licl laactsfeai §©d» NOTARISTYPE AF! Woensdag 23 December 1953 Pagina 6 UIT DE SCHRIFT \)vud& Advent* „en hij vreesde en zeide: hoe ontzagwekkend is deze plaats Dit is niet anders dan een Huis van God dit is de poort van de hemel". Nieuwjaar 1954, Volgens de evolutionisten blijven alle dingen gelijk als ze zijn al leen: er is ontwikkeling, gestage voortschrijding van minder tot meer, van lager tot hoger. Maar ze geloven niet in een lijn die afbreekt, abrubt en absoluut. Die evolutionisten zijn geen mensen, die iets nieuws brengen. Ze hebben hun voorvaderen tot in tientallen eeuwen terug. Ook Gods Woord spreekt van men sen, die weigeren te geloven in een afbeken van de tijd, die lachen om de predikers van een „eeuwig hierna maals", van een ophouden van de tijd. Ook de apostel kende ze, de mensen die niet anders zagen dan eeuwig het zelfde en die hem vroegen wat er dan toch nu wel veranderd was sinds de dagen van Noach, dat alles komt en weer gaat in eindeloze herhaling. Ach, de Prediker zelf heeft het ook wel gezien! Die vermoeiende cirkelgang. Luister slechts! „Wat voordeel heeft de mens van al zijn arbeid die hfj arbeidt onder de zon? Het éne geslacht gaat en het an dere geslacht komt, maar de aarde staat in eeuwigheid; ook rijst de zon op en de zon gaat onder, en zij hijgt naar haar plaats waar zij oprees; zij gaat naar het Zuiden, en zij gaat om naar het Noorden; de wind gaat steeds omgaande, en de wind keert weder tot zijn omgangen; alle beken gaan in de zee, nochtans wordt de zee niet vol; naar de plaats waar de beken henen gaan, derwaarts gaande keren zij we der; alle deze dingen worden zo moe de dat niemand het zoude kunnen uit spreken; het oog wordt niet verzadigd met zien en het oor wordt niet ver vuld van horen. Hetgene dat er ge weest is, hetzelfde zal er zijn, en het gene dat er gedaan is, hetzelfde zal er gedaan worden, zodat er niets nieuws is onder de zon". Het is duizenden jaren geleden, dat dit gezegd werd. En het is nog zo. Er is geen nieuws onder de zon. Er zijn wel nieuwe snufjes. Uitvindingen en ontdekkingen. Maar dat is toch geen nieuws, alleen slechts een toepassing van wetten en wetsmogelijkheden, die er zijn zolang de schepping er is. Er is dus ook in dit opzicht geen enkel ding nieuw. Alleen moeten we er ons over ver wonderen, dat de mensheid zesduizend jaar nodig heeft gehad éér zij al die mogelijkheden, die de reeds oud ge worden natuurwetten bevatten, ont dekt heeft. Zo blijft alle ding bij hetgeen in de ochtendstond der schepping was. De cirkelgang is vermoeiend en een tonig, zoals de Prediker reeds voor duizenden jaren heeft gezien en er smart over gehad heeft. Is het dan wonder, dat de mens der zonde de vraag stelt: wat is er nu ver anderd en wat kan er nog veranderen, het blijft alles bij het oude „Komt, laat ons dan eten en drinken en vro lijk zijn, want morgen sterven wij! Er is immers geen verandering of zelfs maar een schaduw van omkering. En God zien wij niet, Hem merken we niet. We tobben hier maar voort, slachtoffers van het grillig noodlot Wat is er nu veranderd sedert de da gen van Noach? We geloven daarom ook niet, dat het ooit veranderen zal". Zo redeneert de kortzichtige mens die leeft bij wat zijn verduisterd ver stand hem zegt. Maar wie zijn ziel niet meer bij dit dwaallicht heeft kunnen houden en licht ontving uit de Gods Openbaring, uit het Woord van Gcd, weet wel an ders. Die weet, dat er is een „Goddelijk haasten" om naar het einde van deze aardse dingen te komen, en dat ieder jaar dat voorbijvliegt is één schrede van God naar het eind, en dat dit gaat met grote haast. Want reeds Job heeft het gezegd, dat God zó smetteloos zuiver is, dat zelfs de sterren niet in Zijn ogen rein zijn. Hoe kan Hij dan deze wereld der zonde verdragen? Hij kan het niet en Hij doet het ook niet. Hij haast zich om er een eind aan te maken. En wie leeft bij het Woord, weet dan ook, dat het niet waar is, dat alle dingen blijven zoals ze reeds waren in de dagen van Noach, maar dat er eep ontstellende ontwikkelingsgang is, dat de wereld hard aanrijpt voor het oordeel en dat de wereld van onze tijd de consequenties aandurft met schaamteloze brutaliteit van de on goddelijke philosophie, welke in vorige eeuwen meer of min bedektelijk zijn uitgedacht in studeercellen en in kleine kring werden gepredikt. God kan deze wereld niet verdra gen, haar zonde is tè verschrikkelijk. Daarom wordt er in de hemelse werk kamers met grote haast gearbeid om naar het eind te komen. Er worden titanische worstelingen gestreden door de geesten en machten in de lucht, worstelingen, waar we geen flauw vermoeden van hebben, maar die daar om niet minder reëel zijn. En nu vertelt de Openbaring van Johannes waarom het einde nog toeft. Wonderlijke text voor de 4e Ad vent? U hebt gelijk. Het verhaal van Jacobs vlucht voor Ezau ga ik nu niet vertellen, 'k Wil enkel maar de text met U bekijken. Dan zie ik iets wonderlijks. Wat dat is? Wel, dat Jacob vreest, als hij 's morgens opstaal, en het zonnetje schijnt en alle schaduwen wijken, en hij de belofte van Gods ontferming en bescherming in de droom heeft gekregen, en de Here hem met geen enkel woord zijn godloze verleden verweten heeft! Oppervlakkige lieden (en wie zijn dat?) zouden zeggen: Jacob moest eerder blij en opgelucht zijn, nu hij opstaat. Maar dan hebben ze niet begrepen, wat het betekent: God te ontmoeten. Als een mens God ont moet, clan ziet hij ook meteen zich zelf, zoals God hem kent en dóór heeft. En dat valt niet mee. Dan kunnen wij onszelf niet langer een houding geven, dan is er enkel maar de ontroering: hoe ontzagwekkend is deze plaats! Dan wordt ons geweten vrij, omdat het in God gevangen is Middelburg. Ach, wij mensen zijn zo licht ge neigd, alleen maar te zien naar de groten der aarde, naar de leiders in Moskou, en New York en Londen, naar de z.g. „Grote drie, of vier oi vijf" en we denken dat zij de draden van het wereldbestuur in handen heb ben en zullen uitmaken of het oorlog dan wel vrede, voorspoed dan wel el lende zal worden in deze wereld. Maar er zijn nog andere werkelijk heden. Johannes beluistert een stilzwijgen van omtrent één half uur in de he mel. Naturlijk een symbolisch getal. En dan wordt de schaal met wierook en de gebeden der heiligen voor Gods aangezicht gebracht. En geen enkel gebed mag in de wierookschaal ontbreken. Alle gebe den, die van het oude moedertje op het hofje en van het jongste kindje in zijn ledikantje moeten in die schaal en voor Gods aangezicht gebracht zijn. Daarop is het wachten Gods. Niet dus Moskou of New York, Vol kenbond of U.N.O. maken de wereld geschiedenis, maar het gebed van Gods Kerk op aarde, dat worstelt naar omhoog en waaraan de gebeden der laatste gelovigen nog ontbreken, dat maakt de wereldgeschiedenis, want daarop is het wachten Gods in het en in Zijn gemeenschap function- neert. God vrezen is iets radicaal-anders dan bang zijn voor je hachje. Het is een telkens nieuwe verbazing, dat God met ons gemeenschap houdt. Wat Jacob hier in de droom er vaart, dat wil God niet als iets voor een enkeling apart geven. Zoals Hij tot Jacob kwam in de droom, die zijn hele leven in een nieuw licht stelde, zo komt God tot de wereld in de Kerstnacht, in Jezus Christus. Hij is het Licht der wereld. Kerstfeest vieren is God ontmoe ten, God geopenbaard in het vlees En het isjezelf kennen in Gods licht. Dat wij, daarbij niet in ver twijfeling ondergaan, dat komt, om dat wij in Zijn ontferming het leven vinden. Hij is ons méér nabij, dan wij ooit onszelf nabij kunnen zijn. Het teken daarvan is het Kind in de kribbe. Hoe ontzagwekkend is deze plaats! Dit is niet anders dan een Huis van God, dit is de poort van de Hemel. Ere zij God in de hoogste hemelen. F. DON. half uur van stilte, in het half uur van wachten, dat de kortzichtige we- reldling doet zeggen, dat alle dingen immers gelijk blijven sedert de dagen Noach. Maar God wacht met heilig onge duld, totdat de gebeden aller heiligen voor Zijn troon zijn, dan is er het einde en komt de laatste engel en wordt de laatste plaag over de aarde gebracht. We staan op de drempel van 1954 en glijden zo weer een nieuw jaar in. Tellen we de schreden Gods? Zien we iets van de hemelse wer kelijkheden? Begrijpen we er iets van, dat God de dingen anders ziet dan wij ze ge woonlijk zien en dat alléén door het Woord van God ons iets van de eigen lijke werkelijkheden kan worden bij gebracht? Beseffen we iets van de reëele waar de van de gebeden der heiligen? Laat ons er bij de jaarswisseling toch even bij stilstaan! Laten we toch iets opvangen in on ze ziel van de ernst van het Goddelijk haasten en van het feit waarom Hij nog wordt weerhouden. Zo gaan we getroost verder! Ook in 1954. Marnix. ONDER DE STREEP Oom, wie het heimelijk tegenvalt, dat zelfs die lichte Jakob hem helemaal geen hoopje geeft, iets wat ook moeder niet begrijpen kan, daar hij het anders iemand haast probeert aan te praten, vraagt: „Dus jij bent het met Hein eens?" „Ik prate niet over Hein, maar u bouwt op een zandgrondWant hoe weet u, dat die éne zucht een ware zucht is? Dat die uit de goede bron voort komt? Wie kent z'n harte, 't Is zo arglistig". Daar gaat nu Ploons hoopje, dat zich wat aan 't ópwurmen was. Voor de critische vragen van Jakob vlucht alle kennisse omtrent z'n zelve weg. „O, nü is 't totaal een afgesneden zaak voor me". „Net goed, u moet geheel van uzelf afgebracht worden. Van al uw eigen geredeneer over uw staat. Ik heb pas gelezen, dat er in de godsdienst een „notaristype" is. Die schrijver bedoelde mensen, bij wie 't alles verstandswerk is". „Ik vreze dat Jakob daar dan toe behoort", denkt Goof. Maar dan hoort hij z'n zoon zeggen: „U heeft daar veel van weg". Ja, nu spreekt Jakob toch voor hen in een vreemde taal, hoor! Want dat bij die tere, die gevoelige oom het verstandswerk in de weg zou zitten, daarvan geloven ze niks. Oom zelf glimlacht goedig en zegt: „Ik begrijpe je niet, Jakob". „Nou, een notaris beredeneert verstandelijk een bepaald geval en trekt op grond van artikel zoveel en zoveel z'n conclusies. Dat doet u ook. U rede neert: (Jakob denkt aan de preek van dominee Baan al valt hij hem, vooral tegenover vader, niet af): Er is in mij een zucht, dus: er is een vluchten tot Jezus, dus: er is geloof in mij, dus: ik ben een gelovige, dus: ik ben rechtvaardig, en dan gaat u zelf zo verder dus: ik ben er één van, dus: ik ben er klaar voor, dus: nu kan ik genieten van de zekerheid. Of anders, u somt op: le. Ik heb een aanklacht der consciëntie; 2e. Ik heb mijn zonden leren kennen; 3e. Ik kan het niet meer in de wereld uithouden; 4e. Ik kan God niet missen; 5e6een 7e (Zeg, dat u b.v. zeven kentekentjes nodig hebt). Dan concludeert u: 'k Heb aan alle meer of minder kennis: dus: ik ben iemand in wie de Geest werkt, dus: ik ben er één van, dus: ik mag de beloften van het Woord me toe eigenen. Maar oom, dat is geen geloof, dat is notaris-werk, enkel verstandswerk, dat is nu wijsheid, die tot dwaasheid worden moet". Oom moet 't Jakob toestemmen, dat hij inderdaad zó steeds redeneert en vraagt: „Mar wat dan? Als 't zo niet moet". „Wel, de Schrift wijst ons maar één weg. Dat ge wroet in uzelf moet u nalaten en het Woord-buiten- u moet u geloven als 'n kindeke. 'n Kindje ver trouwt zonder meer op z'n vader, en zó moet u de belofte van 't Evangelie aanvaarden „Ja maar.brengt Marie in, „hoe wéét je dat 't Woord je persoonlijk geldt? Je mag je de beloften maar niet toeëigenen. Ze zijn alleen voor de uit verkorenen, en als je nu niet weet, dat je er één van bent, mag je jezelf er niet op verlaten, 't Is net als pas iemand zei: ,,'t Is niet de grote vraag: heb ik God lief, maar heeft God mij lief". Jakob voelt 't weer zo pijnlijk: zijn moeder, oom, z'n vader, ze aanvaarden de Bijbel niet 'als een stem me Gods tot hen allemaal. Ze zoeken in zichzelf, of God dóór Zijn Geesteswerk, of door een aparte aanspraak tot him zielen, b.v. door een Schrift woord op hun harte te binden, hun duidelijk maakt dat ze 't Woord des Evangelies mogen geloven. Hij is zelf ook deze heilloze weg ten einde toe afge- strompeld, tot Gods Geest hem, toen hij verward in z'n geest van al het rondtobben in zichzelf, en on zeker omtrent z'n eige, houvast gaf aan 't belofte woord „Och moe", zegt hij, „die belofte komt welmenend tot ons allen, en God eist geloof in dat welmenend aanbod van genade „Ho, hovalt oom in, ,,'t geloof is een gave Gods en laten we toch oppassen, dat we het brood der kinderkens onszelf niet toeëigenen". „Juistanders hebben we een gestolen Chris tus", zet Goof er 't stempel nog es op. „Maar volgens de Catechismus gebiedt 't eerste gebod toch duidelijk, dat wij God alléén vertrouwen, ons Hem onderwerpen, van Hem alle goeds ver wachten. Hem liefhebben, eren en vrezen. Daar is het gelóven in opgesloten. En daarom hoef je nooit te vragen: is het wel voor mij, mag ik het wel aan nemen? En daarom had Hein ook ongelijk toen hij zei, dat het uw fout was, dat u een hoopje op Gods genade had, want ook al zie je je zonde nóg zo dui delijk en al ken je je des doods schuldig, dan ligt daar nog de eis: alle goeds van de HEERE te ver wachten. De eis geldt een ieder en dat betekent, Woensdag 23 December 1953 T ZEEUWSCH WEEKEND. Pagina 7 Heft Kersflaed wan de moderne dactvter Er is wel een hemelsbreed verschil tussen het kerstlied van vroeger en dat van nu. Met „het kerst lied" bedoel ik dan niet de liederen die we in deze dagen zo graag en zo veel zingen en die onze peu ters al uit 't hoofd kennen, maar het kerstgedicht, de kerstpoëzie. En met dat „vroeger" wil ik terug grijpen naar de eerste kerstzangen die in de (oud) Nederlandse taal geschreven zijn, terwijl dat „nu" vanzelfsprekend betrekking heeft op het kerstvers van tijdgenoten, van mensen die midden in deze verscheurde, gespleten wereld staan. Tussen deze twee uitingen over hetzelfde gebeu ren ligt een ontstellend groot verschil. En zou het natuurlijk te ver voeren, daar diep op in te gaan; ik wil er dus mee volstaan het feit te constateren en er op te wijzen dat hierin ten dele wel heel scherp de tijdgeest weerspiegeld wordt. Ten dele maar daarover straks nog iets. Het oude kerstlied in de zin van kerstpoëzie dan is de gemiddelde Nederlander totaal onbe kend. Merkwaardig genoeg niet de gezongen kerst liederen, die zowel in woord als in melodie nog goeddeels uit de Middeleeuwen of van kort daarna dateren. Elke generatie heeft die oude, zoete liede ren vrijwel ongewijzigd overgenomen en zo zijn ze tot op de dag van vandaag fris en levend gebleven. (Ik vraag mezelf alleen wel eens af, wat er toch de oorzaak van kan zijn dat we zo weinig of hele maal geen? moderne kerstliederen kunnen zin gen, in huis, op school, op onze verenigingen. Ligt hier geen taak voor onze tijdgenoten-toondichters?). Maar om nu op die oude kerstpoëzie terug te komen het is zo goed te verstaan, dat de mens van 1953 die niet meer kent en evenmin waardeert. Men kan dit een cultureel manco noemen ,het valt in ieder geval niet te ontkennen. En hoe komt dat? Zou het niet zijn, omdat die wereld van toen ons, moderne mensen, volkomen vreemd geworden is? Het oude kerstlied is als een devoot prentje, fijn genuanceerd en zorgvuldig geëtst. Geen détail is er in vergeten! Kinderlijk-verrukt en innig-naïef zijn die zangen van veelal onbekende dichters (waar schijnlijk zijn het meest vrouwen geweest), maar naar mijn smaak te zoetelijk, te sentimenteel. En toch ook weer aantrekkelijk door het sterke geloofs leven dat er uit spreekt men had geen vragen, geen problemen; er was toen zo'n%>enijdenswaardige verbondenheid tussen geloof en leven Dan maken we een grote sprong via de Gouden Eeuw, de Renaissance, de rationalistische poëzie uit de Baroktijd en de holle bombast van de vorige eeuw naar het kerstlied van deze generatie. Hoe ziet de dichter van onze dagen de geschiedenis van Lucas 2? Natuurlijk anders, heel anders dan de vrome Middeleeuwer, die zo problemenloos en blij- verrukt kon zingen van „lief Jesukijn". Want de wereld is veranderd en wij mét haar. Het heer lijk feit van Bethlehem is hetzelfde gebleven maar wij zien het met andere ogen, vaak ongelovige ogen, of ogen door de twijfel vertroebeld. Wij heb ben wél onze vragen en problemen, onze twijfel en ons ongeloof en we staan met dit alles smekend bij het Kind, maar vaak niet meer bij het „Kind der Schriften". Als hulpelozen, als verlorenen, als mensen zonder uitzicht, zonder toekomst. Of we wenden ons vertwijfeld van Hem af ook dat ge luid klinkt door in het moderne kerstlied De dichter Anton van Duinkerken heeft het zo heel juist gezegd in zijn „Lier van de vrede op aarde": Men zoekt helaas de vrede niet Waar God beloofde, dat men vindt: Bij 't pas-geboren Kind En bij het hemels lied. Zó vindt men de geest van onze tijd weerspiegeld in het kerstlied van deze eeuw. Maar, zoals ik al zei, ten dele. Want ook bij onze moderne dichters zien we vaak niet meer dan het aandoenlijk-devote plaatje: een romantisering van het zo reële en tege lijk verschrikkelijk gebeuren in Bethlehems stal. Dat vinden we vooral bij de oudere „groten", bij een Boutens bijvoorbeeld of een Verwey en een Leopold. Wie de waarachtige betekenis van het Kerstfeit doorleefd heeft, blijft onder dit soort poëzie (o zeker, technisch geraffineerd knap en su bliem van versie) echter koud en. nuchter. Omdat Christus, de Verlosser, de Zaligmaker er in ont breekt Bij de na-oorlogse generatie ik bedoel dan de dichters van na de eerste wereldoorlog horen we gelukkig soms een ander geluid. Maar wie een bloemlezing moderne kerstpoëzie doorleest, wordt toch nog wel vaak teleurgesteld, omdat ook vele jongeren bewust, of onbewust niet verder ko men dan het lieve kerstprentje. Dat trof mij vooral bij de verzen van Roomskatholieke dichters-van- deze-tijd: ze zijn vaak te zoet, te romantisch, te on werkelijk. Wel „aardig", maar Christus' komst op deze wereld is helemaal niet „aardig" Ik geef daarom in dit nummer liever enkele kerst gedichten Van jongeren, die losgeslagen zijn van alle kribbetjes-romantiek en niet bij os en ezel dromend mediteren over het „lieve kindje", dat er zo bloot en hulpeloos neerligt. Neen, deze dichters hebben het verstaan, waarachtig verstaan wat Kerstfeest be tekent: Gods eigen Zoon is mens geworden, Hij heeft zich voor ons zondaren zo diep vernederd om ons te kunnen redden van de vlopk die sinds Adam op ons rust. Voor hen.is het Kerstfeit niet een ont roerend en aandoenlijk historisch gebeuren, maar het is verschrikking èn tegelijk genade. Eeuwige genade van God. Daardoor zijn deze verzen niet „lief" en niet „aardig", maar eerlijk en reëel. Omdat Christus voor hen Realiteit, de tastbare Werkelijkheid geworden is: het vleesgeworden Woord. De dichter Kasteleyn vraagt op het Feest meer eenzaamheid aan God. Al die onwaarachtige gouden schijn, al dat drukke menselijke gedoe rond de kribbe verhinderen hem om in stilte te kunnen knielen en te aanbidden. Liever gaat hij met God in eenzaamheid door het veilig duister naar het Licht De „Kerstklacht" van A. J. D. van Oosten is een eerlijke zelfaanklacht. Hij weet het maar al te goed, dat er zo weinig of helemaal niets veranderd is in zijn hart. Hij hield zich voor Christus' gebo den vroom, maar dom en daarom smeekt hij hartstochtelijk: „Verbreek op Uw komst dan heden al wat ons aan onszelven bindt". Is het met ons beter gesteld? Of zijn wij soms ook zo? „Venite Adoremus" Komt, laat ons aanbidden van J. van Doorne is een tweegesprek. In de eerste strofen klinkt telkens de twijfel, het onge loof aan Gods reddende liefde door; het is alsof de dichter het heil in Christus niet kan aanvaarden, er is zoveel, zoveel tussen God en hem.Maar even zo vaak troost een andere stem hem, telkens worden zijn bezwaren en tegenwerpingen weerlegd: „Gods woorden zijn waarachtig, Hij heeft het zelf beloofd". Dan capituleert hij voor de Held Immanuël, voor Jezus, de mensenzoon, die ook is Zoon van God. Maar tussen al deze wat donkere kerstliederen van mannen moeten we toch ook luisteren naar het blijer vrouwelijk geluid. Het „Kerstlied" van Annie Spanjer is misschien wat traditioneler naar inhoud (niet naar de vorm), maar het is zó blij, zó licht dat we toch ook naar deze warme stem moeten luis teren. De diepe, diepe vreugde over het in Bethle hem gevonden geluk straalt ons uit deze verzen, met hun twee rijmklanken in elke strofe, juichend tegen. Haar schuldig hart weet het al: het heil ligt voor haar gereed in het Christuskind en daarom móet zij ervan zingen. Elke regel gaat haastig over in de andere, alsof zij stem te kort komt om die grote blijdschap te vertolken tsiiiiiiiiiiiiiiiiiiittiiiiiiiiiiiiiisjiiiiittiiiiiijiiitiiiiiiiii!iiiiifiiiiDsiiiiiftiiitiiiii«iiiiiiiiiiifiiiii9tBntf wtêmiifiififii' 2),e UeJideM God heeft hen voor een ogenblik tot in de hemel opgevoerd en zelfs de ruwsten onder hen zijn tot hun vezelen geroerd. Nu staan zij weer in donkerheid hun voeten op de aard geplbtnt. Het vuur is langzaam uitgedoofd. Ginds doolt een schaap door duister land. Zij zien elkander zwijgend aan. Hun ogen zoeken Bethlehem, Dan grijpt de oudste naar zijn staf en zonder twijfel volgt men hem. Zij gaan met haast, het lichaam hijgt naar de vervulling van hun droom. Zijn pover huis bevreemdt hen niet. Zij naderen hun God met schroom. Hun grove handen tasten Hem. God wordt van mensen aangeraakt. O wonderstil moment, waarin Gods wereld in de onze haakt. God is vlak onder Uw bereik. O mens, drink toch dit wonder in! Dwaas hart, is God U nu te groot of is dit Kind U te gering? MARGREETH WOLTJES dat ook de belofte een ieder geldt. De Dordtse Leer regels zeggen zo treffend, dat deze belofte des evan gelies een ieder gepredikt moet worden met bevel van geloof en bekering.De Schrift roept ernstig en welmenend: „O, alle gij dorstigen, komt tot de wateren„Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt". „Ja, daar heb je 't net, Jakob, nu zal je toch eerst moeten weten, óf je dorstig en óf je vermoeid en óf je belast bent, want voel je je eige zo niet, dan mag je niet komen". „Neen oom, u redeneert weer verkeerd. Ook al zou u zich niét vermoeid voelen en u niet dorstig kennen, dan nog blijft de eis om te komen tot Jezus en om te drinken en ook dan geldt de belofte u, en móógt ge komen. God hoeft geen permissie te geven voor wat Hij eerst gebiedt, 't Is juist zo heerlijk, dat we mogen komen, zoals we zijn, ja zonder 't zeker te weten wie en wat we zijn. 't Kan zo met ons we zen, dat we niet weten, óf we nu echt vermoeid en echt dorstig zijn en dat we niet weten, of ons zuch ten het ware is. En dan moeten we toch „amen" zeggen op 't Woord. Het Woord, dat ons veroordeelt en verklaart, dat we vijanden van God zijn, ook al voelen we dat niet ten volle en al kunnen we dat niet ten volle voelen. Eh het Woord, dat goddelozen rechtvaardig verklaart, zo ze geloven in de belofte. En gelóóf je dat Woord, dan wéét je ook, dat je ge looft. Om dat te weten heb je géén zelfgewroet nodig en het baat je ook niks.U heeft het nu bij ondervinding, oom!" „Ja, maar ik kan maar niet geloven". „Bid er dan om, oom, en bedroef de Geest niet langer door te twijfelen aan Gods bereidwilligheid. Wie twijfelt, mene niet dat hij iets zal ontvangen, zegt de Schrift". „Ik heb al zo dikwijls gebeden, en er komt maar geen antwoord". „Dat antwoord ligt in het Woord, oom. Daarin zegt God, dat Hij een Beloner is dergenen die Hem zoeken". „Ja maar joon, dat is immers dat algeméne Woord maar, daar heb je zo weinig aan, als de Geest dat niet aan de ziele komt toe te passen", merkt Jakobs vader dan op. „En toch zullen we dat algemene Woord moeten geloven. Wie dat gelooft, heeft het eeuwige leven". „Bel jongen, houd op", zegt vader dan geprikkeld, „ik ijs van zulke praat. 'tZou wel gaan als 't zo gemakkelijk ging". „Nou, probeert u het dan mar eens, dan leert u wel dat u 't niet kan uit eigen kracht". „Net niet, jongen", zegt moeder en vervolgt: „Ja. 't is een moeten en niet kunnen". „Dat is waar en daarom komen we er ook nooit mee klaar, wat ik je zeg", constateert Van Raalte en vlak daarop: „Koba, schenk nu eerst es een bakje voor oom Ploon, door al dat praten heeft die nog niks gehad". Van Raalte is als altijd weer uit gekomen bijde puzzle. Een puzzle echter, die hem niet zwaar zit. Hij kan nu weer even gemakke lijk met oom Paul nog een poosje over 't „waereld- je" beginnen. Bij Ploon echter gaat dat gesprek niet van harte. Ploon is nu eenmaal één en al zoekend mens. Dat zoeken neemt hem gans en dl in beslag. Half tiene staat hij op om naar de tram te gaan. In net portaaltje, waar een klein petroleumlampje hangt, scharrelt hij van tussen de andere klompen de zijne op. Marie staat bij haar broer, de rug tegen de voor de trek achter haar gesloten binnendeure. Recht staat ^ij. Hij, gebogen, want zijn voeten met de dikke sokken over de kousen moet hij wringen in zijn klompen. *Arme ziele", denkt ze. Dan staat ook Ploon rechtop; de jekker over zijn vissertrui knoopt hij tot aan z'n hals toe dicht. „Jammer, dat je die daarnet niet uitgedaan hebt, nu heb je er geen warmte van". „Zal wel gaan. 't Goeie hoor". „Jij ook". Op 't stoepje voor de buitendeur en dan op de dijk hoor je de stap van Ploon nog even. Goof van Raalte, voor wie 't vanavond laat geworden is, maakt aanstalten om naar bed te gaan. Jakob zit nog door te denken over 't gesprek van deze avond. Beter dan ooit ziet hij nu het onvruchtbare van de, hoewel goed bedoelde, methode van ds Baan om be kommerde zielen tot zekerheid te brengen. Gisteren had hij daar niet op gelet, maar hij heeft nu begre pen, dat zulk een methode het kwaad van het al z'n richten op zichzelf juist bevordert en het zich ge lovig overgeven aan Jezus Christus, Die in het Woord de gemeente aangeboden wordt, tegenhoudt. Wanneer hij ds Baan nog eens ontmoet, zal hij het daar eens over hebben met hem en het illustreren met het geval van oom Ploon. Gijs, och, die jongen die niet aan Godsdienst doet, tot groot verdriet van zijn ouders, vindt het „een moeilijk zaakje" en is er overigens toe geneigd Ja kobs lere toch maar „licht" te achten. En Koba, dat stille meisje, heeft alles goed opgenomen, wat er is gezegd en is nog lang niet uitgedacht over het ge hoorde. Maar van haar gedachten zal niemand harer huisgenoten ooit iets weten. De tram brengt in minder dan een kwartier oom Ploon in Stellingwerf en dan is 't van het station nog 'n minuut of vijf naar de Molenka. Ook nu gaat hij .eerst z'n oude zuster nog even welterusten zeg gen. Ze heeft al een hele poos op hem zitten wach ten. Ze weet ook, naar wie d'r broer is toe geweest

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch Dagblad | 1953 | | pagina 7