Kerstzang
KERSTLIED
Woensdag 23 December 1953
'T ZEEUW'SCH WEEKEND.
Pagina 8
Met pracht noch hoovaerdij be-
vleckt.
Hier voert de neêrgedaelde Godt
De trotse werelt om met spot
In zijn triomf, tot smaed der hoven:
Onze gewoonte getrouw, van de gelegenheid van
de tijd ook deze rubriek van ons blad te doen spre
ken, zou ik bij de nadering van het Kerstfeest onzen
lezers willen voorleggen een van de beroemde reien
van de „prins der Nederlandse dichteren", Vondel.
Bij de veelheid van nieuwere schriftuur, die steeds
onze aandacht vraagt, raakt al te veel op de ach
tergrond de klassieke schoonheid ,die onze glorie
tijd heeft voortgebracht, is er haast geen gelegen
heid, ook eens iets te doen zien van de rijkdom, die
b.v. in Vondel's werk besloten ligt.
Ieder kent Vondel maar van-horen-zeggen door
gaans meer dan van zelf-genieten; ons aesthetisch
waarderen is in zo gans andere richting geleid, dat
velen de forse lijnen van Vondel's massale bouw
niet meer kunnen appreciëren; of ook, men blijft
staan voor de moeilijkheid van zijn 17e eeuwse taal,
waar immers niet-volkomen-begrijpen werkelijk ge
nieten onmogelijk maakt.
Zo gaan velen, tot hun schade, aan Vondel's kunst
voorbij!
Mede daarom kies ik thans een fragment uit zijn
werk, in de hoop, sommigen daarmede de weg te
wijzen tot het vinden van de veel ongekende
schoonheid.
De Kerstzang, die hier volgt, is een van de reien
uit het treurspel, „Gijsbrecht van Aemstel".
Naai' men weet handelt dit stuk over de over
rompeling van Amsterdam, in de Kerstnacht van
het jaar 1304. De vijand, wraak zoekend op Gijs
brecht van Aemstel wegens de moord op Floris de
Vijfde, heeft zijn toeleg juist de Kerstnacht uitge
kozen, omdat dan, naar Roomse wijze, al het volk
in de Kerk is, ter viering van het hoge feest.
Als geheel de 17e eeuwse kunst werkt Vondel
graag met scherpe schaduwkanten, met sterk con
trasterende lichteffecten. In het tweede bedrijf zien
we de aanvoerders van de vijand in heimelijk over
leg, en de spion, die de verraders-list heeft voor
bereid, in gesprek met zijn heer, niet ver van de
stad, in het zwarte donker van het lage, natte land.
En, dicht ddarbij, in het kapelletje van 't Kartui
zersklooster, viert men bij het stille licht van ge
wijde kaarsen de Kerstnacht!
Die tegenstelling nu wil Vondel doen gevoelen,
door ten besluite van dit stuk van zwarte mensen
haat de rei te doen zingen over de glans der god
delijke liefde.
Men vergete bij het lezen niet, dat Vondel, toen
hij dit stuk schreef (1637), reeds stond op de ken
tering van zijn overgaan tot de Roomse Kerk en
dus hier en daar van Roomse sympathieën blijk
geeft.
De rei zingt dan aldus:
Wij, edelingen, blij van geest,
Ter kercke gaen op 't hooghste feest
Den eerst geboren heilant groeten, eerst pas.
En knielen voor de kleene voeten
van 't kint, waer voor Herodes
vreest:
Het kint waer voor een star verrijst,
Die wijzen met haer staelen wijst
De donkre plaets van Zijn geboorte, donker onbekend.
En leitse in Oavids oude poorte, leitse leidt hen.
Daer d'alderhooghste 't laaghste prijst eer bewijst.
dus: waar God Zijn
liefde betoont aan den
mensch.
Het oosten offert wieroock, gout
En myr, tot 's levens onderhoud
Van hem, die neergedaelt van
boven,
In 't arme Bethlem leyt verschoven,
Hoewel hij alles heeft gebout.
't Gevogelt, dat op wieken zweeft
Zijn nest, de vos zijn holen heeft,
En woont in bergen en in bosschen:
Een stal van ezelen en ossen
Den Schepper naulijx herbergh
geeft.
De kribbe hem een wiegh ver-
streckt, op: hem valt klemtoon.
Die 't aerdrijck met den hemel
deckt,
En elleck dier bestelt zijn voeder, elleck elk.
O kint, gij zijt, gelijck uw moeder,
een beeld, ontleend aan
de triomftochten der
Romeinsche veldheeren,
die hun overwonnen te
genstanders meevoerden
op hun zegetocht, ge
bonden achter hun zege
wagen.
Hier voert hij 't nedrigh hart naer
boven
Met hem, in 't hooghgeboude slot.
Hier schuilt dat Godlijck aengezicht,
Waer uit de zonne schept haer licht,
En alle starren glans en luister.
Hier let hij, zonder glans in 't
duister, leit ligt.
Die englen tot zijn dienst verplicht.
Des hemels reien wiegen hem
In slaap, met hunne zoete stem,
Die noyt van vaeck en was be
schoten.
't hemelsch paleii.
men lette weer op de
scherpe tegenstelling.
hemdie nooit door
slaap was bevangen.
Henk Krijger, Jozef en de herbergier
en wat hij daar te vertellen had. Maar erg nieuws
gierig is zij toch niet. Want zij hecht nu eenmaal
weinig aan het oordeel van een mens. Dus vraagt
ze ook niks, wanneer Ploon d'r deurtje binnenstapt
en met een wat bedrukt gezicht en doffe stem zegt:
„Daar ben ik dan weer. En is er nog iemand geweest
vandaag?"
„Neen hoor. En Dirkje heeft voor m'n brood en
melk gezorgd".
Dan zit Ploon even stil tegenover zijn zuster aan
de tafel, waar niets anders op te zien is dan een
theeblad met twee kopjes maar. En dan, ja hij moet
't toch even zeggen, want gisteren sprak hij er haar
ook van:
„Nou, 't is me niet meegevallen hoor, 't bezoek
bij Hein. Hij had maar helemaal geen crediet voor
me".
„Zo zegt Mina.
„Neenhij vond 't niet diep genoeg gegaan
bij me
,,'t Komt anders niet op zwaarheid maar op waar
heid aan, Ploon". v
„Ja, maar nu ben ik net aan de waarheid gaan
twijfelen door zijn woorden".
„O, dus je kan 't nu zélf niet meer vasthouden
Dat is een andere zaak. Nou, dan wil ik je 't ook
niet aanpraten. Wacht dan maar op de HEERE.
„Ochmar 'k heb al zo lange gewacht".
„En toch laat Hij niet vergeefs wachten, Ploon
Houd volHij wil er om gebeden wezen".
,,'t Is te wensen Mina dat Hij nog es af en neder
komt".
Weer even stilte. Moe is Ploon in z'n hoofd.
Wat suf haast, 't Is ook geen wonder, na twee van
zulke dagen! Ook van godsdienstigheid kan een mens
moe worden.
„Nu ga 'k maar, hoor? Welterusten! Zou je 't kla
ren?"
„Ja hoor. Goenacht".
Vanavond ziet Ploon de twee strepen licht uit de
halvemaanvormige openingen van de blinden van
Mina d'r huisje niet vallen op de donkere ka.
In hem is 't nu ook donker.
In huis gekomen leest hij naar vaste regel 's
avonds voor het naar bed gaan; Mattheus 3. Maar 't
gaat alles langs hem heen. Dan staat hij op en kleedt
zich uit. Terwijl hij 't doet, ziet hij weer naar de
schilderije van de brede en de smalle weg. Maar nü
komt het weer in hem: op welke weg ben ik? De
vraag beroert hem echter niet ditmaal. In bed vouwt
hij z'n handen onder 't dek en bidt heel kort, zijn
formuliergebed.
En hij durft te gaan slapen, al weet hij niets met
zekerheid omtrent zijn staat voor de eeuwigheid, al
is hij maar een mensje van een dag, en al rust Gods
toorn op hem, daar hij nü niet gelooft.
De tijd, die gaat wel door.
't Is nu al half April.
En Ploon van der Zee heeft heelde dag in 't hof
gewerkt, waaruit hij „d'eigen eet" voor hem en 't
huishouden van zijn zoon gewinnen wil.
Na den eten gaat hij nog een poosje naar z'n
vrouwe toe. Dat doet de goede ziele graag. Bij hèm
komt er toch nooit één mens. Dus kan hij vrij zijn
huisje op de kade alleen achterlatenv
Maar zie, wat wil ,,'t geval"?
Op deze Vrijdagavond in April gaat ds Baan, die
consulent geworden is van Drummelens kleine
kerkje sedert nieuwjaar, de enkele verstooide leden
van dat gemeentetje, die in Stellingwerf woonachtig
zijn, eens opzoeken.
En 't eerst komt hij te land bij: Molenkade 123.
Als laatste van het eerste blok na de molen, in
welks nis voor de gesloten deuren wat kinderen
spelen, onderscheidt het zich in niets van de andere
lage grijze vissershuisjes, die zonder buitenblinden
nog te kaler zijn.
De dominee, in 't effen zwart, waarin zo graag de
mensen hier op 't eiland hem zien, omdat de herder
huns inziens aan zijn gewaad te kennen wezen moet,
tjuttert een paar maal aan de klink van de deure,
maar niemand komt naar voren. Dan pakt hij zijn
fiets en rijdt die een eindje in het afhellend slop,
tussen de rood-stenen mure van Ploons huisje en
het grote, ongeleerde en verweerde mestput-hein
van de boer hiernaast. Hij zal nu maar aan de deure
van het achterhuis voelen in de hoop daar gehoor
te krijgen. Aan de gladde ringe van de groene bo-
vendeure draait hij. Op slot. Daar staat hij nu op 't
tweede treetje van de stoepe. Hij ziet, hoe de mure
van dit achterhuis gans met klimop is begroeid en
er hier en daar een takje hangt over het uit vele
kleine vierkante ruitjes gevormde éne raam in 't
midden van die mure. Dan loopt hij om de tras,
waarop de heldere nieuwe aker omgekeerd te glan
zen ligt in d' avondzonne, naar 't raam en kijkt naar
binnen. Op 't zeiltje ligt Den Boek weer open als
altijd. Daarnaast ligt een oude schrijver, in den
ouden druk. Voor de dominee is wat hij ziet een
stil getuigenisse, dat zijn God hier iedere dag dit lid
van Zijn gemeente toespreekt, hetzij door 't Woord
zelf, 't zij door hetgeen geput is uit dat Woord. De
herder, die reeds vele zoekers heeft ontmoet dit
halve jaar, dat hij hier de kudde weiden mag, vraagt
zich bij dit gezicht af, of ook dit schaap misschien
hoewel het in een goede weide steeds verkeert, toch
hongert, omdat het geen voedsel tot zich neemt.
Hij wil dat weten. De herder dient z'n schapen toch
te kennen? (Wordt vervolgd).
Woensdag 23 December 1953
'T ZEEU W'SCH WEEKEND.
Pagina 5
ze een jonger zustertje, dat zich beklaagde, dat ze de
hele mooie Kersttijd naar de barakken verbannen
was, aanbood, met haar te ruilen. „Ik was vrij, maar
ga jij maar, ik heb er gaen belang meer bij!"
Haar hupse jonge collega vloog haar spontaan om
de hals en gaf uiting aan haar vreugde met de uit
bundigheid van een bakvis. „O, engel, wat ben ik
blij! Ik zal een stuk heerlijke eigengebakken kerst
krans voor je meenemen, als ik terugkom. Daar is
mijn moeder een expert in!"
„Dat is dan afgesproken!" zei Emmy en maakte zich
gauw uit de voeten, bang al ze was, dat de ander,
zich bezinnend, haar zou vragen, hoe ze tot zo'n ex
ceptionele zelfverloochenende geste kwam.
Zo brengt ze dus vrijwillig de Kerstdagen in re
traite door en ze is niet eens zo heel zeker meer, dat
ze een verstandige zet heeft gedaan. Op zaal is het
overdruk en zou ze geen minuut over gehad hebben
om zich in wrange zelfbespiegelingen te verliezen.
Voor de barakken is bijzonder weinig animo? Een
paar volwassen diphterie patiënten en dan dit pas
gearriveerde roodvonk geval. Dat is al.
De diphterie mannen zijn aan de beterende hand
en amuseren elkaar uitstekend. Zij hadden haar tot
nu toe niet nodig. Dat is met dit kleine meiske an
ders! Zij is blijkbaar zeer gevoelig voor liefde en
vriendelijkheid. Zou ze geen ouders hebben? Je zou
't haast denken, want ze kwam zo maar in haar al-
leentje met zuster Sjoerdje aanrijden. In ieder geval
stamt ze niet uit een goed gesitueerd gezin. Het pya-
maatje, dat ze draagt, is verkleurd en tot op de draad
versleten. En de hemdjes en broekjes, die uit een
bruine boodschappentas te voorschijn kwamen, zijn
sneeuwwit en keurig versteld, maar van goedkoop
en weinig warm materiaal. Verder is het ontegen
zeggelijk een snoezig meisje, met een verre van alle
daags gezichtje.
't Kon best een kind uit aristocratische kringen zijn,
al is het uithangbord er niet naar. Als zuster Emmy
de twee schamele stapeltjes in een onguur grote kast
heeft laten verdrinken en zich omdraait, ligt Ina de
oogjes, half opengekierd, naar haar te gluren. Dan
vraagt zuster Emmy, gehoor gevend aan een plotse
linge ingeving, om zo achter de waarheid te komen:
„Van wie is die tas?"
„Van tante!" fluistert hét kind en het is, of iets van
weerzin en angst over haar fijn gezichtje vleugt.
„Heb je geen moeder?" waagt de zuster te vragen.
Het kind knikt .triumfantelijk, meer dan dat, ver
heerlijkt.
„Ik kriege ni'je jurk van 'eurk"
Het zwakke stemmetje breekt haast in mateloze
verheuging.
„Wat fijn!" zegt de zuster. „Wanneer?"
„Met Kerstmis, zeg mien tante!" antwoordt het kind,
vol vertrouwen.
't Is waar, Fenna heeft zich om bestwil aan deze
leugen schuldig gemaakt. Toen het kind ziek lag n
iedere dag minder werd, deed 't niet anders dan pra
ten over die nieuwe jurk, net zo lang tot het Fenna
verdroot en deze haar de kerstdagen in 't vooruitzicht
stelde, als zijnde dit het tijdstip, waarop haar moeder
de herhaaldelijk gedane belofte in vervulling zou doen
gaan, echter, zonder enige hoop, dat het inderdaad zal
gebeuren. Nadat zuster Emmy zich in de loop van de
avond bij de administratie heeft laten inlichten om
trent Ina's afkomst en haar moeders weinig eervolle
levensloop staat ook zij zeer sceptisch tegenover de
verwezenlijking van Ina's verlangen en als de eerste
Kerstdag verstrijkt zonder dat de gewaarschuwde
moeder op komt dagen, wordt het voor Emmy hoe
langer hoe meer zeker, dat ze helemaal niet zal ver
schijnen.
Ze woont hier in de stad, de fabriek eist haar deze
dagen niet op, niets verhindert haar naar 't ziekenh is
te snellen en indien dit wel 't geval was, zou ze daar
van altijd nog bericht kunnen zenden.
Intussen is door alle koortsdromen van het dood
zieke kind, de beloofde jurk verweven.
Het begrip „jurk" wordt bijna tot een obsessie, ook
voor zuster Emmy. Het kind praat nergens anders
over.
„Kerstmis is nog niet veurbi'j", zegt ze in de late
namiddag van de tweede Kerstdag. „Mien moeder kan
nog wel komen. En dan brengt ze de ni'je jurk mee!"
Het wordt zuster Emmy te machtig. Onwillekeurig
gaat ze op middelen peinzen om 't kind aan dit zo
vurig begeerde kledingstuk te helpen! Och, wat maalt
zij nog om geld? Zij zelf koopt het kind een jurkje.
Ze heeft immers zo bloedig gespaard, om Paul dat
dure boek te kunnen geven! Dat is nu niet meer nodig!
Waarom zou ze dat potje niet voor het kind besteden?
Ja, maar de zaken zijn allemaal gesloten!
Ook dat is na enig nadenken geen bezwaar.
Als ze Engberts op de Prinsengracht belt, krijgt ze
een keur van jurkjes bezorgd, daar twijfelt ze niet
aan. Ze heeft indertijd zijn vrouw verpleegd en sinds
dien is ze daar kind in huis. Zuster Emmy is niet
iemand van lang wikken en wegen.
De gedachte is bij haar de moeder van de daad.
Geen halve minuut, nadat 't lumineuse idee in haar
brein geboren werd, hangt ze al aan de telefoon.
„Ja, met Emmy! Och, zeg, zou je me een grote
dienst willen bewijzen en me een paar jurkjes op zicht
sturen voor een meisje van ongeveer zes jaar? O ja,
dolgraag, als 't enigszins kan! Ik vertel je later wel,
waarom! 't Is een donker type! Ik het al gedacht aan
een mooie warme ruit met veel rood er in! En dan nog
iets, als je de maat van je goedheid vol wilt maken,
zie dan ook nog een klein kerstboompje voor me op
de kop te tikken, met wat gekleurde kaarsjes en blik
kerende tierlantijnen?Is 't echt niet te veel moeite?
Nee? Dan graag! Veel dank hoor! Dag!"
Prompt twintig minuten nadien wordt het bestelde
gebracht, met nog een levensgrote, prachtige aange
klede babypop bovendien.
Die werd door Vera Engberts eens gewonnen op een
bazar met het raden naar de naam, meldt ze in een
begeleidend schrijven. Ze staat hem graag af voor het
goede doel
Met haar armen vol verrassingen stapt zuster Emmy
de box van haar patiëntje binnen en gaat naast het
bedje zitten. Het kind staart haar niets vermoedend of
begrijpend aan. „Nu moet je eens even horen! Je
moeder komt, denk ik, niet! Ze heeft het te druk!"
Emmy vindt dit een slimme vondst van zichzelf. Het
is vatbaar voor meer dan één uitleg en behelst geen
rechtstreekse beschuldiging.
Vóór dat het kind iets van teleurstelling kan laten
blijken, vaart Emmy verder. Maar de jurk krijg je
evengoed! Je mag zelf kiezen! Hoe vind je deze?"
Ze houdt een aardig Schots geruit jurkje in de hoog
te met wit kraagje en dito manchetjes.
Ina streelt de zachte stof met een bijna afgodische
tederheid van koorts en verrukking bevende handjes.
„Zie je wel!" zegt ze met een ijl, schril stemmetje
„Mien moeder lög mi'j niet veur! Ze 'ef mi'j de jurk
toch estuurd! Tante zeg: „Oen moeder döt nooit wat
ze belooft, maar dat döt ze wel!
Emmy laat 't maar zo! Ze heeft niet de minste be
hoefte, het kind, door haar de waarheid te vertellen,
van een illusie te beroven. TefWijl Ina haar, tot werke
lijkheid geworden idiaal, liefkoost, tuigt Emmy het
kerstboompje op.
Het feest wordt in omgekeerde volgorde gevierd.
De uitdeling der geschenken gaat voor! „Kijk!" zegt
Emmy. „Dat is ook voor jou!"
Ze geeft de pop.
Onmiddellijk laat Ina het jurkje op het dek vallen,
om de pop in een moederlijke omhelzing op te vangen.
„O, wat mooi! Mien moedér wus wel, wat ik graag
hebb"n' wolle!"
Het kind schijnt geen ogenblik te twijfelen, wie de
geefster is.
Natuurlijk haar plichtvergeten, maar toch aange
beden moeder. Bij het kleine Ina'tje spreekt de roep
van het bloed wel heel sterk. En weer laat Emmy haar
het droombeeld.
Als de kaarsjes ontstoken zijn en het grote licht uit
is, gaat ze bij het patiëntje zitten en vertelt haar kort
en boeiend het schone verhaal van het kindeke Jezus,
dat op aarde kwam, om, zelf arm geworden, de men
sen, die in Hem geloven, rijk te maken.
„Als Jezus niet geboren was, zou niemand van ons
in de Hemel kunnen komen, want wij doen iedere dag
zoveel kwaad, de grote mensen net zo goed als de
kleine kinderen. Wij doen meestal niet wat de Here
graag wil, maar wat wij zelf prettig vinden. De Here
Jezus zegt, dat wij alle mensen lief moeten hebben,
ook die niet aardig voor ons zijn en die lelijk tegen
ons hebben gedaan, maar dat kunnen we niet. Mensen,
die ons plagen of ons boos maken, daar hebben we een
hekel aan, daar gaan we óók lelijk tegen doen!
Ind knikt instemmend en schuldbewust. Het is pre
cies als zuster zegt. „Ik ben soms zo kwaad op Hilbert",
belijdt ze, „Dan kan ik um wel vernielen".
Emmy kan een glimlach maar nauwelijks verbergen.
Dat „vemiel'n", klinkt zo koddig grotemensenachtig.
„En op tante!" zet Ina haar biecht door. „Doar bin
ik wel ies zo ellig op. Dan wol ik 'eur wel geern mit
mien voest'n sloan, maar ik durve niet!"
„Gelukkig maar!" meent Emmy.
„Want dat zou toch wel heel erg zijn! Je eigen tante
slaan!"
„Ja, maar tante mag mi'j niet zo geern lied'n as
Hilbert, doar komp 't denk ik van". Het kleine ver
schoppelingetje doet, dank zij het harde leven, al vroeg
aan analysering.
„En toch moet je haar liefhebben, omdat Jezus het
graag wil, weet je wel, zoals in dit versje staat: „Jezus
zegt, dat Hij hier van ons verwacht.
Dat wij zijn als kaarsjes, brandend in de nacht.
En Hij wenst dat ieder tot Zijn ere schijn.
Gij in uw klein hoekje en ik in 't mijn!
Emmy zingt het haar zacht voor.
Ina luistert met heel haar zieltje.
„Nog ies, zuster!" smeekt ze, als t uit is.
Haar oogjes schitteren in koortsgloed, maar ook van
subliem genieten.
„Dat nog ies!" wordt tot een refrein na elk vers, dat
Emmy ten gehore brengt.
Een heel repertoire van bekende Kerstliedjes wordt
afgewerkt.
„Zo!", zegt Emmy tenslotte. „En nu scheiden we er
mee uit, want anders wordt je veel te moe!"
„Nog iene!" soebat het kind.
Emmy laat zich verbidden en ze eindigt met „In
Bethlehems stal lag Christus de Heer!"
De laatste regel luidt: „Zo arm werd de Heiland
voor u en voor mij!
Dat „arm" wekt weerklank en reactie in Ina's ont
vankelijk hartje. Ze kijkt van de schatten in haar
armen naar de zuster, die haar zo'n wondervolle avond
bereidde.
„Ik bin zo rieke, gien iene wit oe rieke of ik bin!
Ja de 'Eere, Die van zölf wel", voegt ze er in alle eer
bied aan toe.
„Wat.heb je dan allemaal?" vraagt Emmy, puur voor
de aardigheid.
En dan gaat 'tkind aan 't opsommen. De rangschik
king is ontroerend.
Die zich 't minst om haar bekommert, wordt 't eerst
genoemd.
„Een moeder, een jurk, een poppe, een arge lieve
zuster en een omehier volgt een hiaat.
„Ja en wat nog meer?"
Emmy wacht in spanning.
„En een tante en nog een jongien, Hilbert", vult
Ina dan vlot aan.
Ze heeft het Kerstevangelie, dat op zo simpele wijze
tot haar werd gebracht, begrepen.
Emmy neemt 't zieke kind een ogenblik in haar
armen.
„Kleine schat!" zegt ze innig.
Verzadigd van vreugde vleit Ina zich tegen de zuster
aan en valt in slaap.
Emmy legt haar voorzichtig weer op het kussen en
dekt haar toe. Ze dooft de kaarsjes, maar in haar hart
brandt het Kerstlicht in schoner glans, dan ooit te
voren.
De exegese van Kerstfeest, was tot nu toe voor haar!
Het kind, dat gegeven werd aan een wereld, verloren
in schuld. Het had alleen maar eeuwigheidswaarde.
Vanavond echter is in zijn volle rijke omvang de
practische betekenis er van tot haar doorgedrongen.
Kerstfeest is ook en vooral: Zichzelf volkomen weg
cijferen en met voorbijzien van eigen geluk, doen, wat
Jezus van ons verwacht. Schijnen voor anderen, als
een helder licht, tot eer van Hem.
Dit is alleen, wat nog gedaan
zal kunnen wordennu de waan
verloren ging van onze dromen:
de weg naar Bethlehem te gaan.
Dit is het enige respijt:
met onze angst en eenzaamheid
bij 't kribje van het Kind te komen.
Wij allen zonder onderscheid,
die zijn verkleumd en moe en klein,
wij mogen in de zonneschijn
van Gods genade weer genezen
en zingen op Zijn groot festijn
de glorie van Zijn heerlijkheid.
En wie het bitterst heeft geschreid
zal 't meest door Hem gezegend wezen,
nu en in alle eeuwigheid.
JO KALMIJN-SPIEREN BURG