vaderlandslievend zijn. I-n
«zgne vele opzichten schitterende rede
voering» van Dinsdag bestreed de heer
Keuchenius de afbrekende moties en be
paalde bg zich voorts tot het geven van
een advies, meer niet. En dat dit stand
punt dezen afgevaardigde volkomen ernst
was, bleek uit zijn stemmen togen het
voorstel-Van Kerkwijk.»
En het is dan oók, consequent met
deze houding dat de heer Keuchenius al
de voorgestelde moties afstemde, ook zelfs
die van den heer Rutgers, niettegenstaande,
geljjk de Goesche kiezers weten, de heer
tyeuchenias voor het beginsel ^an den
persoonlijken dienstplicht is.
En wij verwachten dan ook niet anders
of alle antirevolutionairen zullen zich op
hetzelfde standpunt plaatsen en door af
stemming der motie van Houten tot
uitstel van behandeling, dit laatste, tevens
het gevaarlijkste struikelblok voor de re
geering uit den weg ruimen.
Daaraan ontleenen wij het volgende
Op dit oogenblik hebben wjj een betrek
kelijk gemakkelijk te begrijpen wet op de
nationale militie en daarnaast een zeer
duistere wet op de schutterijen.
Meent men echter met die beide wetten
uit de voeten te komen, dan bedriegt men
zich zeer, want om die wetten te kunnen
begrijpen en toepassen, moet men zijn
toevlucht nemen tot zeer uitvoerige Konink
lijke besluiten en aanschrij vingen, en
alleen ambtenaren zijn in staat zulks te
doeneen gewoon burger kan daarin
moeilijk den weg vinden.
Maar als eenmaal dit wetsontwerp de
Kamer zal hebben verlaten, dan geloof ik
dat deze zaak in de praktijk zeer goed zal
werken. De ambtenaren, dit vergete men
niet, hebben niet alleen met de artikelen
der wet te werken, maar ook met de
daarbij behoorende registers, waardoor de
beteekenis dier artikelen duidelgk wordt,
n men meene niet dat het aantal registers
dit wetsontwerp het tegenwoordig aan-
overtrefthet tegendeel is waarbij
leming van dit ontwerp zullen er
'er registers noodig zijn dan er op dit
blik voor militie en schutterij worden
erd.
•-oote vraag is maarof de druk
'it wetsontwerp op de natie legt
aiet te groot is. Dit punt vooral
vaarover de Volksvertegenwoordiger
oeslissen hebben. Wanneer de Re-
r een verkeerd stelsel van verdediging
t, dan is dit voorzeker een groote
ramp; maar men kan nooit aan de Kamer
verwgten dat zij daaraan schuld heeft
want zij kan niet oordeelen op dit punt
alsof zij een college van deskundigen ware.
Maar. wel zou men het dei Vertegenwoordiging
kunnen verwgten, als bij de wet grooter
druk op de natie werd gelegd dan noodig is.
Nu zijn er jverschillende bepaiingeu in
deze wet die den toestand of
denzelfden laten of verbeteren. Vooreerst
is het percentage der dienstplichtigen, na
melijk als men deze wet vergelijkt met den
toestand bij de wet van 18(51, vrijwel het
zelfde, de duur van den werkelijken dienst
is korter, tegenover de herhalingsoefeningen
die ongetwijfeld een last zijn, staat de
afschaffing van de schutterijen
die een niet minder groote last zgn. Het
is waar dat voor de rustende schutterij die
last niet meer bestaat, maar hierovei zijn
allen het eens dat die rustende schutterij
in geen geval zal kunnen blijven bestaan
en dat bij invoering van welk ander stelsel
ook, men ook aan de plattelanders een
zwaarderen oefenplicat zal moeten opleggen
dan nu bestaat. Ik meen dus te mogen
beweren dal de oefeningen der schutterij
althans evon zwaar zijn als de herhalings-
oeleningen.
Een zeer groot voordeel in deze wet is
dat aan den burger een vrjj
ruime gelegenheid
gegeven wordt om het jaar te kiezen waarin
hij zijn dienstplicht wil vervullen. Houdt
men dit alles in het oog, dan moet men
erkennen dat de last die op de natie gelegd
wordt, wel is waar grootendeels dezelfde
blijft, maar dat die door de wijze waarop
dit geschiedt, veel lichter te dragen valt.
Ik wijs ook nog op een verbetering die
door deze wet zal worden ingevoerd, na.
mt'lgk dat hij die eenmaal is vrijgeloot)
vrijgeloot blijft,
an niet nog, zooals than», in de onzekerheid
over zgn toekomstig lot blijft. Eindelgk de
groote verbetering door de
vrijstelling aan de kostwinners
te geven.
Doch men voert aan dat de last geweldig
wordt verzwaard door het aantal soldaten
en de grootere uitgaven. Men vergunne
rnij echter een opmerking op dit punt.
Men kan twisten over de vraag of ons land
al of niet verdedigbaar is ik kan begrgpen
dat er menschen zijn die zeggenlaat ons
land maar niet verdedigen, want het helpt
toch nietmaar ik kan niet begrgpen dat
wanneer men eenmaal de quaestie heeft uit
gemaakt in tegenovergestelden zin, men dan
kun zeggen: laat ons niet zorgen voor behoor
lijke wapening en het noodig aantal soldaten.
Al ware ik in nog zoo sterke mate anti
militarist; al ware ik nog zoo sterk voor
afschaffing van het geheele leger, wanneer
eenmaal de Regeering met de Vertegen
woordiging besluiten dat er een leger zal
zijn zou ik niet op mijn geweten durven
nemen om den verplichten dienst op te
leggan aan de zonen des vaderlands en die
dan in
onvoldoend aantal
ten strijde te zenden. Dit komt mij voor
een volkomen ongeoorloofde handelwijze
te zijn. Bezuiniging op dit punt is niet
verlichting van druk, maar een zeer ge
vaarlijke verzwaring. Immers moeten wjj,
hierover sprekende, steeds het leger voor
oogen hebben zooals het komt te staan
tegenover den vijand.
Wel heeft de heer Lambrechts gezegd
dat het volstrekt geen eereplicht is zich
te laten kort en klein schieten en daarin
heeft hij volkomen gelijk, maar dat is de
quaestie niet. In den tegenwoordigen tijd
laat men de menschen niet enkel om de
eer kort en klein schieten; wanneer er in
't geheel geen kans meer is om te winnen,
dan legt men de wapenen neder. Maar
geheel iels anders is het vooraf te verklaren,
dat het Nederlandsche volk niet in staat, of
onwillig is om zich te verdedigen.
De vraag zou zelfs zijn of eenige buiien-
landsche Mogendheid, met het oog op onze
ligging en haar eigen veiligheid, zoodanige
verklaring zou kunnen dulden. Indien eenige
Mogendheid dit niet duldde, en bij ons de
organisatie invoerde, die zij in haar eigen
belang noodzakelijk achtte, dan geloof ik
dat die organisatie voor de natie vrg wat
zwaarder te dragen zou zijn dan de lasten
die wij nu onszelven opleggen.
Men heeft ook gezegd dat de verdediging
van het land voornamelijk voor de meer
gezeten en gegoede standen van belang is,
(s) „Liberaal" afgevaardigde voor Rot
terdam.
(s) De minister had ook kunnen wijzen
op de kwistigheid bij de onderwijsuitgaven,