SPPIJ
vens
I-
mm
HAND,
HAGrE.
OMAN,
ïy pol heken.
NTEN,
BUYOEGSEL
DE ZEEUW"
kende drank
en, Z wak
enden. Aan-
i geneeskun-
De rede van mr. Keuchenius.
4-i
c
TE
staling eener
de geregelde
gen renten en
sécaire vorde-
tp kapitaal en
/oldoende op-
m het verbon
deden wordt,
als verschil
lingen, wordt
zeerste aan-
ook voor be-
n minderjarigen
dvorderingen.
i gaarne ver-
genwoordiger
KORTGENE.
datie
zijnen in ons land,
omen van eene
IRTIJ
li
behoorende bij
van Dinsdag 12 Mei 189J.
e r
:bloemers
PATRONEN,
■orden opgeruimd.
-ROTTERDAM.
14, Vrijdag 15,
8,30, v. Middelb.
•5 u.
gen 4, v. Middelb.
r 5, v. Middelb. 6,
)IENST
en Zierikzee.
Spoorweg Goes.
an Zierikzee
3d. 12 smidd. 3,30
en. 13 3,30
d. 14 3,30
d. 15 3,30
16'smorg.ll,30
i 17
,n. 18
sd. 19
iEGRAAF."
in Antwerpen
sd.l2'smorg. 9.
d. 14 9.—
ïd. 19 3,30
d. 21 G,—-
Wij wenschen voor onze lezers in hoofd
zaak de belangrijke rede van den Goescl.tn
afgevaardigde in zake de Legerwet uit het
Bijblad over te nemen.
Be spreker wees er in zijne inleiding op
dat dit wetsontwerp in de Tweede Kamer
veel belangstelling heeft ontmoeten prees
zeer de merkwaardige lange lede van den
minister van oorlog ter weerlegging van de
vele bedenkingen tegen zijn ontweip inge
bracht.
De geachte afgevaardigde uit Arnhem,
dhr. Rooseboom, heeft in zijne voortreffelijke
rede, waarin hij de voordracht van de Re
geering krachtig verdedigde, bij de bespreking
van de vele gewichtige bedenkingen die de
heer v. Houten tegen dit wetsontwerp in
znn Staatkundige Brieven had ontwikkeld,
gezegd dat die bedenkingen hem herinnerd
hadden aan het opschrift dat hjj eens bo ven
een Zwitsersch bierhuis gevonden liad
„ein wenig zu viel schützt fttr nicht
g e n u g".
Dit opschrift heeft, bedenkelijk misschien
voor eene vergunning of eene verkoopplaats
van bedwelmende dranken, in deze Kamer
toch een weldadigen invloed gehad. De
redevoeringen, welke wij gehoord hebben
-'*-**van de veertig leden, die reeds over dit
wetsontwerp hebben gesproken, geven ons
de verzekering, niet alleen dat liet wetsont
werp door deleden met groote belangstel
ling is ontvangen en overwogen maar ook
de hoop dat, zoo ook al te eenigor tijd aan
Duitschland, de Yon Moltke's mochten ont
breken, zij in Nederland in overvloedige mate
zullen worden teruggevonden.
De vele redevoeringen, die misschien onder
den indruk van de meening, dat een weinig
ie veel mindér schaden kon dan te weinig,
zijn uitgesproken, zijn ook oorzaak geweest
dat wij eene redevoering van de Regeerings-
tafel hebben mogen hooren uit den mond
van den Minister van Oorlog, zooals, geloof
ik, nog nooit in deze Kamer ten minste
gedurende mijne parlementaire loopbaan, door
eenig Minister, of door eenigiid, is uitgesproken.
De bewondering, welke die redevoering
verwekt heeft bij allen, die haar zonder
eenige verflauwing van belangstelling heb
ben aangehoord, staaft haar als een mees
terstuk in parlementaire geschiedenis, het
welk ons en zeer zeker ook de natie met te
grooter vereering vervuilen ,moet voor dit
Kabinet, waarin een Minister als de heer
Bergansius zitting heeft, die bezield is met
eene heilige overtuiging en een vast geloof,
en bij groote gaven en bekwaamheden, ook
de kracht toonde te bezitten van, zónder
eenig zwaard, zijne vijanden aileen doorzijn
woord te kunnen verslaan.
Ik acht het eene aangename taak en
daarom vooral heb ik het woord gevraagd,
terwijl anders dezelfde bescheidenheid, waar
van de geachte afgevaardigden uit Amster
dam en Utrecht, de heeren De Beaufort en
Roëll, gewaagden, mij zou teruggehouden
hebben mij in de behandeling van dit wets
ontwerp te mengen te mogen in herinne
ring brengen dat de beraadslagingen over
het wetsontwerp, gelijk ook de Minister van
Oorlog bij den aanvang van zijne redevoe
ring heeft opgemerkt, zijn aangevangen op
den 21sten April van het jaar 1891, juist
drie jaar nadat dit Kabinet is beëedigd en
opgetreden. Die optreding immers dagtee-
kent van den 21sten April 1888. Door drie
jaren later reeds tot de openbare behandeling
van een wetsontwerp, als het tegenwoordige,
door drie Ministers ingediende, gereed te zijn,
heeft dit Ministerie blijk gegeven van zeer
groote zelis buitengewone werkzaamheid,
en ik geloof dat nu wel voor goed en altijd
de klacht zal zijn verstomd, dat een Minis
terie, hetwelk in een zoo korten tijd met
zulk een wetsontwerp heeft kunnen te voor
schijn treden en het op zoo schitterende
wijze wist te verdedigen,zich niet onderschei
den heeft door onverdroten werkzaamheid
en volle toewijding aan 'slands belangen.
Het zou mij dan ook zeer leed doen wan
neer de Regeering belemmerd werd in de
voortzetting van hare taak, in de afdoening
niet niet alleen van dit wetsontwerp, maar
ook in de behandeling van hetgeen uit de
r aanneming van dit wetsontwerp zal moe
ten voortvloeien.
i kppejNa voorts gewezen te hebben op den
^jjfooteri omvang der Wet, het nauwe ver
band met de invoeringswet en het kolossale
aantal amendementen, '.hans reeds pl. m. 160,
hetgeen in gewone omstandigheden tot
schorsing der beraadslaging zou nopen, in
dien niet deze wet den ganschen politieken
toestand beheerschte, zegt de ervaren Staats
man evenwel volkomen terecht
Yan mfj zal thans echter geen voorstel
tot de door mij wenscheiyk geoordeelde
I r
h
n
schorsing uitgaan cmdat ik niets wil voor.
stellen wat bij dit ondeiwerp niet gelitel
strookt met de inzichten der Regeering,
welke ik ten voile vertrouwvoor wie ik
hooge bewondering heb en die naar ik hoop
nog vele jaren ten nutte van ons vader
land zal mogen werkzaam zijn. Ik moet er
niettemin met nadruk op wijzen dat bet
ontwerp dat wij nu behandelen, en het on
derwerp zelf van zoo groot gewicht zijn
voor de regeling van bij onzen kr ijgsdienst be
trokken beginselen en voor de toekimst
van ons vaderland, gelijk op meesterlijke
wijze de geachte afgevaardigde uit Grave,
de heer Harte, in zijn principiëelo'rede heeft
ontwikkelddat niet slechts tegen' alle over
ijling moet worden gewaarschuwd maar
ook aan de Regeering die van zoo groote
verdienste reeds heelt blijk gegevende tijd
behoort gelaten te worden om met de meeste
zorg al wat omtrent dit wetsontwerp is in
het midden gebracht en voorgesteldte
overwegen, daaimede de invoeringswet te
vergelijken tn beide die wetsontwerpen
later achtereenvolgens te doen behandelen.
Waarom, zoo is dan de strekking van het
volgende betoog, waaiom dan toch nu die
onvooiwaardelijke steunbetuiging aan dtze
militaire wet Is ook ij, tie pleiter voor
de volksvrijheden, aan het opgaan in liet
militarisme? Gtenszins.
Ik geloof dat evenzeer aan gene als aan
deze zijde der Kamer do richting die in het
militarisme haar uitdrukking vindt, ge
wraakt wordt. Noch hiernoch daar zal wor
den geloochend de juistheid der meening
van den heer Domela Nieuwenhuis dat het
militarisme de kanker is die knaagt aan
de welvaart der volken. De heer Harte
heeft het militarisme in zjjn ware strek
king, beteekenis en gevolgen doen ken
nen.
Die redevoering beveel ik iedereen ter
lezing aan, omdit zij rijk is aan juiste op
merkingen en beschouwingen; beschouwin-
gen die ik ook gevonden heb in tal van
werken over staatsrecht en gewijd aan de be
langen van het legerzoowel van katholieke
als van protetestantsche schrijvers. Ik vestig
de aandacht op het werk, in onze bibliotheek
aanwezig van zekeren Annuarium Osegg,
,,Den Europaïsche Militarismus,'en op dat
van den uitstekenden katholieken schrijver
dr. Albert Stöckl, „Das christenthum werd
die grossen Tragen der Gegenwart auf dem
Gebiete des geistigen sittlichen und socialen
Lebens."
De heer Nieuwenhuis heeft met alle recht
het militarisme genoemd: „den kanker
die knaagt aan de welvaart van
alle volkeren". Het is niet eene ont
boezeming slechts van de sociaal-demo
cratie; reeds bij de behandeling der schut-
lerfjwet in 1867 sprak de heer Wintgens
„Het offensieve krijgswezen is de kanker
der hedendaagsche beschaving; het is een
overblijfsel der barbaarschheid van vroegere
tijden."
Jean Paul Richter noemde den oorlog
het „perpetuum mobile van den
du ive 1". Door het militarisme is de v rede,
waaronder Europa tegenwoordig leeft, niet
minder gemaakt en geworden tot des duivels
perpetuum mobile, zoodat zijne macht
kan gezegd worden zich ontzettend te heb
ben uitgebreid en thans meer dan ooit èn
in oorlog èn in vrede zich gelden doet. Een
vrede als welke tegenwoordig in Europa ge
zien wordt, waarbij de groote Mogendheden
met legers van millioenen tot de tanden ge
wapend tegenover elkander staan en met welke
telkens gelijk de Minister van Oorlog
reeds opmerkte - de eene Mogendheid ver
plicht wordt, de andere op den voet te
volgen in de vermeerdering harer, de volken
uitputtende krijgsuitgaven, in de uitbreiding
harer legers, totdat het oogenblik zal
gekomen zijn, waarop de legers pogen
zullen elkaar te slachten en te vernie
len, wordt, vooral als zulke schijnvrede
lang voortduurt, misschien met meer
recht nog dan eene openbare, maar
snellijk besliste oorlog, genoemd een kan
ker die knaagt aan het geluk en het wel
zijn der volken.
Doch, dit alles geldt slechts eene aan
vallende legerinrichting. Een verdedigende
legerinrichting daarentegen is christenplicht.
En de uitgaven 'daarvoor aanvaardt lijj
de financiëele lasten voor de natie zijn niet
te zwaar (de spatieering is van den heer
Keuchenius zeiven).
Maar daarom wensch ik volstrekt niet
te zeggen dat deze Regeering in dit op
zicht het betreurenswaardig voorbeeld der
groote Mogendheden nastreeft, al ziet zij
zich niet bij machte zich aan den invloed
daarvan geheel te onttrekken. Integen
deel ik ben gelukkig te behooren tot een
klein volk, hetwelk, overal geëerd en ge
acht, daarenboven vrij is van de verplich
tingen, waaraan de groote Mogendheden,
vooral sedert de gebeurtenissen der jaren
1858, 1866 en 1870, door haar onderlingen
argwaan, naijver en haat, dikwijls in weer
wil van zich zelve, zich hebben te onder
werpen, teneinde hare eigene onafhanke
lijkheid te bewaren. Indien ook al van de
aanneming van dit wetsontwerp verhoo
ging van het contingent en vermeerdering
van krijgsuitgaven de onwederspreekbare
gevolgen zullen zijn, zoo kan den geach-
len algevaaidigde uit Sehoterland toch
niet worden toegegeven, dat dit de hoofd
beginselen van het wetsontwerp zijn zou
den. Die veimeerdering van contingent
en daarmede samengaande verhooging van
krijgsuitgaven zijn het niet vermijdbare
gevolg van de roeping dezer Regeering om,
terstond na de jongste grondwetsherziening
aan de langere verwaarioozing van de ver
betering onzer ,e\ende strijdkrachten een
einde te maken.
Verschillende denkbeelden en stelsels
waren reeds jaren lang ontwikkeld ten op
zichte der defensie, ook was de volstrekte
noodzakelijkheid harer verbetering reeds
lang door ieder erkend en menigwerf over
de Grondwet, welke die verbetering in den
weg stond, geklaagd. Nu eindelijk de be
staande hinderpalen waren weggeruimd,
mocht de Regeering zich niet ontslagen re
kenen van de aanvaarding der taak, me-
nigmalen door anderen aangegrepen, maar
altijd even vruchteloos.
Nu van de verschillende stelsels, waar
van reeds vroeger de toepassing beproefd
werd, aan het stelsel der Regeering van
den aanvang af eene vrij algemeene in
stemming is te beurt gevallen, grooter dan
waarop eenig ander stelsel bogen kan,
mag ik niet verder de motie van den heer
Domela Nieuwenhuis, wanneer zij zal wor
den in stemming gebracht, ondersteunen.
Tot dusver deed ik het, omdat ik, ziende
dat degenen, die aan de zijde van den
lieer Domela Nieuwenhuis gezeten zijn,
ofschoon zeker in vele opzichten instem
mende met de hoofdgedachten der motie,
het stilzwijgen bewaarden, aan den heer
Nieuwenhuis en zijne partij de reden
wenschte te ontnemen tot klagen, dat op
wat hij in deze Kamer voordraagt ter
verdediging van zijne beginselen, geen acht
wordt geslagen.
De heer Domela Nieuwenhuis kan, dunkt
mij, zich er van verzekerd houden, dat
waar hij, gelijk bij het voorstellen van deze
motie, met inachtneming van den ver-
schuldigden eerbied aan de regeering en
de gestelde machten en in bescheiden en
kieschen vorm zijn beginselen in deze
Kamer ter sprake brengt, de vertegen
woordigers van het Nederlandsche volk,
tot welke partij ook behoorende, ook ge
negen zullen zijn het oor te leenen aan
wat met 's lands belang en met de rech
ten en vrijheden van het volk overeenkom
stig door hem wordt voorgestaan. Het is
uit dien hoofde dat ik, gelijk ook mijne
mede-afgevaardigden, niet geschroomd heb
onze medewerking te verleenen, om de
bespreking dier motie mogelijk te maken.
Ofschoon ik niet geloof dat de heer Do
mela Nieuwenhuis, die geen bijzondere
voorliefde heeft voor eenige regeering, met
deze motie eenige vijandige bedoeling heeft
gehad, mag ik evenwel niet verder mijne
stem daaraan geven.
Ja, de thans opgelegde lasten zjjn niet
te zwaar, en de motiën Domela en Ver
meulen, die dit uitspreken, zjjn dan ook \oor
iiem onaannemelijk al zijn de uitgaven nog
zwaar genoeg om op maatregelen tot ver
mindering, gesteld dat zij rnogeljjk zijn, te
zinnen.
Ook ik heb bedenking tegen de finan
ciëele lasten, die uit dit wetsontwerp voort
vloeiden. Het is daarom vooral, dat ik zou
verlangen, dat de regeering nader in over
weging nam of niet ook eenigermate ver
lichting van lasten zou kunnen worden
aangebracht. Dat de finantieele lasten voor
de natie te zwaar zouden zijn is door
den Minister van Financiën voldoende we-
derlegd, maar dit neemt niet weg dat de
lasten zelve daarom toch nog altijd hoog
blijven en ook bij mij gewichtige beden
kingen ontmoeten.
Wel zjjn die meerdere uitgaven onaange
naam, maar aan wie anders in de eerste
plaats de schuld dan aan de «liberalen» die
in 1874 een zoo dure vestingwet maakten.
Ik kan aannemen dat die meerdere uit
gaven, ook dan zelfs, wanneer de Regeering
er voor zich bedenkingen tegen zou gehad
hebben, noodig zijn geworden door het stelsel
dat nu eenmaal bij de wet van 1874 ten
opzichte van ons vestingstelsel en de Hol-
landsche waterlinie is aangenomen. Zoo is
het zeer licht mogelijk dat nog andere maat
regelen en uitgaven worden noodig geacht
die de Regeering anders misschien zeiven
zou versmaad hebben, wanneer zij niet reeds
lang door de wet van 1874 waren voor
bereid.
In dit opzicht geloof ik dat allen die in
de Regeering vertrouwen stellen en wij
hebben steeds meer reden het in haar te
vestigen, zich ook moeten verlaten op wat
door haar met betrekking tot de bijzonder
heden van ons krijgswezen wordt noodig
geacht.
In elk geval mag de geachte afgevaar
digde uit Sehoterland er der Regeering niet
al te zeer een verwijt van maken, dat zij
het leger versterkt en daarmede ook de uit
gaven klimmen doet. Waar door velen uit
het volk beginselen worden aangekleefd en
verkondigd ook in het dagelijks onder zijn
leiding verschijnende blad, welke gevaarlijk
zijn voor de inwendige rust en orde en ge
richt tegen „troon, altaar en beurs", moet
de Regeering er ook voor waken dat de
verspreiding van die beginselen geen stoornis
in den gang der maatschappij noch ver
korting van het rei ht van anderen teweeg
brengen, en behoort de Regeering dan ook
zich de middelen te verzekeren, teneinde
het kwaad uit zoodanige beginselen geboren,
zooveel mogelijk te kunnen bedwingen en
herstellen.
Is hiermede principiëel en volledig het
standpunt van den spreker ten opzichte van
de sloilelijke gevolgen dezer wet toegelicht,
dit betoog, hoezeer klemmend, doet hem
niet voorbijzien da Cosla s woord
't Geheim van alle zegen Oranje en
Neerland, hoort! Is in Gods vrees ge
legen, Zijn die/ist, Zijn gunst, Zijn "Woord
Hij is niet tegen leger versterking; maar
evenmin kan legtrversierking op zichzelf
de doorweikiDg van Domeia's optreden
tegen «troon, beurs en altaar» tegenhouden.
Een tckoon citaat wordt thans aldus door
hem ingeroepen
Ik wil den geachten afgevaardigde uit
Sehoterland verwijzen naar een werkman
in Frankrijk, zekeren ibert, die verklaart
niet meer te verdienen dan 6 francs daags,
en die toch geheel andere beginselen is toe
gedaan dan in het algemeen worden verdedigd
in het blad van dien afgevaardigde. Het
werkje is getiteld: „Hoe meer verdorven
uw leger is, hoe zwakker het zijn zal. Hoe
minder het in God gelooft, hoe spoedi
ger het geneigd zal zijn tot vluchten. Alleen
de vree ze Gods maakt den mensch onvat
baar voor de vrees; want door haar alleen
is hy overtuigd dat de dood niets is dan
een doorgang en wel een zeer gelukkige
voor den edelen burger die voor zijn broe
ders sterft, voor den moedigen vaderland-
lievenden soldaat, voor den deugdzamen
christen die gehoorzaamt aan de geboden
die God hei» gal".
Dezewerkman verkondigt in zijn veelszins
schoon werk, dat cok en wel in de eerste
plaats gehoorzaamheid aan God en
Zijne geboden voor den krijgsman en het
leger noodig is. Naarmate die gehoorzaam
heid meer als plicht erkend en te grooter
wordt, zal ook het leger te beter aan zijne
bestemming en roeping kunnen voldoen, en
de Regeering zelf de gelegenheid vinden om
telkens en telkens minder van en voor dat
leger te vorderen.
Hij zegt verder ik zal dit vertaald we
dergeven „Wij hebben het honderdmaal
gezegd en zullen niet ophouden liet te her
halen al h; dden wij sterkten bestand tegen
de aanvallen van al de legers der wereld;
wallen die niets te lijden en ook niets te
reezen hebben van al de daartegen gerichte
tegenwoordige of toekomende strijdmidde
len; al hadden wij magazijnen ten ruimste
voorzien van leeftochtindien wü bij dit
alles niet de deugd hebben als schild en
de gehoorzaamheid aan God als wapen, zul
len wij toch bezwijken onder het gewicht
van onze eigen verdorvenheid. Wjj zullen
de prooi worden van onze eigene gebreken
en zonden.
„De grootste vijanden voor ons zullen w ij
zelven zijn en al onze muren, al onze voor
zorgen, al onze door liet menschelijk genie
vei beterde en vermeerderde verdedigings
middelen, zü zullen alle vallen onder de
onweerstaanbare slagen van ons eigen ze
denbederf.
„Wij zullen vergaan, medegesleept door
de overgietingen van onze hartstochten,
en, evenals Sódom, evenals Sion, Babyion,
Jerusalem, Rome en Constantinopel zullen
wij omkomen, verzwolgen onder Gods toorn."
Hij noemt hier Rome, en toevallig is 21
April, de dag waarop dit Ministerie is opge
treden. ook de dag, waarop 754 voor Chris
tus Rome is gesticht, dat echter reeds lang
onder het geweld van zijne wapenen, onder
zijn militairisme en het daarvan onafschei
delijke zedenbederf is ten onder gegaan.
Ten slotte alles samenvattende heeft uit
den aard der zaak de pijnlijke strijd van
onze katholieke landgenooten tegen den
minister Bergansius, den waren Christen
Nederlander zeer onaangenaam getroffen.
En zjjn rede is dan ook grootendeels op
herstel van de eenheid der rechterzijde en
der katholieke partij gericht.
De liberale bladen mogen zeggen dat wat
nu volgde, niet onmiddellijk verband hield
met de legerwet, voor hem die hooger
ziet, voor den waren Staatsman, die lands
belang boven alles stelt, is het een behoefte
olie op de golven te storten. Wij kunnen
den afgevaardigde uit Goes slechts dankbaar
zijn voor zijn uitnemend vreedzaam en
principiëel. betoog
De waardige wijze, waarop de minister
geantwoord heeft op de miskenning en ver
guizing, waaraan hjj van de leden zijner
partij heeft blootgestaan, zal ook mij tot
voorbeeld zijn en mij weerhouden van aan
de gevoelens lucht te geven, welke enkele
Roomsch-Katholieke bladen menigmalen bij
mij hebben opgewekt. De minister van
oorlog heeft door de uiterst zachte, beschei-
dene en liefdevolle wijze waarmede h(j da
aanvallen tegen hem gericht en de beschul-