Kerstzang KERSTLIED Woensdag 23 December 1953 'T ZEEUW'SCH WEEKEND. Pagina 8 Met pracht noch hoovaerdij be- vleckt. Hier voert de neêrgedaelde Godt De trotse werelt om met spot In zijn triomf, tot smaed der hoven: Onze gewoonte getrouw, van de gelegenheid van de tijd ook deze rubriek van ons blad te doen spre ken, zou ik bij de nadering van het Kerstfeest onzen lezers willen voorleggen een van de beroemde reien van de „prins der Nederlandse dichteren", Vondel. Bij de veelheid van nieuwere schriftuur, die steeds onze aandacht vraagt, raakt al te veel op de ach tergrond de klassieke schoonheid ,die onze glorie tijd heeft voortgebracht, is er haast geen gelegen heid, ook eens iets te doen zien van de rijkdom, die b.v. in Vondel's werk besloten ligt. Ieder kent Vondel maar van-horen-zeggen door gaans meer dan van zelf-genieten; ons aesthetisch waarderen is in zo gans andere richting geleid, dat velen de forse lijnen van Vondel's massale bouw niet meer kunnen appreciëren; of ook, men blijft staan voor de moeilijkheid van zijn 17e eeuwse taal, waar immers niet-volkomen-begrijpen werkelijk ge nieten onmogelijk maakt. Zo gaan velen, tot hun schade, aan Vondel's kunst voorbij! Mede daarom kies ik thans een fragment uit zijn werk, in de hoop, sommigen daarmede de weg te wijzen tot het vinden van de veel ongekende schoonheid. De Kerstzang, die hier volgt, is een van de reien uit het treurspel, „Gijsbrecht van Aemstel". Naai' men weet handelt dit stuk over de over rompeling van Amsterdam, in de Kerstnacht van het jaar 1304. De vijand, wraak zoekend op Gijs brecht van Aemstel wegens de moord op Floris de Vijfde, heeft zijn toeleg juist de Kerstnacht uitge kozen, omdat dan, naar Roomse wijze, al het volk in de Kerk is, ter viering van het hoge feest. Als geheel de 17e eeuwse kunst werkt Vondel graag met scherpe schaduwkanten, met sterk con trasterende lichteffecten. In het tweede bedrijf zien we de aanvoerders van de vijand in heimelijk over leg, en de spion, die de verraders-list heeft voor bereid, in gesprek met zijn heer, niet ver van de stad, in het zwarte donker van het lage, natte land. En, dicht ddarbij, in het kapelletje van 't Kartui zersklooster, viert men bij het stille licht van ge wijde kaarsen de Kerstnacht! Die tegenstelling nu wil Vondel doen gevoelen, door ten besluite van dit stuk van zwarte mensen haat de rei te doen zingen over de glans der god delijke liefde. Men vergete bij het lezen niet, dat Vondel, toen hij dit stuk schreef (1637), reeds stond op de ken tering van zijn overgaan tot de Roomse Kerk en dus hier en daar van Roomse sympathieën blijk geeft. De rei zingt dan aldus: Wij, edelingen, blij van geest, Ter kercke gaen op 't hooghste feest Den eerst geboren heilant groeten, eerst pas. En knielen voor de kleene voeten van 't kint, waer voor Herodes vreest: Het kint waer voor een star verrijst, Die wijzen met haer staelen wijst De donkre plaets van Zijn geboorte, donker onbekend. En leitse in Oavids oude poorte, leitse leidt hen. Daer d'alderhooghste 't laaghste prijst eer bewijst. dus: waar God Zijn liefde betoont aan den mensch. Het oosten offert wieroock, gout En myr, tot 's levens onderhoud Van hem, die neergedaelt van boven, In 't arme Bethlem leyt verschoven, Hoewel hij alles heeft gebout. 't Gevogelt, dat op wieken zweeft Zijn nest, de vos zijn holen heeft, En woont in bergen en in bosschen: Een stal van ezelen en ossen Den Schepper naulijx herbergh geeft. De kribbe hem een wiegh ver- streckt, op: hem valt klemtoon. Die 't aerdrijck met den hemel deckt, En elleck dier bestelt zijn voeder, elleck elk. O kint, gij zijt, gelijck uw moeder, een beeld, ontleend aan de triomftochten der Romeinsche veldheeren, die hun overwonnen te genstanders meevoerden op hun zegetocht, ge bonden achter hun zege wagen. Hier voert hij 't nedrigh hart naer boven Met hem, in 't hooghgeboude slot. Hier schuilt dat Godlijck aengezicht, Waer uit de zonne schept haer licht, En alle starren glans en luister. Hier let hij, zonder glans in 't duister, leit ligt. Die englen tot zijn dienst verplicht. Des hemels reien wiegen hem In slaap, met hunne zoete stem, Die noyt van vaeck en was be schoten. 't hemelsch paleii. men lette weer op de scherpe tegenstelling. hemdie nooit door slaap was bevangen. Henk Krijger, Jozef en de herbergier en wat hij daar te vertellen had. Maar erg nieuws gierig is zij toch niet. Want zij hecht nu eenmaal weinig aan het oordeel van een mens. Dus vraagt ze ook niks, wanneer Ploon d'r deurtje binnenstapt en met een wat bedrukt gezicht en doffe stem zegt: „Daar ben ik dan weer. En is er nog iemand geweest vandaag?" „Neen hoor. En Dirkje heeft voor m'n brood en melk gezorgd". Dan zit Ploon even stil tegenover zijn zuster aan de tafel, waar niets anders op te zien is dan een theeblad met twee kopjes maar. En dan, ja hij moet 't toch even zeggen, want gisteren sprak hij er haar ook van: „Nou, 't is me niet meegevallen hoor, 't bezoek bij Hein. Hij had maar helemaal geen crediet voor me". „Zo zegt Mina. „Neenhij vond 't niet diep genoeg gegaan bij me ,,'t Komt anders niet op zwaarheid maar op waar heid aan, Ploon". v „Ja, maar nu ben ik net aan de waarheid gaan twijfelen door zijn woorden". „O, dus je kan 't nu zélf niet meer vasthouden Dat is een andere zaak. Nou, dan wil ik je 't ook niet aanpraten. Wacht dan maar op de HEERE. „Ochmar 'k heb al zo lange gewacht". „En toch laat Hij niet vergeefs wachten, Ploon Houd volHij wil er om gebeden wezen". ,,'t Is te wensen Mina dat Hij nog es af en neder komt". Weer even stilte. Moe is Ploon in z'n hoofd. Wat suf haast, 't Is ook geen wonder, na twee van zulke dagen! Ook van godsdienstigheid kan een mens moe worden. „Nu ga 'k maar, hoor? Welterusten! Zou je 't kla ren?" „Ja hoor. Goenacht". Vanavond ziet Ploon de twee strepen licht uit de halvemaanvormige openingen van de blinden van Mina d'r huisje niet vallen op de donkere ka. In hem is 't nu ook donker. In huis gekomen leest hij naar vaste regel 's avonds voor het naar bed gaan; Mattheus 3. Maar 't gaat alles langs hem heen. Dan staat hij op en kleedt zich uit. Terwijl hij 't doet, ziet hij weer naar de schilderije van de brede en de smalle weg. Maar nü komt het weer in hem: op welke weg ben ik? De vraag beroert hem echter niet ditmaal. In bed vouwt hij z'n handen onder 't dek en bidt heel kort, zijn formuliergebed. En hij durft te gaan slapen, al weet hij niets met zekerheid omtrent zijn staat voor de eeuwigheid, al is hij maar een mensje van een dag, en al rust Gods toorn op hem, daar hij nü niet gelooft. De tijd, die gaat wel door. 't Is nu al half April. En Ploon van der Zee heeft heelde dag in 't hof gewerkt, waaruit hij „d'eigen eet" voor hem en 't huishouden van zijn zoon gewinnen wil. Na den eten gaat hij nog een poosje naar z'n vrouwe toe. Dat doet de goede ziele graag. Bij hèm komt er toch nooit één mens. Dus kan hij vrij zijn huisje op de kade alleen achterlatenv Maar zie, wat wil ,,'t geval"? Op deze Vrijdagavond in April gaat ds Baan, die consulent geworden is van Drummelens kleine kerkje sedert nieuwjaar, de enkele verstooide leden van dat gemeentetje, die in Stellingwerf woonachtig zijn, eens opzoeken. En 't eerst komt hij te land bij: Molenkade 123. Als laatste van het eerste blok na de molen, in welks nis voor de gesloten deuren wat kinderen spelen, onderscheidt het zich in niets van de andere lage grijze vissershuisjes, die zonder buitenblinden nog te kaler zijn. De dominee, in 't effen zwart, waarin zo graag de mensen hier op 't eiland hem zien, omdat de herder huns inziens aan zijn gewaad te kennen wezen moet, tjuttert een paar maal aan de klink van de deure, maar niemand komt naar voren. Dan pakt hij zijn fiets en rijdt die een eindje in het afhellend slop, tussen de rood-stenen mure van Ploons huisje en het grote, ongeleerde en verweerde mestput-hein van de boer hiernaast. Hij zal nu maar aan de deure van het achterhuis voelen in de hoop daar gehoor te krijgen. Aan de gladde ringe van de groene bo- vendeure draait hij. Op slot. Daar staat hij nu op 't tweede treetje van de stoepe. Hij ziet, hoe de mure van dit achterhuis gans met klimop is begroeid en er hier en daar een takje hangt over het uit vele kleine vierkante ruitjes gevormde éne raam in 't midden van die mure. Dan loopt hij om de tras, waarop de heldere nieuwe aker omgekeerd te glan zen ligt in d' avondzonne, naar 't raam en kijkt naar binnen. Op 't zeiltje ligt Den Boek weer open als altijd. Daarnaast ligt een oude schrijver, in den ouden druk. Voor de dominee is wat hij ziet een stil getuigenisse, dat zijn God hier iedere dag dit lid van Zijn gemeente toespreekt, hetzij door 't Woord zelf, 't zij door hetgeen geput is uit dat Woord. De herder, die reeds vele zoekers heeft ontmoet dit halve jaar, dat hij hier de kudde weiden mag, vraagt zich bij dit gezicht af, of ook dit schaap misschien hoewel het in een goede weide steeds verkeert, toch hongert, omdat het geen voedsel tot zich neemt. Hij wil dat weten. De herder dient z'n schapen toch te kennen? (Wordt vervolgd). Woensdag 23 December 1953 'T ZEEU W'SCH WEEKEND. Pagina 5 ze een jonger zustertje, dat zich beklaagde, dat ze de hele mooie Kersttijd naar de barakken verbannen was, aanbood, met haar te ruilen. „Ik was vrij, maar ga jij maar, ik heb er gaen belang meer bij!" Haar hupse jonge collega vloog haar spontaan om de hals en gaf uiting aan haar vreugde met de uit bundigheid van een bakvis. „O, engel, wat ben ik blij! Ik zal een stuk heerlijke eigengebakken kerst krans voor je meenemen, als ik terugkom. Daar is mijn moeder een expert in!" „Dat is dan afgesproken!" zei Emmy en maakte zich gauw uit de voeten, bang al ze was, dat de ander, zich bezinnend, haar zou vragen, hoe ze tot zo'n ex ceptionele zelfverloochenende geste kwam. Zo brengt ze dus vrijwillig de Kerstdagen in re traite door en ze is niet eens zo heel zeker meer, dat ze een verstandige zet heeft gedaan. Op zaal is het overdruk en zou ze geen minuut over gehad hebben om zich in wrange zelfbespiegelingen te verliezen. Voor de barakken is bijzonder weinig animo? Een paar volwassen diphterie patiënten en dan dit pas gearriveerde roodvonk geval. Dat is al. De diphterie mannen zijn aan de beterende hand en amuseren elkaar uitstekend. Zij hadden haar tot nu toe niet nodig. Dat is met dit kleine meiske an ders! Zij is blijkbaar zeer gevoelig voor liefde en vriendelijkheid. Zou ze geen ouders hebben? Je zou 't haast denken, want ze kwam zo maar in haar al- leentje met zuster Sjoerdje aanrijden. In ieder geval stamt ze niet uit een goed gesitueerd gezin. Het pya- maatje, dat ze draagt, is verkleurd en tot op de draad versleten. En de hemdjes en broekjes, die uit een bruine boodschappentas te voorschijn kwamen, zijn sneeuwwit en keurig versteld, maar van goedkoop en weinig warm materiaal. Verder is het ontegen zeggelijk een snoezig meisje, met een verre van alle daags gezichtje. 't Kon best een kind uit aristocratische kringen zijn, al is het uithangbord er niet naar. Als zuster Emmy de twee schamele stapeltjes in een onguur grote kast heeft laten verdrinken en zich omdraait, ligt Ina de oogjes, half opengekierd, naar haar te gluren. Dan vraagt zuster Emmy, gehoor gevend aan een plotse linge ingeving, om zo achter de waarheid te komen: „Van wie is die tas?" „Van tante!" fluistert hét kind en het is, of iets van weerzin en angst over haar fijn gezichtje vleugt. „Heb je geen moeder?" waagt de zuster te vragen. Het kind knikt .triumfantelijk, meer dan dat, ver heerlijkt. „Ik kriege ni'je jurk van 'eurk" Het zwakke stemmetje breekt haast in mateloze verheuging. „Wat fijn!" zegt de zuster. „Wanneer?" „Met Kerstmis, zeg mien tante!" antwoordt het kind, vol vertrouwen. 't Is waar, Fenna heeft zich om bestwil aan deze leugen schuldig gemaakt. Toen het kind ziek lag n iedere dag minder werd, deed 't niet anders dan pra ten over die nieuwe jurk, net zo lang tot het Fenna verdroot en deze haar de kerstdagen in 't vooruitzicht stelde, als zijnde dit het tijdstip, waarop haar moeder de herhaaldelijk gedane belofte in vervulling zou doen gaan, echter, zonder enige hoop, dat het inderdaad zal gebeuren. Nadat zuster Emmy zich in de loop van de avond bij de administratie heeft laten inlichten om trent Ina's afkomst en haar moeders weinig eervolle levensloop staat ook zij zeer sceptisch tegenover de verwezenlijking van Ina's verlangen en als de eerste Kerstdag verstrijkt zonder dat de gewaarschuwde moeder op komt dagen, wordt het voor Emmy hoe langer hoe meer zeker, dat ze helemaal niet zal ver schijnen. Ze woont hier in de stad, de fabriek eist haar deze dagen niet op, niets verhindert haar naar 't ziekenh is te snellen en indien dit wel 't geval was, zou ze daar van altijd nog bericht kunnen zenden. Intussen is door alle koortsdromen van het dood zieke kind, de beloofde jurk verweven. Het begrip „jurk" wordt bijna tot een obsessie, ook voor zuster Emmy. Het kind praat nergens anders over. „Kerstmis is nog niet veurbi'j", zegt ze in de late namiddag van de tweede Kerstdag. „Mien moeder kan nog wel komen. En dan brengt ze de ni'je jurk mee!" Het wordt zuster Emmy te machtig. Onwillekeurig gaat ze op middelen peinzen om 't kind aan dit zo vurig begeerde kledingstuk te helpen! Och, wat maalt zij nog om geld? Zij zelf koopt het kind een jurkje. Ze heeft immers zo bloedig gespaard, om Paul dat dure boek te kunnen geven! Dat is nu niet meer nodig! Waarom zou ze dat potje niet voor het kind besteden? Ja, maar de zaken zijn allemaal gesloten! Ook dat is na enig nadenken geen bezwaar. Als ze Engberts op de Prinsengracht belt, krijgt ze een keur van jurkjes bezorgd, daar twijfelt ze niet aan. Ze heeft indertijd zijn vrouw verpleegd en sinds dien is ze daar kind in huis. Zuster Emmy is niet iemand van lang wikken en wegen. De gedachte is bij haar de moeder van de daad. Geen halve minuut, nadat 't lumineuse idee in haar brein geboren werd, hangt ze al aan de telefoon. „Ja, met Emmy! Och, zeg, zou je me een grote dienst willen bewijzen en me een paar jurkjes op zicht sturen voor een meisje van ongeveer zes jaar? O ja, dolgraag, als 't enigszins kan! Ik vertel je later wel, waarom! 't Is een donker type! Ik het al gedacht aan een mooie warme ruit met veel rood er in! En dan nog iets, als je de maat van je goedheid vol wilt maken, zie dan ook nog een klein kerstboompje voor me op de kop te tikken, met wat gekleurde kaarsjes en blik kerende tierlantijnen?Is 't echt niet te veel moeite? Nee? Dan graag! Veel dank hoor! Dag!" Prompt twintig minuten nadien wordt het bestelde gebracht, met nog een levensgrote, prachtige aange klede babypop bovendien. Die werd door Vera Engberts eens gewonnen op een bazar met het raden naar de naam, meldt ze in een begeleidend schrijven. Ze staat hem graag af voor het goede doel Met haar armen vol verrassingen stapt zuster Emmy de box van haar patiëntje binnen en gaat naast het bedje zitten. Het kind staart haar niets vermoedend of begrijpend aan. „Nu moet je eens even horen! Je moeder komt, denk ik, niet! Ze heeft het te druk!" Emmy vindt dit een slimme vondst van zichzelf. Het is vatbaar voor meer dan één uitleg en behelst geen rechtstreekse beschuldiging. Vóór dat het kind iets van teleurstelling kan laten blijken, vaart Emmy verder. Maar de jurk krijg je evengoed! Je mag zelf kiezen! Hoe vind je deze?" Ze houdt een aardig Schots geruit jurkje in de hoog te met wit kraagje en dito manchetjes. Ina streelt de zachte stof met een bijna afgodische tederheid van koorts en verrukking bevende handjes. „Zie je wel!" zegt ze met een ijl, schril stemmetje „Mien moeder lög mi'j niet veur! Ze 'ef mi'j de jurk toch estuurd! Tante zeg: „Oen moeder döt nooit wat ze belooft, maar dat döt ze wel! Emmy laat 't maar zo! Ze heeft niet de minste be hoefte, het kind, door haar de waarheid te vertellen, van een illusie te beroven. TefWijl Ina haar, tot werke lijkheid geworden idiaal, liefkoost, tuigt Emmy het kerstboompje op. Het feest wordt in omgekeerde volgorde gevierd. De uitdeling der geschenken gaat voor! „Kijk!" zegt Emmy. „Dat is ook voor jou!" Ze geeft de pop. Onmiddellijk laat Ina het jurkje op het dek vallen, om de pop in een moederlijke omhelzing op te vangen. „O, wat mooi! Mien moedér wus wel, wat ik graag hebb"n' wolle!" Het kind schijnt geen ogenblik te twijfelen, wie de geefster is. Natuurlijk haar plichtvergeten, maar toch aange beden moeder. Bij het kleine Ina'tje spreekt de roep van het bloed wel heel sterk. En weer laat Emmy haar het droombeeld. Als de kaarsjes ontstoken zijn en het grote licht uit is, gaat ze bij het patiëntje zitten en vertelt haar kort en boeiend het schone verhaal van het kindeke Jezus, dat op aarde kwam, om, zelf arm geworden, de men sen, die in Hem geloven, rijk te maken. „Als Jezus niet geboren was, zou niemand van ons in de Hemel kunnen komen, want wij doen iedere dag zoveel kwaad, de grote mensen net zo goed als de kleine kinderen. Wij doen meestal niet wat de Here graag wil, maar wat wij zelf prettig vinden. De Here Jezus zegt, dat wij alle mensen lief moeten hebben, ook die niet aardig voor ons zijn en die lelijk tegen ons hebben gedaan, maar dat kunnen we niet. Mensen, die ons plagen of ons boos maken, daar hebben we een hekel aan, daar gaan we óók lelijk tegen doen! Ind knikt instemmend en schuldbewust. Het is pre cies als zuster zegt. „Ik ben soms zo kwaad op Hilbert", belijdt ze, „Dan kan ik um wel vernielen". Emmy kan een glimlach maar nauwelijks verbergen. Dat „vemiel'n", klinkt zo koddig grotemensenachtig. „En op tante!" zet Ina haar biecht door. „Doar bin ik wel ies zo ellig op. Dan wol ik 'eur wel geern mit mien voest'n sloan, maar ik durve niet!" „Gelukkig maar!" meent Emmy. „Want dat zou toch wel heel erg zijn! Je eigen tante slaan!" „Ja, maar tante mag mi'j niet zo geern lied'n as Hilbert, doar komp 't denk ik van". Het kleine ver schoppelingetje doet, dank zij het harde leven, al vroeg aan analysering. „En toch moet je haar liefhebben, omdat Jezus het graag wil, weet je wel, zoals in dit versje staat: „Jezus zegt, dat Hij hier van ons verwacht. Dat wij zijn als kaarsjes, brandend in de nacht. En Hij wenst dat ieder tot Zijn ere schijn. Gij in uw klein hoekje en ik in 't mijn! Emmy zingt het haar zacht voor. Ina luistert met heel haar zieltje. „Nog ies, zuster!" smeekt ze, als t uit is. Haar oogjes schitteren in koortsgloed, maar ook van subliem genieten. „Dat nog ies!" wordt tot een refrein na elk vers, dat Emmy ten gehore brengt. Een heel repertoire van bekende Kerstliedjes wordt afgewerkt. „Zo!", zegt Emmy tenslotte. „En nu scheiden we er mee uit, want anders wordt je veel te moe!" „Nog iene!" soebat het kind. Emmy laat zich verbidden en ze eindigt met „In Bethlehems stal lag Christus de Heer!" De laatste regel luidt: „Zo arm werd de Heiland voor u en voor mij! Dat „arm" wekt weerklank en reactie in Ina's ont vankelijk hartje. Ze kijkt van de schatten in haar armen naar de zuster, die haar zo'n wondervolle avond bereidde. „Ik bin zo rieke, gien iene wit oe rieke of ik bin! Ja de 'Eere, Die van zölf wel", voegt ze er in alle eer bied aan toe. „Wat.heb je dan allemaal?" vraagt Emmy, puur voor de aardigheid. En dan gaat 'tkind aan 't opsommen. De rangschik king is ontroerend. Die zich 't minst om haar bekommert, wordt 't eerst genoemd. „Een moeder, een jurk, een poppe, een arge lieve zuster en een omehier volgt een hiaat. „Ja en wat nog meer?" Emmy wacht in spanning. „En een tante en nog een jongien, Hilbert", vult Ina dan vlot aan. Ze heeft het Kerstevangelie, dat op zo simpele wijze tot haar werd gebracht, begrepen. Emmy neemt 't zieke kind een ogenblik in haar armen. „Kleine schat!" zegt ze innig. Verzadigd van vreugde vleit Ina zich tegen de zuster aan en valt in slaap. Emmy legt haar voorzichtig weer op het kussen en dekt haar toe. Ze dooft de kaarsjes, maar in haar hart brandt het Kerstlicht in schoner glans, dan ooit te voren. De exegese van Kerstfeest, was tot nu toe voor haar! Het kind, dat gegeven werd aan een wereld, verloren in schuld. Het had alleen maar eeuwigheidswaarde. Vanavond echter is in zijn volle rijke omvang de practische betekenis er van tot haar doorgedrongen. Kerstfeest is ook en vooral: Zichzelf volkomen weg cijferen en met voorbijzien van eigen geluk, doen, wat Jezus van ons verwacht. Schijnen voor anderen, als een helder licht, tot eer van Hem. Dit is alleen, wat nog gedaan zal kunnen wordennu de waan verloren ging van onze dromen: de weg naar Bethlehem te gaan. Dit is het enige respijt: met onze angst en eenzaamheid bij 't kribje van het Kind te komen. Wij allen zonder onderscheid, die zijn verkleumd en moe en klein, wij mogen in de zonneschijn van Gods genade weer genezen en zingen op Zijn groot festijn de glorie van Zijn heerlijkheid. En wie het bitterst heeft geschreid zal 't meest door Hem gezegend wezen, nu en in alle eeuwigheid. JO KALMIJN-SPIEREN BURG

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch Dagblad | 1953 | | pagina 8