J 0 door L. van Wallenburg V' Zaterdag 24 december 1960 ZEEUWSCH DAGBLAD Pag. 5 -SM Daar zingen de engeltjes #*#*#*-»■ J AAPJE VAN ZOELEN had eindelijk zijn zin gekregen van vader en moeder. Hij had al zo lang zitten zaniken over die koenkelpot. Andere kinderen liepen er toch ook mee rond, waarom hij dan niet? Waarom hij het niet mocht wist hij drommels goed. Al was hij nog maar acht jaar, dat hoefde hij heus niet te vragen. Dat hadden zijn ouders hem duidelijk genoeg aan zijn ver stand gebracht en hij snapte het best. Zo'n koenkelpot was alleen maar voor arme kinders, dat was niks voor een rijk boerenzoontje. Die arme hummeltjes gingen dan heel de buurt rond, tot ver in de omtrek op de afgelegen boerderijen, met hun primitief muziekinstrument en ze zongen er hun versjes bij. Na hun voorstelling kregen ze dan een paar cent, een dubbeltje soms, of ook wel een kopje chocolademelk of een paar warme oliebollen. Lekker hoor, als het zo koud is! Dan kon je tegelijk even bij de kachel zitten en je handen warmen. Maar zoiets maakte je al leen mee bij goede boerinnen. D'r waren er ook die je met een snauw afscheepten en zelfs geen onnozele cent konden missen. Die je van 't erf joegen en dreigden met een kwade hond. Gelukkig waren dat uitzonderingen en naar zulke gierige schepsels ging je natuurlijk volgend jaar niet terug. Je maakte maar gauw dat je wegkwam van dat ge vaarlijke hof en op veilige afstand boven op de dijk zong je ze 't mooie liedje na: „Pin, pin, gierige pin, Hier woont een gierige duivel in!" -M- Maar zoals ik al zei, het gebeurde maar zelden dat de koenkelende jongens en meisjes op die manier werden afge scheept. Meestal hadden ze aan 't eind van de dag lekker wat geld bij elkaar gezon gen. VOOR JAAPJE, het rijke boeren zoontje, was het natuurlijk vol strekt onnodig om op die manier te gaan bedelen. Daarom wilden zijn ouders ook niet dat hij naar het dorp ging om met andere kinderen op tournee te gaan. Die paar cent kon den ze hem wel geven en nog veel meer ook als het nodig was. Dat is het 'm ook niet bij Jaapje, t is hem niet om de knikkers te doen, maar om het spel, zoals het spreekwoord zegt. Hij heeft het in de Kerstvakantie maar eenzaam op de hofstede. Broer tjes of zusjes om mee te spelen heeft hij niet en met de kinderen van de ar beider mag hij niet meer spelen, sinds die gedaan heeft gekregen bij zijn va der. Hij doet het daarom toch wel, maar alleen als zijn vader en moeder het niet zien. In het dorp op het schoolplein en onderweg naar sc'hool of op de thuis reis. Maar zo gauw ze in de buurt van de hofstede komen, worden hij en Kees en Willem vreemden voor elkaar en gaat hij als een gehoorzaam jongetje alleen naar huis. JA, dat was een lamme geschiedenis met Piet Meeuwse, de arbeider van zijn vader. Ik zeg het eigenlijk niet goed, ik moet zeggen de vroegere arbeider van het hof Welgelegen, waar Jaapje's vader resideert. Piet Meeuwse was een flinke werker, daar niet van, maar hij had nogal een grote mond. Hij was het lang niet altijd eens met zijn baas en stak daarbij zijn me ning niet onder stoelen of banken. Dat nu kon baas Van Zoelen niet verdragen, tegenspraak, vooral niet van onderge schikten. Daarvoor droeg hij als stam mend uit een oud boerengeslacht zijn hart te hoog. Meermalen hadden ze ver schil van mening, soms hevige ruzie, Een paar maanden geleden was het tot een breuk gekomen, om precies te zijn in september, 't Was met een klei nigheid begonnen, over het rooien van de aardappels. Het vonkje was uitge slagen tot een laaiende vlam van haat, lang opgekropte wraakgedachten bij boer Van Zoelen werden in woorden omgezet. Hij schold Piet Meeuwse uit voor al wat mooi en lelijk was. voor dagdief, rooie socialist, branieschopper en communist, voor weet ik wat nog meer. Lieflijke namen, die voor 't grootste deel leugens waren. Piet Meeuwse was woest, hij greep zijn spa en dreigde zijn baas de hersens in te slaan. Als deze niet achteruit gedeinsd was en zich langzaam aan had terug getrokken, waren er misschien wel on gelukken van gekomen. Van Zoelen had zijn arbeider op staande voet ontslagen, zijn weekloon betaalde hij deze en de volgende week nog uit. Maar Piet Meeuwse mocht geen voet meer op de hoeve zetten, evenmin als zijn vrouw en kinderen. De band was finaal gebroken. Voor Jaapje was dat ook vervelend. Toen zijn vader thuis kwam, had hij hem verboden nog langer met Kees en Willem Meeuwse om te gaan. Een strop voor hem. Iedere dag bijna kwamen die twee op de boerderij en het drietal kon goed met elkaar opschieten, 's Zomers zwierven ze door de weilanden, die bij Welgelegen behoorden, in de winter was er in huis of schu-ur altijd wel wat te beleven. GEEN wonder dat Jaapje zich ver veelt in de Kerstvakantie en dat hij met de jon-gens van 't dorp mee wil met de koenkelpot. Dat Kees en Willem ook meegaan zegt hij er natuurlijk met b«. Zoals altijd krijgt hij ook nu zijn zin. Als hij maar lang genoeg drensde en dreinde, kwam alles voor mekaar. Op die manier had het verwende enig zoontje van boer Van Zoelen al heel wht weten tot stand te brengen. De knecht zal even een koenkelpot maken, maar het moet een mooie zijn, niet zo'n ordinaire die gemaakt is van een jampotje of een carbidbus. Jaapje wil iets artistieks hebben, een klem Keuls potje of een melkkan. Hij weet van zijn moeder een melkkan zonder oor af te bedelen, de knecht spant er een varkensblaas overheen met een rietje in 't midden. Hij geeft ook een voorstelling, 't is heel eenvoudig: zijn hand beweegt het riet, waardoor er een zoemend geluid ontstaat en onder be- geleiding van deze muziek zingt hij er warempel nog een versje bij ook. „Klein zieltje, klein zieltje staat ach ter de deur. Klein zieltje, klein zieltje, waar treur je toch veur? En zou ik niet treuren, ik heb er geen lot! Val neer op je knietjes en bid dan tot God, En bid dan tot God met een goed fatsoen, Dan zal Hij de hemel wel opendoen. En als Hij de hemel heeft openge daan, Dan zien we twee arme zondaartjes staan: Met een kistje met een strooien band, Zo reizen ze saam naar het andere land. In 't andere land is 't veel beter dan hier, Daar zingen de engeltjes tiereliere- lier.' De knecht kan het nog goed, in zijn kwajongenstijd heeft hij elke Kerstva kantie een rondreis door de omgeving gemaakt met zijn muziekinstrument. Ook dat andere bekende zingt hij v >r met zijn hand aan het rietje van de koenkelpot: „De herdertjes lagen bij nachte, Ze lagen bij nachte in 't veld: Ze hielden vol trouwe de wachte, Ze hadden hun schaapjes geteld. Daar horen ze d'engeltjes zingen, Hun liederen vloeiend en klaar; De herders naar Bethlehem gingen, 't Liep tegen het Nieuwe jaar." JAAPJE blij natuurlijk, hij probeert het ook eens en na wat oefening zoemt het geluid door het huis. Veel kennis is er trouwens niet voor nodig, je behoeft geen jaren les te nemen om een koenkelpot te kunnen bespelen. Maar de muziek is er dan ook naar. Moeder Van Zoelen kijkt lang niet vriende lijk naar de bespannen melkkan. Hun enig zoontje uit bedelen gaan met arbeiderskinders, 't is eigenlijk een groot schandaal. Maar 't jong verveelt zich gruwelijk, nu die jongen-s van Meeuwse niet meer op het hof komen. Gelukkig gaan ze met hun koenkelpot naar de andere kant van het dorp, waar wel niemand de kleine jongens zal kennen, dus ook niet het zoontje van boer van Zoelen van Welgelegen. De dag vóór Oudejaar zullen ze hun koenkeltocht houden, het verzamelpunt is op het schoolplein. De clulb is veel kleiner dan afgesproken was, het zijn maar vier kleine pukken, die daar 's morgens staan te blauwbekken. Want 't is koud. De vinnige Oostenwind maakt het wachten niet aangenaam. Gelukkig zijn ze nu allemaal present: Jaapje van Zoelen goed ingepakt met een dikke jas aan, een lekker warme das over zijn oren en wollen wanten; Kees Meeuwse en nog twee jongens uit het dorp: Piet van de barbier- schoenlapper en Louw van Siene uit het snoepwinkeltje. Willem Meeuwse is er niet bij, die had verlopen nacht nogal liggen hoesten, vast een beetje griepe rig. Ze hebben alle vier hun boterham- zakje bij zich, want ze zijn van plan de hele dag weg te blijven, ze hebben nogal een grote route te doen langs al die afgelegen boerderijen en ze denken pas tegen de schemering thuis te komen. Ze stappen flink door, dan krijgen ze het warm van 't lopen. De eerste buit is niet slecht, even buiten het dorp staat een rijtje huizen, waarin meest renteniers wonen en waar ze -bijna drie kwartjes ophalen. Voor hun vieren na tuurlijk. Louw van Siene zal penning meester zijn, hij kan met geld om gaan, in 't winkeltje van zijn moeder moet hij nogal eens helpen. Hij heeft een knikkerzakje meegebracht en daar gaat de verdienste in. Zo'n eerste goede greep geeft moed en bij alle huisjes die ze langs komen, op de boerderijen wat terzijde van de weg klinkt de schuchtere vraag'. „Mag- ge w'eens koenkele?" En soms vóór ze het antwoord hebben, zoemt het rietje door de koenkelpot en zingt het jongens koor het liedje van het klein zieltje, dat achter de deur staat of van de herder in de velden van Bethlehem. Of het echte bedelvers: met zijn oudste broer, daarom is ze ze ker zo vriendelijk. En omdat het tegen de middag loopt 't is zowat half 12 vraagt Piet of ze nu hier ook hun boterham mogen opeten, 't zit hier be ter dan ergens aan een slootkant ach ter een kale doornstruik. Ja, 't mag hoor, ze krijgen zelfs nog een tweede kom koffie met veel warme melk erin en de boterhammen smaken best. De boerin komt ook eens kijken en geeft het viertal warempel nog een kwartje voor de knikkerzak van Louw. Ze kunnen er nu weer tegen en vol moed gaan ze weer op stap. Wel worden ze niet overal zo goed ontvangen. Op een grote boerderij bij voorbeeld worden ze door de meid af gescheept met een rits van scheldwoor den: Vuile bedelaars, lelijke schooiers, wil je wel eens gauw maken dat je wegkomt, anders zal ik de hond eens op jullie loslaten. Nou, ze waren mie ters gauw weg, want dat beest baste verschrikkelijk. De boerin vond het na tuurlijk ook goed, dat ze zo afgepoeierd werden, anders had ze niet achter de gordijnen in de voorkamer staan lachen. Toen ze eenmaal op de dijk buiten het hek waren, durfden ze niets terugroe pen, want die vervelende meid stond hen met de handen in de heup na te gapen. En die valse hond ging te keer en rukte aan zijn ketting, dat ze blij waren uit de buurt te zijn. Nog een kwartier lang hoorden ze de hond blaf fen. OORAL voor Jaapje was het een eigenaardig gevoel. Uitgeschol den te worden door een boeren meid voor vuilak en bedelaar, hij, het zoontje van een voor name boer. Misschien was het toch maar beter geweest, als hij thuis geble ven was. Zijn vader en moeder hadden toch wel gelijk gehad, toen ze zeiden dat hij daar niet bij hoorde. Maar hij zit nu eenmaal in 't schuitje en moet meevaren. Het beste wat hij kan doen is meelachen met de drie anderen over die kwade meid en die valse hond. s Middags komen ze nog eens bij een boerderij, waar ze niet al te best worden ontvangen. Ze zijn nog nauwe lijks het hek met de twee grote ver gulde leeuwen binnengegaan, of ze wor den bemerkt door twee jongetjes, mis schien een ietsje ouder dan zijzelf. Die smoezen even met elkaar en schreeuwen dan: „Jullie mogen niet verder komen, smerige koenkelaars!" Als de vier jon gens toch verder willen gaan, pakken die twee grotere een paar hard bevro ren kluiten op en beginnen naar de koenkelaars te gooien. Teruggooien dur ven deze niet, ze zijn op het erf van de boer, veronderstel dat die of zijn knecht ook te voorschijn komt en de twee jongetjes helpt, dan trekken ze toch aan 't kortste eind. Zonder muziek en zang te laten horen maken ze rechts omkeert en verdwijnen. Jammer toch, het was een mooie boerderij en 't was best mogelijk geweest, dat de boerin vriendelijker was dan die twee kwajon gens. Niets aan te doen, het risico van het bedrijf. Maar over 't algemeen is de dag niet slecht. ,,'k Heb zo lang met de koenkelpot gelopen, 'k Heb geen geld om een broodje te kopen, Koenkelpotterij, koenkelpotterij, Geef me 'n centje, dan ga ik voorbij. Een stuiver op de planken. Ik zal je ervoor bedanken. Spaar, spaar, spaar! Morgen is het Nieuwejaar. Ouwe jaar uit, Nieuwejaar in. Mijn beurs staat open en steek er wat in. En 't moeten al harde mensen zijn, die deze kleumende kleinen niet wat geven. Verscheidene keren krijgen ze een dubbeltje voor hen samen. De meid van Plantlust nodigt ze zelfs in de bakkeet, waar ze een kop warme koffie krijgen. Ze kent Piet van de schoenmaker goed, scharrelt zo'n beetje M ONGEVEER drie uur ze weten van een voorbijpeddelen- de fietser dat het zo laat is praten ze er eens over om er maar mee op te houden. Ze moeten nog wel een uur lopen vóór ze op 't dorp zijn, dan zal het dus zowat vier uur zijn en dan moeten Jaap van Zoelen en Piet Meeuwse zeker nog een kwartier eer ze thuis zijn. Ze houden er mee op. Achter een mutsaardstapel, beschut tegen de venijnige oostenwind, gaan ze de buit delen. Ze weten wel hoeveel ze opgehaald hebben, elke nieuwe gift werd bij de behaalde som opgeteld. Maar ze willen alles nog eens van vo ren af aan natellen en dan zullen ze te gelijk het geld verdelen. Gezellig, die kwartjes maar twee dubbeltjes en centen in je hand te voelen. Drie gulden één en zeventig, dat wordt voor ieder tweeënnegentig cent en dan blijven er nog drie cent over. Jaapje zegt, dat die voor de andere drie jon gens zijn en ze zijn hem dankbaar voor dit grootmoedige gebaar, dat hij er zon der loten of grasje-trekken genoegen mee neemt een cent minder te ontvan gen dan zijn kornuiten. Nu gaan ze naar huis. Ze zijn moe van het lopen, die hele lange dag. Veel praten doen ze niet onderweg, af en toe een herinnering aan wat ze beleefd hebben, plezierige en minder aangena me dingen, en grote voldoening dat ze zo veel hebben opgehaald. Tegen vier uur komen ze in 't dorp, Piet van de schoenmaker en Louw van Siene zijn nu ook thuis, maar Jaapje en Kees moeten zeker nog een goed kwartier lopen, die wonen juist aan de andere kant van het dorp. Kees Meeuwse neemt het kortste pad langs de Achterweg en Jaapje moet over de grintweg met zijn vele bochten. Maar 't heeft toch al een paar nachten gevroren, hij kan eigenlijk veel beter hoek-over-kant gaan, regelrecht door de weiden en over de sloten en plassen. Die kunnen hem best dragen, hij heeft onderweg al meer jongens over ondiepe plassen zien glijden. Dan is hij in tien minuten thuis. Hij is erg moe en ver langt naar de warme kachel en naar het warme prakje aardappels dat zijn moeder voor hem zou bewaren. HUN VROEGERE arbeider Piet Meeuwse loopt daar ook door het veld. Hij heeft sinds een paar weken niet veel te doen. Sinds hij in september gedaan heeft gekregen bij baas Van Zoelen heeft hij nog zo goed als altijd werk gehad. Vooral de vorige maand in de suikerpeeën had hij veel verdiend, maar 't was hard butteren, van 's morgens vroeg tot 's avonds als het donker be gon te worden. Maar hij had een flinke schep geld thuisgebracht. Toen de bieten uit waren had hij ge holpen bij de straatmakers, die een king maken tussen vroeger en nu loopt hij wat te piekeren. Ze hebben nog geen gebrek, o nee, hij heeft goed verdiend en volgende week kan hij misschien weer aan 't werk op de nieuwe weg. Dat duurt nog wel een paar maanden, dan wordt het voorjaar en kan hij weer wel bij de boeren terecht. Maar toch... Er zijn al drie hazen vlak voor zijn voeten weggerend, kanjers van beesten. Jammer dat hij geen geweer heeft zo als vroeger, zo'n boutje zou fijn zijn, vooral ook voor zijn vrouw. Kijk, daar loopt Jaapje van Zoelen midden door 't veld. Die wil zeker gauw thuis zijn, de koninklijke weg draait te veel. Pas maar op ventje, dat je niet verdrinkt! Op sommige plaatsen kun je best over 't ijs, maar er zijn ook ge vaarlijke plekken, windgaten die maar met een dun vliesje bedekt zijn, dat zelfs een jongetje van acht jaar nog niet kan dragen. Dat zou ook wat wezen voor Van Zoe len en zijn vrouw als hun enig kind ver dronk. 't Zou vreselijk zijn, voor Jaapje ook. Dat is een aardig ventje, hij speelt nog geregeld met Kees en Willem alsof er niets gebeurd is. Voor de vader zou het misschien wel goed wezen, zou hij dan nog zin hebben om me uit te schel den? Dat was hij dan allicht wel afge leerd, als Nee, zo mag hij niet praten, zulke ge dachten alleen zijn al verkeerd. Zaten ze een paar dagen geleden met water over zijn broek en begint dan te snikken en te gillen: Moeder! moeder! „Stil maar Jaapje, 'k breng je dade lijk naar je moeder, hoor, stil maar mijn kind, geef me maar een hand". Jaapje legt zijn natte, bevende hand in de grote van Piet Meeuwse en zo sukkelt hij naar huis. Op een klomp en een kous, de andere klomp ligt in 't wa ter, zal wel onder 't ijs geschoven zijn. Ze hebben nu geen tijd om er naar te gaan vissen. Jaap moet als de wind zo vlug naar huis en dan gauw zijn natte kleren uit en onder een dikke laag wol len dekens opwarmen. Als 't zo afloopt, zonder ziekte of longontsteking, mag hij van geluk spreken. Een wonder dat hij niet onder 't ijs geschoven is, dan was de redding veel moeilijker geweest, waarschijnlijk wel onmogelijk. Dan was ik wellicht te laat gekomen, denkt Piet Meeuwse on derweg. En als ik daar nu niet in de buurt geweest was? Er was niemand anders in de omtrek te bemerken. Ja, dan was er geen Jaapje van Zoelen meer geweest, dan was er nooit te stel pen droefheid geweest op Welgelegen, dan had baas Van Zoelen geen opvol ger gehad, dan. Piet Meeuwse fantaseert niet verder met dit als, als.Jaapje is gered en als er geen kwade gevolgen voor het kind uit voortkomen, is dit ongeluk wel dra verleden tijd, zal het vervagen in de stroom der dagelijkse gebeurtenis sen, zal het een verblekende herinne ring achterlaten, waarvan Jaapje dan Jaap geworden na jaren mis schien zal zeggen: Oja, 'k ben als klei ne jongens eens een keer door 't ijs nieuwe weg aanlegden. Geen zwaar werk en 't betaalde goed. Nu lag dat werk ruim een week stil, er waren geen stenen meer voorradig. Volgende week zouden ze gebracht worden, dan kon hij weer terug komen. Als het tenminste niet bleef vriezen, dan konden de straat- makers ook niet vooruit. Goed be schouwd was het toch eigenlijk veel be ter als je vast werk had. Dan wist je waar je aan toe was. Bij Van Zoelen hoefde hij niet meer te proberen, dat wist hij wel. De andere dag na die ruzie dag was zijn vrouw naar de hoeve gegaan en had eens met vrouw Van Zoelen gepraat of er niets aan te doen was. Maar ze hadden nergens meer van gehoord, Van Zoelen had met novem ber een grote knecht gehuurd, zodat Piet Meeuwse wel begreep dat het voorgoed verkeken was op Welgelegen. VANMIDDAG is hij er maar eens op uitgegaan, je kunt toch niet hele dagen in huis zitten, 't Is droog weer en hij loopt dwars door de weilanden en over 't hard bevroren land, zonder doel eigenlijk. Vol met gedachten, die een vergelij- Kerstdag niet samen in dezelfde kerk? Van Zoelen in 't voorgestoelte en hij achterin. Maar de dominé had toch de zelfde boodschap voor allebei, voor alle mensen in de kerk. Voor de ontvanger, de hoofdonderwijzer en de arme wedu we, die door de diaconie werd onder houden. Gods Zoon was als een kind naar deze aarde gekomen voor de zon den van baas Van Zoelen, voor diens hoogmoed en verwaandheid, maar voor al ook voor het kwaad van hemzelf, Piet Meeuwse, voor zijn drift en bruta liteit, voor zijn wraakgedachten van zo even. Alle mensen in de kerk hebben dat Kind nodig, de dominé zelf ook, zo als hij zei. Eerst als er vrede in het hart is, kan God in mensen een welbehagen hebben. In Piet Meeuwse zal Hij dat wel niet hebben. Iemand die zulke god deloze gedachten heeft, die wel zou willen dat Jaapje verdronk uit haat te gen de boer die hem eens beledigd had. Voor het zover is, moet er nog heel wat aan hem veranderen. Voor hij eens kan zingen, niet alleen met de lippen, maar bovenal met het hart; „Hoe zal ik U ontvangen, Hoe wilt Gij zijn ontmoet?" Ja maar, Van Zoelen is toch begon nen, die hoeft hem toch niet uit te schelden! Hij wil het hem gerust ver geven, hoor, als Van Zoelen maar naar hem toekomt om het weer goed te ma ken. 'k Zie hem al komen met zijn hoofd in zijn nek! Waar is die Jaap nu? Zoëven liep hij daar in de hoek van de wei van Flo- resise, zou hij proberen over die bre- die sloot naar het blok land van De Rijk over te steken? Maar dat is roekeloos, levensgevaarlijk. Hij is nergens meer te zien. Zou hij En Piet Meeuwse begint te lopen, hij rent zoals hij het nog zelden in zijn le ven gedaan heeft, bijna zo hard als de hazen die hij vanmiddag uit hun leger opjoeg. Nu eens glijdt hij over het ijs, dan weer springt hij over een sloot en zakt er aan de kant door. Hij heeft nat te voeten, maar wat hindert dat als er een mensenleven op het spel staat. 't Is net zoals hij gedacht heeft. Daar ligt de koenkelpot op het ijs, er vlak bij een gat met afgebrokkelde ijshoe- ken er omheen. Er beweegt nog wat in 't modderige water. Piet Meeuwse springt er naast, tot over zijn knieën in 't koude water, één forse greep en daar haalt hij aan het druipende jasje Jaapje te voorschijn. Gelukkig, hij leeft nog. Hij schudt zijn druipende hoofd heen en weer, dat de spetters Piet Meeuwse in 't gezicht vliegen. Hij spuugt een paar scholpen gezakt, maar gelukkig hebben ze me d'r nog uitgehaald. DAAR ZIJN ZE bij het hek van Welgelegen. Piet Meeuwse mag immers deze „heilige erve" niet meer met zijn bezoedelde voeten betreden? Nu denkt hy mis schien niet eens aan 't verbod, stoort er zich in ieder geval niet aan, hij wil dit hoopje verkleumde ellende met eigen hand afleveren waar het thuis hoort, aan zijn vroegere haas. Niet de baas, maar de bazinne doet de deur open. Ze verschiet van kleur en strekt haar armen uit naar haar bibberend kind: „Wat is er gebeurd? Wat is er met Jaapje?" Met een paar sobere woorden ver telt Piet Meeuwse dat Jaapje door 't ijs gezakt is en dat hij hem uit het water heeft gehaald. „Doe hem nu maar direct droog goed aan en stop hem goed onder de dekens, 't Ventje staat haast te bevriezen." Piet Meeuwse levert zijn drenkeling af en gaat weg. Jaapje wordt naar bin nen getrokken, de deur gaat dicht. Kan er geen bedankje op overschieten voor het redden van een jongensleven? Door de schrik en consternatie zeker verge ten. 's Avonds om een uur of acht wordt er bij Piet Meeuwse aan de Mink van de deur gerammeld. De kinderen zijn al naar bed, Willem heeft er trouwens bijna de hele dag op gelegen, hij zal wel een beetje de griep hebben. Kees was moe toen hij thuiskwam, een hele dag door de Oostenwind gelopen en dan bij de warme kgchel, dat maakt slaperig; om 7 uur is hij al naar de zolder ge gaan, tegelijk met kleine zus die altoos om deze tijd naar bed ging. Wat wa ren de kinderen geschrokken, toen va der thuis kwam en het vertelde van Jaapje. Ook vrouw Meeuwse leefde mee met het gebeurde, haar man had de geschiedenis al een paar keer ver teld, ze kreeg er telkens tranen van in haar ogen. „God heeft het kind bewaard, Piet, t is zijn bestiering geweest, dat jy daar net in die buurt was. Anders was het jaar nog slecht geëindigd en het nieuwe jaar begonnen met een begrafenis". De tranen komen weer in haar ogen als ze 't zich eens goed indenkt. Zij heb ben nu drie kinderen, maar ze zou 't niet overleven als ze er een moesten missen. En daar op Welgelegen is er maar ééntje, als dat nu eens.. Gelukkig is het goed afgelopen, als Jaapje er nu maar niets uit houdt. Piet gaat naar de deur en schuift de grendel weg. Hij moet eventjes goed kijken bij 't lage pitje van de petroleum lamp uit het portaaltje. O ja, nu ziet hij het, 't is baas Van Zoelen die aan de deur staat.. „Kom er in." Piet Meeuwse had hem eigenlijk ver wacht om hem te bedanken voor de redding van zijn kind. En toch ook weer niet verwacht. Hij, de grote boer van Welgelegen, die hem niet eens aan keek de enkele keren dat ze elkaar toevallig tegenkwamen, zou zich verne deren om zijn armelijk arbeidershuis je te komen opzoeken! „Hoe maakt Jaapje het?" is 't eerste wat vrouw Meeuwse vraagt na de wat stuntelige begroeting van de boer. „Daar kun je nog weinig van zeggen, maar 'k geloof dat het wel schikken zal. We hebben hem dadelijk droge kle ren aangetrokken en naar bed gebracht. Eten moest hij niet hebben, soms lag hij nog te rillen onder de extra wollen dekens, maar zopas is hij in slaap ge vallen. Daarom ben ik maar even naar hier gekomen." Naar hier gekomen, alleen maar om dat te komen vertellen? Of heeft hij nog meer op zijn hart? Waarschijnlijk niet, baas Van Zoelen heeft de vraag van vrouw Meeuwse be antwoord en zwijgt verder. Ook Meeuw se en zijn vrouw zeggen niets. Er heerst een wat pijnlijke stilte in 't Mei- ne kamertje. „Dan wou ik nog eens wat zeggen", perst Van Zoelen er met moeite uit. De trotse boer heeft het hoofd gebogen en durft nauwelijks opkijken, 't Is hem aan te zien dat hij het moeilijk heeft, hij zoekt naar woorden. ,,'k Wil het weer goed maken met je, Piet", stoot hij er met schorre stem uit. „Willen we allebei vergeten wat er in september gebeurd is? Vergeten en vergeven? We hebben het deze week nog gehoord met Kerstdag, nietwaar: Vrede op aarde. Maar dan moet het eerst vrede zijn in ons hart en dat kan niet als dat hart vol nijd en haat is te gen elkaar. Ik heb je toen uitgeschol den, Piet, maar 'k neem al die lelijke woorden terug. Ik meende ze trouwens ook zo erg niet, maar 'k was kwaad en dan zeg je wel eens te veel." De grote Van Zoelen staat onbeholpen op van zijn stoel en steekt zyn hand uit naar zijn vroegere arbeider, zijn lippen trillen. Ook Piet Meeuwse is aangedaan. Dat is meer dan hij had kunnen verwach ten. „Wil je 't mij ook vergeven, baas, dat ik soms zo'n grote mond heb en brutaal ben. Daardoor ben ik eigenlijk de oorzaak dat je aan 't' schelden bent gegaan, ik heb je kwaadgemaakt." Afwerend zwaait Van Zoelen met zijn hand. „We hebben allemaal vergeving no dig, Piet, anders had Jetzus niet op aar de hoeven te komen als een klein kind je in Bethlehem. Nu praten we er niet meer over, hoor, nooit meer, 't is voor bij. Alles vergeven en ook voorgoed vergeten." Hier in die Meine huisje is het nog Kerstavond, hier zingen engelen hun vredelied, hier knielen twee wrokkende mannen bij de kribbe, hier heeft God een welbehagen in mensen die weer kunnen bidden met een eerlijk hart om vergeving. Ondertussen schenkt vrouw Meeuwse een kopje thee, dat breekt de spanning wat. „Nu heb ik je nog niet bedankt om dat je Jaapje uit de sloot hebt gehaald. Hoe ik dat moet doen weet ik niet goed Piet. Daar kan ik de goede woorden niet voor vinden en met geld is het ook niet te betalen." „Zoiets zou iedereen toch doen als hij een ander in 't water ziet liggen. Dat is gewoon je dure plicht." „Ik wil nog meer met je goedmaken, Piet. Je kunt weer arbeider bij me wor den als je wilt, net zoals vroeger, 'k Heb dan op 't ogenblik wel een man te veel, maar volgend jaar november gaat Wout de knecht trouwen, dan he,b ik dus weer net zoveel personeel als vroeger. Van de zomer kan ik trouwens best een mannetje extra gebruiken. Je daggeld zal ik nog wat verhogen." Of Piet terug wil komen? Graag zelfs. Hij zal eerst nog de nieuwe weg helpen afmaken, dat heeft hij de straat- makers beloofd. Op 't ogenblik is er trouwens toch niet veel werk op Wel gelegen, dus dat komt pracihtig uit. ORGEN IS het de laatste dag van het jaar. Het zal een blijde Oudejaarsavond worden op Welgelegen, maar bovenal in het kleine huisje van Piet Meeuwse. Ook biydschap in de hemel. Staat er niet in het Woord van God dat de engelen zich verheugen over een zondaar die zich bekeert. Hier zijn er twee mannen vol haat en nijd tot el kaar gekomen, deemoedig met berouw in het hart. Bij zulk een gebeurtenis zal het oude koenkelpotversje dan toch wel degelijk de waarheid vertolken' „In 't andere land is 't veel beter dan hier. Daar zingen de engeltjes!"

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch Dagblad | 1960 | | pagina 5