1891. No. 54. Donderdag 5 Februari. Vijfde Jaargang. VERSCHIJNT G. M. KLEMKERK, te Goes F. P. D'HUIJ, te Middelburg. PRIJS DER AD VERTE ATI EN DE AANVAL AFGESLAGEN. J. C. J. VAN SPEIJK ZEEIIW. elk en MAANDAG- WOENSDAG- en VRIJDAGAVOND Prys per drie maanden franco p. p. ƒ0.95. Enkele nummers0.02f. UITGAVE VAN EN van 1 5 regels 25 cent, iedere regel meer 5 cent Familieberichten van 1 5 regels 50 «ent. iedere regel meer 10 cent. De heer Keuchenius tastte het kwaad der oppositie in zijn hartader aan. De heer Smidt, nogal een owd-minister en oud- Gouverneur moest weten dat zijn beschul digingen den onwettigen weg gingen. Heeft de Gouverneur strafbare feiten ge pleegd, dan wijst de wet op de Ministriëele verantwoordelijkheid den weg die moet worden ingeslagen. Een weg, dien de oud gouverneur Smidt toch zeker had behooren te kennen. De gouverneurs of hoogste gezaghebbers onzer koloniën behooren evenals de minis ters, de verantwoordelijke dienaren der Kroon, op hun hoog standpunt gewaarborgd te zijn tegen alle willekeur van de zijde der boven hen gestelde Staatsmachten, tegen overijlde veroordeelingen Jvan hunne hande lingen en tegen onrechtvaardige beslissin gen over hun persoon en bestuur. De minste burger heeft het rechtom waar hij van eenig misdrijf of eenige over treding wordt beschuldigd, die zaak op vie wfjze door de wet voorgeschreven, in rechten te zien onderzocht. Dit recht zal ook nu wel niet in deze vergadering aan de hoog ste dienaren in den staat of in zijno koloniën worden betwist. De wet op de ministriëele verantwoor delijkheid bevat bijzondere bepalingen te hunner aanzien; noodig gemaakt reeds door het hooge standpunt door hen bekleed, en als evenzoovele waarborgen ter handhaving van hun gezag en ter eerbiediging van het recht. Wij hebben de wet op de ministriëele verantwoordelijkheid slechts in te-zien om terstond tot de overtuiging te komen dat indien eenige klacht wegens wetsschennis of niet-uitvoering van Koninklijke bevelen of bestaande verordeningen was gewezen, hetzij de Kamer, hetzij de Procu reur bij den Hoogen Raad daarom trent eene beschuldiging kan inbrengen. En zoo beschrijft de heer Keuchenius voorts den weg dien men bij de inbrenging als van onderhavige beschuldigingen tegen den gouverneur had moeten volgen, indien de in die wet bedoelde misdrijven hadden plaats gevonden. Ik geloof dan ook, zoo eindigt de heer Keuchenius zijn betoog, Ik geloof dan ook dat in dezen stand der quaestie er geen sprake van kan zijn dat de Kamer bevoegd zou zijn een oordeel uit te spreken over den Gouverneur van Suriname, dat eene bedekte beschuldiging in zich hield. De spanning tegen den Gouverneur is reeds in Nederland gewekt. Allereerst door de pers. Van het oogenblik afdatdeheerLohman is benoemd tot Gouverneur van Suriname, heelt de pers hier te lande niet opgehouden te trachten aan den goeden naam van dien Gouverneur afbreuk te doen, en zij is daarom met volharding voorgegaan en ge volgd door velen die tegen de Staatkundige en de Godsdienstige richting van den heer Lohman bezwaar hebben. Maar ook door de Kamer. Reeds in October 1888 werd bij de be handeling der begrooting van Nederlandsch Indië door vele leden der Tweede Kamer in haar Voorloopig Verslag de benoeming van dien Gouverneur gewraakt, men meende zelfs dat, met het oog op de antecedenten van den heer Lohman daarbij niet het landsbelang zou zijn behartigd. De Regeering antwoordde dat zij gaarne de toelichting zou tegemoet zien van hetgeen zij be doelden, die meenden dat in het verband met de antecedenten van dhr. Lohman ten deze op de belangen dor kolonie niet vol doende was gelet. Scherp maar waar schynt ons toe wat de heer K. aan het adres van enkele leden er bevoegde, die in de secties (dat zyn de geheime vergaderingen der Kamer) heel wat zeggen durven, doch bij het openbaar debat niet te vinden zyn. Veel was> zooals tenminste het gerucht luidde over de antecedenten van den heer Lohman in de sectiën gehandeld; maar gelijk het wel meer gaat, dat zij die in sectie- en koffiekamers den hoogsten toon voeren en niet voorde scherpste en kren- kendste beoordeelingen en veroordeelingen van personen en zaken terugdeinzen, noch tans in h6t openbaar zich weten schuil te houden en vreezen hunne meeningen uit te spreken, zoo bleek ook bij de openbare beraadslagingen over de Indis -he begrooting, toen de verlangde toelichting kon worden gegeven, niemand in deze Kamer genegen de antecedenten van den heer Lohman, waarop de veroordeeling van zijne be noeming tot Gouverneur gegrond was, aan te wijzen. Intusschen ging men steeds voort in het geheim den benoemden nieuwen gouverneur van Suriname te belasteren, en de Nederlandsche pers, ijverig bezig met zijn goeden naam te bezwalken, wist ook, nog voor dat de heer Lohman naar Suriname vertrokken was hem voor de bevolking aldaar als een jodenhater bij uitnemendheid te schetsen. De laster en de ondermijning van het Gezag gingen hand aan hand. De wijze waarop van hier invloed is uitgeoefend op het bestuur van Suriname en het aandeel dat de Nederlandsche pers, voorgelicht door allerlei geheime mede- deelingen van uit Suriname, heeft genomen in het verspreiden van allerlei lasterlijke en onware berichten omtrent den Gouver neur, heeft meer en meer dat deel dei- bevolking van Suriname trouwens een zoer klein gedeelte hetwelk niet inge nomen is met den persoon van den heer Lohman, versterkt in zijn begeerte en in zijn moed om het bestuur van dién hoogen gezaghebber verdacht te maken en te bemoeilijken. Ook de Eerste Kamer heeft; indirect schuld. Op zijn beurt heeft het in de Eerste Kamer gesprokene velen aanleiding kunnen geven om, met verkleining van het gezag van en den eerbied voor den Gouverneur van Suriname, de waarde en de beteekenis der Koloniale Staten te overschatten, en niet weinigen moeten sterken in de hoop dat wanneer zij slechts volharden in hun verzet tegen den Gouverneur, en in zijne belastering en verguizing, eindelijk wel het doel zou worden bereikt. De heer Wertheim sprak van: se soumettre ou se démettre. Dit door en door revolutionaire woord door den «liberalen» staatsman Gambetta tegen de regeering uitgesproken, en door Kappeijne, c. s. tegen het ministerie Heems kerk in der tijd herhaald, beteekent: U (aan ons) onderwerpen, en andersuw ontslag. De heer Wertheim, overigens een humaan man in vele opzichten, paste als lid der Eerste Kamer deze zegswijze ook op den Gouverneur des Konings in Suri- dame toe. Maar de heer K,, het bestaan der spanning erkennende, wees met de geschiedenis vari vroegere gouverneurs aan, dat ook deze veel last van tegenstand hadden. Ook de heer Smidt weet er van mee te praten. Zooveel te meer heeft het mij verbaasd dat een staatsman, zoo bekwaam en scherp zinnig als de vorige Gouverneur van Suri name, die zelf kennis en ervaring heeft van de Koloniale Staten en van de moeilijkheden welke deze het bestuur in den weg kunnen leggen, die het bovendien noodig geacht heeft, ter wegneming van de gebreken aan dat lichaam verbonden, de Kamer daarom trent in te lichten, niet geschroomd heeft in dien vorm den tegenwoordigen Gouver neur van Suriname aan te vallen en te veroordeelen. De tegenwoordige houding der Koloniale Staten is dan ook revolutie tegenover de Kroon. De Koloniale Staten mogen niet vergeten dat alleen de Gouverneur van Suriname verantwoordelijk is aan het gezag dat hem heeft aangesteld, aan de Kroon, maar dat hij hiet verantwoordelijk kan zijn aan hen en dat deze laatsten niet geroepen z(jn in zjjne plaats het bestuur over de kolonie te voeren. Zij hebben de bevoegdheid in lichtingen te vragen aan het hoofd van het bestuur, gelyk dat hoofd de vrijheid heeft die inlichtingen te weigeren. Zij heb ben de bevoegdheid de belangen der kolonie voor te dragen bij den gouverneur, bij de Staten Generaal en bij de Kroon, maar zij hebben zich te onthouden van eigen machtig aan den Gouverneur voor te schrijven, wat hjj als voor de belangen der Kolonie nood zakelijk za) behooren te verrichten- De rnotie der Koloniale Stalen van 23 Dec. 1889 uit dit oogpunt beschouwd, had zegt de heer K. dhr. Lohman vol komen recht paal en perk te stellen aan de inbreuken die de Koloniale Staten maakten op zijn gezag, al laakt hij ook den vorm. Maar is de heer Lohman dan niet een antisemiet Men deed het voorkomen dat de heer L. in de uitnemende opstellen Christendom en Socialisme in De Boodschappee zich op ongunstige wijze en in hatelijken zin over de Joden in het algemeen had uitge laten. Op het gezag van een Duitsch schrij ver, Caul, had de heer L. alleen beweerd dat het voorschrift van den naaste lief te hebben als zichzelven, door den Israëliet alleen behoefde te worden opgevolgd jegens een volksgenoot, maar niet tegenover den niet-Israeliet. "Van Joodsche zijde is men daartegen opgekomen en de heer L. heeft geen bezwaar gemaakt om, boter ingelicht, zijn ongelijk te erkennen, zoodat een Duitsch Israelietiseh blad, te Frankfort, na de mede- deeling dat de heer Lohman gezegd heeft: „Ik heb den Talmud onrecht gedaan, ik verklaar dit openlijk", er tot eer van den heer L. terstond op laat volgen „Het strekt dezen eersten Nederlandschen rechterlijken ambtenaar tot eere dat hij open en vrij zijn ongelijk erkent en na ingewon nen betere inlichtingen zijn onjuiste voor stellingen terstond terugneemt. Iets der gelijks hebben wij in Duitschland nog niet beleefd." En de heer Prins (een Israëliet) schreef daarbij aan den heer Lohman: Ik noem de volharding in de beschuldiging (namelijk dat de heer Lohman antisemiet is) ondoor dacht; maar ik zelf heb Uwe Exellentie nimmer voor antisemiet gehouden. En nu Uwe Exellentie „amende honorable" deed, heeft niemand het recht Uwe Exellentie van anti-semitisme te beschuldigen." Ten slotte herinnert de heer Keuchenius onder meer aan wat een Roomsch zendeling dezer dagen in De Tijd schreef „De ondervinding, eiken dag door ons op gedaan dat niets Zijne Excellentie te veel is, wanneer hij den bloei der kolonie kan bevorderen, geeft moed en zet aan om groote dingen te ondernemen. Ook nu maakte zijne welwillendheid een einde aan de vele moeilijkheden tegen ons vertrek door ons een groote koloniale stoomboot de Curasao aan te bieden die ons, buiten kanalen en rivieren om, onmiddellijk over zee tot vóór Batavia zou brengen. „Niet genoeg kunnen wij God danken dat de Gouverneur zoo geed den toestand der Kolonie begrijpt, zoo degelijk doortast, zoo flink voortwerkt en alle offers brengt als het er op aankomt een goed werk te doen." In eene voor de aanvallers verpletterende anti-critiek toonde de minister van koloniën mr. Mackay het onjuiste en lasterlijke aan in de opositie tegen den Gouverneur. Vooral wat hij aan mr. Smidt zei, maakte blijkbaar indruk. ZExc. gaf daartoe uitgenoodigd redenen aaD waarom hij de verdediging van dezen Gouverneur verplichtend en dezen gemakkelijk achtte. Immers Ik heb nimmer nagelaten om, onver schillig of het den tegenwoordigen Gouver neur of een anderen geldt, deze te ver dedigen als ik oordeelde dat zij onbillijk werden aangevallen en meen dit ook te moeten doen, hoewel ik niet blind ben voor fouten die ook door die Gouverneurs kun nen zijn gepleegd. Ik herinner dat ik niet alleen ben opgetreden als verdediger van den tegenwoordigen Gouverneur, maar ook van zijn voorganger (mr. Smidt). Zoowel tegen dezen als tegen den vorigen Gouverneur brachten de koloniale Staten beschuldigingen 1 in en tegen dezen laatste (mr. Smidt) zeker nog ergerlijker dan tegen den tegenwoor digen Gouverneur. Waar den tegenwoordigen Gouverneur slechts verweten wordt dat hij de verordeningen niet juist toepast, of wel dat hij er eene toepassing aan geeft die niet in overeenstemming is met hunne wets- uitlegging, daar deed zich vroeger het geval voör dat een lid van de Koloniale Staten het waagde, na het vertrek van den vorigen Gouverneur (mr. Smidt) op te staan en hem te verwijten dat hij de verordeningen niet toepaste waar ze niet strookten met zijn persoonlijk en financiëel belang. Ten slotte vermelden wij |nog (uit het zeer vele konden wij slechts enkele kleine grepen doen) dat de heer A. v. DeJem de oppositie van het «volk» in Suriname tot de rechte verhouding terugbracht, door er op te wijzen dat in Suriname op eene bevolking van 56 duizend zielen slechts 300 kiezers zyn die den vereischten census van f40 betalen en van deze gewoonlijk slechts 200 kiezers opkomen om de dus* genaamde Volksvertegenwoordiging, de Ko loniale Staten te kiezen. Al deze dingen behoort het Nederlandsche volk te wetten, om te kunnen beoordeelen of de «liberale» partij gerechtigd was tot haar poging om dezen verdienstelijken staatsman, die het ongeluk heeft Lohman te heeten, in zedelijken en politieken zin te vermoorden. Pro memorie opgeteekend. In haar nummer van j.l. Zaterdag beeft de N. Gor. Ct. twee eigenaardige bekente nissen afgelegd. In de eerste weerspreekt zij vele vroegere beweringen, waarin zij zich uitsprak over de z. g. werkeloosheid en onbekwaamheid van het ministerie. Nu zegt zij het volgende (wjj citeeren let terlijk) „Deze ministers, althans de meeste onder hen zlju niet onbekwaam, integendeel, hun werkzaamheid kan over 't geheel de verge lijking met vorige Kabinetten doorstaan. De tweede bekentenis (zij is zeer merk waardig) luidt „De liberalen kunnen het bewind niet aanvaarden, en het landsbelang weegt bij ben te zwaar, dan dat zij zich vermeien zouden in het onedel spel, de krachten der Regeering te verlammen.» Dat is ook de eerste maal dat de N. Gor. Ct. dit erkent. Welnu, als dit ministerie zoo min nog niet is, en de liberalen het bewind toch niet kunnen aanvaarden, wil bij de a.s. verkiezingen de N. Gor. Ct. ons dan ook, niet liet oog op de schooneleus: «landsbe lang boven partybelang» helpen om dit ministerie te handhaven Dat is nu een zeer billijke vraag. Drie Prov. -f- 5 februari 1831. Heden den 5 Febr. is het 60 jaar ge leden dat van Speyk te Antwerpen den heldendood stierf. Het ligt niet in onzo bedoeling op het voetspoor van de Nuts- mannen dier dagen dezen held meer dan noodig te verheerlijken. Maar de herinne ring aan het voor die dagen zooveel be» teekenend feit mag niet worden uitgewischt. En om nu niet partijdig te zijn nemen wij de vermelding van het feit uit een Bel gisch blad uit die dagen over. Het Handelsblad van Antwerpen van 5 Februari 1831 schreef namely k «Hedenmorgen te 10 uren verspreidde eene buitengewone uitbarsting schrik in de geheele stad. «Het slechte weder dat hier sedert drie dagen heerscht, deed de kanonneerboot no. 2 aan het drijven geraken, en wierp dezelve tegen den wal bij de Kattendijksche werf en het fort St. Laurent. Het vaartuig stond onder bevel van den Luitenant Van Spejjk een jong officier van 20 jaren en van een beproefden moed, en was bemand met 31 koppen.

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1891 | | pagina 1