1890. No. 3. Dinsdag 7 October. Vijfde Jaargang. VERSCHIJNT G. M. KLEMKKRK, te Goes F. P. D'HUIJ, te Middelburg. PRIJS DER ADVERTEiYllEN De Landbouw-Enquête. Een tegenstander, niet licht te achten. ëlken MAANDAG- WOENSDAG- en VRIJDAGAVOND Prijs per drie maanden franco p. p. /0.95. Enkele nummersƒ0.025. UITGAVE VAN en van 1 5 regels 25 cent, iedere regel meer 5 cent Familieberichten van 1 5 regels 50 cent, iedere regel meer 10 cent. Zeer belangrijke opstellen heeft de heer H. G. B. in het Sociaal Weekblad aan de landbouw-enquête gewijd. De schrijver herinnert er aan, hoe bij koninklijk besluit in 1886 een landbouwcommissie werd in gesteld (voorzitter mr. Sickesz, secretaris P. A. Vernède) aan welke commissie werd opgedragen lo. een onderzoek in te stellen naar den toestand van den landbouw in Nederland; 2o. maatregelen aan te geven, om van regeeringswege de ontwikkeling van den landbouw te bevorderen. De commissie begon met het laatste. Reeds in 1887 bracht zij advies uit over 4 be langrijke punten den landbouw betreffende namelijk landbouw-vakonderwjjs land- bouw-proefstations in- en uitvoer van vee en maatregelen ter voorkoming van knoei eryen in den boterhandel. In 1888 werd omtrent drie andere niet minder belangrijke punten geadviseerd na melijk landbouwonderwijs met landbouw- leeraren en proefvelden paardenfokkerij en landbouw-crediet. In 1889 werd nog een belangrijk advies gegeven in zake wensehelijkheid van rijks subsidie voor de fokkerij var. groot en klein vee. Met waardeering getuigt de schrijver dat de regeering de wenken der landbouw commissie in menig opzicht heeft ter harte genomen. Een wet werd uitgevaardigd tot het tegengaan van knoeierijen in den boter handel; een post werd uitgetrokken van f20,000 voor subsidiën ten behoeve van landbouwonderwijs drie nieuwe landbouw proefstations verrezen te Groningen, Hoorn en Breda; voor subsidie van landbouw- proefvelden werd f 12,0C0 beschikbaar ge steld tot ondersteuning van de paarden fokkerij werd een crediet verleend van i 40,000ook werd een rijks-landbouwlee- raar aangesteld voor de provinciën Gelderland en Overysel. Maar de meest omvangrijke taak was het onderzoek naar den toestand van den landbou w. De schrijver zegt er van «De commissie heeft bjj haar onderzoek het zoogenaamde stelsel van typengemeenten gevolgd. Naar dit stelsel wordt niet nage gaan, hoe de toestand is in alle gemeenten, maar zijn groepen van gemeenten gevormd, die alle, zooveel mogelijk een gelijk beeld van landbouwtoestanden vertoonen, terwijl dan uit elke groep één gemeente werd uitgekozen om in bijzonderheden te worden bestudeerd. «Terecht zegt de commissie dat het bij de toepassing van dit stelsel voornamelijk aankomt op de volgende drie punten lo. dat de gemeenten, die voor andere als typen worden aangewezen ook ware typen zijn. 2o. Dat de leiders van het onderzoek bevoegde personen zijn. 3o. Dat onderzocht worde naar een vasten maatstaf.» Aan alle drie deze eischen gelijkelijk te voldoen, is moeilijk. Immers de beste typen en de beste persoonlijke krachten vallen niet altijd samen. Dit in aanmerking nemende acht de schrijver het door de commissie geleverde werk lang niet onverdienstelijk doch hij acht haar indruk over de landbou w-toestanden wel wat zwaarmoedig. Hij haalt om dit te bewijzen de volgende zinsneden uit het rapport aan «Het onderzoek naar den toestand, waarin zich de vaderlandsche landbouw bevindt, f' eeft voldoende licht verspreid om op goede ronden een oordeel te kunnen uitspieken, at oordeel luidt beslist ongunstig. «Uit de talrijke feiten, welke konden worden vastgesteld blijkt dat de landbouw kwijnt. De staat van zaken is inderdaad ernstiger dan velen meenen. «De welvaart is bijna overal belangrijk verminderd. Zelfs daar waar bijzonder gunstige omstandigheden zouden zijn aan te wijzen, dé grond een buitengewoon productievermogen heeft, snelle, zekere en goedkoope middelen van vervoer voor den landbouw beschikbaar zijn, een bedrijf wordt uitgeoefend dat minder dan andere aan de groote stroomingen der concurrentie bloot staat, of waar buitengewone verhou dingen tusschen pachter en landheer be staan. Doch waar die byzonder gunstige omstandigheden ontbreken, nadert de achteruitgang de grenzen der armoede of heeft hij die reeds overschreden. «Op verschillende plaatsen is de levens standaard der boeren in de laatste tien jaren zeer gedrukt, te opmerkelijker wanneer men in aanmerking neemt dat op het platte - land de levenswijze veel taaier is en meer vasthoudend aan oude vormen dan elders. Meestal hebben de landbouwers een zuinig leven geleid en aan ijver en inspanning heeft het hun niet ontbroken. Ook daar waar reeds in vroeger dagen het stoffelijk welvaren hooger was gestegen, of in de dure jaren soms zeer groote weelde was doorgedrongen, wordt inkrimping van uit gaven en soberder leefwijze vermeld. «Het kwaad ligt bovendien nog dieper. Er is byna algemeen een sterk toenemend kapitaalverliesdoor vermeerdering van schulden, door vermindering van geërfd en gespaard kapitaal, door bovenmatige lasten en door moreele (zedelijke) verzwakking.» Nu geelt de schrijver in het Sociaal Weekblad eenige bedenkingen tegen dit rapport ten beste. Van 1870—1880, zoo zegt hij, heeft men geleefd in een over prikkelden toestand. Hij wijst op de op drijving der koopprijzen van den grond, en speculaties op nog hooger prijzen in de toekomst. Vele landbouwers werden slapende rijk. Groote weelde dientengevolge, vooral in het noorden. Toen kwam de reactie. Groote achteruitgang in den akkerbouw, waarvan in de eerste plaats de koopers der dure gronden de dupe werden. Lage prjjzen der producten. Crisis. Weg was de weelde. Maar nu komt er meent hij een begin van verademing. De prijzen der lage producten stijgen een weinigje. De goede oogst van het vorige jaar heelt weer meer vertrouwen gewekt. De veer kracht, wat trouwens de commissie zelve erkent, is toegenomen. Intusschen is ook de schrijver van mee ning dat er slechte toestanden zijn, en daarom mogen de oorzaken daarvan wel nauwkeu rig worden getoetst. De commissie noemt onder meerwaardevermindering van het zilververmeerderde concurrentie; eenzijdig heid van staatszorg, hooge waardeeringen der landerijen gemis van samenwerking en organisatie. Maai dan acht hij dat ook meer licht had moeten vallen op de «middelen tot herstel». Slechts twee worden aangegeven. «In de eerste plaats de energie der land bouwers zeiven een middel dat zoo voor de hand ligt dat er waarlijk geen staats commissie noodig was om er de aandacht op te vestigen. Als tweede middel wordt ge noemd krachtige staatshulp. Doch waarin zal die bestaan En hierop wordt slechts een vaag antwoord gegeven. Het rapport zegtNiet in het algemeen mag op staats hulp worden gesteund maar in ieder bij zonder geval moet worden onderzocht of de staatsbemoeiing de gewenschte uitwer king zal uitoefenenniet om zelf te schep pen of leven te wekken maar om datgene te beveiligen wat het particuliere initiatief wrocht, en in het leven te houden wat toont levensvatbaar te zijn. De staatsbe moeiing zal alleen dan te rechtvaardigen zijn, wanneer zij den wortel van het kwaad afsnijdt en een gezonde ontwikkeling moge- lijk maakt. In hoofdzaak en afgezien van j maatregelen van minder belang of meer i voorbij gaanden aard, zal de regeeringszorg gericht moeten zijn op de verspreiding van meerdere kennis, de grondige verbetering van verschillende verkeersmiddelen, de bevor dering van een beter credietwezen en de organisatie van de vertegenwoordiging der landbouwbe'angen, en zoo mogelijk op het behoud en de bevestiging van den eigen geërfden boerenstand.» De schrijver acht dit te weinig gezegd. Ook op vermindering van lasten, die den landbouw drukken, wordt gewezen, doch welke lasten, dit wordt niet gezegd. Hij komt dan ook tot de slotsom dat de blad zijde over de middelen tot herstel evengoed had kunnen geschreven worden, zonder dat eenig onderzoek was ingesteld. De com missie had voor elk gebrek een speciaal middel van herstel moeten zoeken. Het was reeds voor enkele jaren op duim en vinger na te rekenen, over hoe weinige jaren levens de liberale party hier en elders nog zou hebben te beschikken. Niet door gemis aan invloed, maar door eindelyke ontstentenis van bezielde belijders zou deze partij ten slotte uitsterven. De oude beproefde strijders sterven en worden be graven, het terrein aan hunne zonen en neven overlatend, die zich in het oude ga reel niet meer kunnende bewegen, zich a Is radicalen tegen de overgeblevene liberale invalides overstellen. Wat de conservatieve partij na 1848 overkwam, die uitstierf dewjjl hare leden stierven en geen nieuwe leden uit het op komend geslacht toetraden, dat moet nood wendig ook de liberale partij overkomen. Uitsterven, is het droeve noodlot dat haar tegengrynst, ja dat haar reéds heeft aange grepen. Niet, men versta ons wel, dat wij het liberalisme voor uitsterving vatbaar achten. Integendeel het liberalisme, wjjl het een beginsel vertegenwoordigt, sterft niet, maar zal zich al meer gelijk het klimop, slingeren om den radicalen boom. Evenals het con servatisme zich, schoon dood gewaand, ook bier en daar in antirevolutionaire kringen heeft vastgewerkt, zoo zal ook het libera lisme tot aan het eind der eeuwen zich slingeren om het been van het radicalisme dat op zijn beurt ook weder het socialisme in zijnen voortgang belemmeren zalterwijl ook dat socialisme bij den weg naar boven, den gang van het anarchisme zal vertragen. Neen, om de hydra van het liberalisme te dooden, zou een Hercules noodig zjjn en deze onbetaalbare figuur leeft slechts in het brein der verbeelding. Niet in invloed dan ook, maar in ledental zal het liberalisme verzwakken. En zoolang dan ook, in den door hemzelven in het leven geroepen revolutionairen staat de helft plus één van het kiezersvolk beslist, zal het tegen dezen achteruitgang zich niet kunnen ver zetten. Maar het liberalisme lijdt nog aan eene andere kwaal, een dergelijke als die men in eigen omgeving zoo vaak aantreft, en die uit Brussel in de Frankforter Zeitung beschreven wordt als «marasmus sevilis» [ouderdomszwakte]. Welk een verschil vaak tusschen den krachtigen jongeling van voor vijftig jaren en den grijsaard van thans. Maar is deze laatste lichamelijk, verstandelijk, zedelijk achteruitgegaan zyn toestand is nog schit terend te noemen in vergelijking met dien van de denkende geesten van velen onzer staatslieden, als zjj op hunne dagen ge komen zyn. Crispy, Italië's eerste minister, die voor enkele jaren als revolutionair republikein de schrik was voor liberale kabi netten, en thans om zyne behoudzieke natuur, zelfs door liberalen wordt verfoeid} is in dit opzicht eene type. Type ook van zoo menig Nederlandsch Staatsman, voor wien men 10 jaren geleden den neus optrok en die thans, makker en trager dan ooit, in de partij, die zy vroeger wilden voortstuwen, komen achteraansukkelen. Denk aan Heldt en v. Houten. Ook dit is eene kwaal, die de liberale gelederen zeer zal dunnen. Want het is niet door overgrooten toe voer van nieuwe werkkrachten en belyders dat de antirevolutionaire party zooveel leden won. Hare belyders toch, die zy nu telt, telde zjj voorheen ook, maar die stemden toen niet; en dus werd zy van hun aan wezen niet veel gewaar. Het is de vermindering van het aantal liberalen, die het hem doet. Waar 't vroeger 60 tegen 40 stond, is het thans door uitsterving ter eene, en een kleinen toevoer ter andere zjjde, 45 tegen 55 geworden, en zoo zal het voortgaan. Het feit is niet te loochenen de liberale party gaat zelfs by de krachtigste inspanning (de stembus van Ommen en Goes leerde het weêr) steeds achteruit. Maar haar invloed, de inwerking van haar beginsel is lang niet in dezelfde mate afnemende. Onze antirevolutionaire kiesvereenigingen hebben daar wel op te rekenen, 'tlsgroo- tendeels gemakzucht by de liberale kiesver eenigingen, maar meer nog by de kleine liberale pers, wier hoogste ideaal geld verdienen was, geweest dat in sommige districten hun invloed zoo blykbaar taande. Vervallen wjj, door hun vat geleerd, nu niet in hetzelfde euvel, door, rekenend op numerieke overmacht, af te laten van door woord en geschrift de kiezers te bewerken en te winnen voor onze beginselen. Niet door een zwakke optrorameling naar de stembus, geljjk Goes en Hulst in den laat- sten strijd te zien gaven, maar door gestadige, herhaalde, persoonlijke, populaire voorlich ting zullen onze antirevolutionaire kiesver eenigingen het terrein kunnen behouden. Want weet het wel, de liberale mannen mogen wegsterven, of door ouderdomszwakte onbruikbaar worden, het liberalisme sterft nooit. Het zal zich in telkens vernieuwden, ge vaarlijken vorm openbaren. Reeds vechten radicalen en socialisten, straks ook de mannen der volslagen regeeringloosheid, de anarchis ten, om de toekomstige erfenis. Brussel gaf het dezer dagen te zien. Daar werd samenwerking tusschen liberalen, radicalen en socialisten gevraagd by eene gemeenteraadsverkiezing. Eerstgenoemden weigerden. En wat doen nu de andereu Zy gaan eenvoudig met hunne zaakjes voort, wel wetende dat de mannen der «ligue liberale» toch in de minderheid zyn, of er althans zeker in komen. Met de liberale party wordt in sommige landen van Europa, in België en in het Oosten, nauwelijks meer gerekend. Doch het liberalisme blijft een macht. En zoolang het in Nederland, ook in Zeeland, nog zulke uitstekende mannen onder zyne belyders telt, en de macht der persoonlijke invloeden nog zulke verrassende omwentelingen kan veroorzaken, zoolang zal het noodig zyn, dat een iegelijk der onzen wake voor de bresse, om truffel en zwaard desnoods gelykelyk te hanteeren. 7 «Bewezen.» Een der bladen acht «bewezen dat he centraal comité in 1888 in stilte de candi datuur van Domela Nieuwenhuis heeft ge steund.» Het blad grondt deze bewering op hei bestaan eener geheime circulaire, waarin het centraal comité zeide niemand te kun nen aanbevelen, doch te gelyk adviseerde in geen geval op Heldt te stemmen. Nu kan men natuurlijk in teekeriachtige voornaamheid constateeren, dat dit nu hei melijk steunen van den socialist is,

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1890 | | pagina 1