licl laactsfeai §©d»
NOTARISTYPE AF!
Woensdag 23 December 1953
Pagina 6
UIT DE SCHRIFT
\)vud& Advent*
„en hij vreesde en zeide: hoe ontzagwekkend is deze plaats
Dit is niet anders dan een Huis van God dit is de poort van
de hemel".
Nieuwjaar 1954,
Volgens de evolutionisten blijven
alle dingen gelijk als ze zijn al
leen: er is ontwikkeling, gestage
voortschrijding van minder tot meer,
van lager tot hoger. Maar ze geloven
niet in een lijn die afbreekt, abrubt en
absoluut.
Die evolutionisten zijn geen mensen,
die iets nieuws brengen. Ze hebben
hun voorvaderen tot in tientallen
eeuwen terug.
Ook Gods Woord spreekt van men
sen, die weigeren te geloven in een
afbeken van de tijd, die lachen om de
predikers van een „eeuwig hierna
maals", van een ophouden van de tijd.
Ook de apostel kende ze, de mensen
die niet anders zagen dan eeuwig het
zelfde en die hem vroegen wat er dan
toch nu wel veranderd was sinds de
dagen van Noach, dat alles komt en
weer gaat in eindeloze herhaling.
Ach, de Prediker zelf heeft het ook
wel gezien!
Die vermoeiende cirkelgang.
Luister slechts!
„Wat voordeel heeft de mens van al
zijn arbeid die hfj arbeidt onder de
zon? Het éne geslacht gaat en het an
dere geslacht komt, maar de aarde
staat in eeuwigheid; ook rijst de zon
op en de zon gaat onder, en zij hijgt
naar haar plaats waar zij oprees; zij
gaat naar het Zuiden, en zij gaat om
naar het Noorden; de wind gaat steeds
omgaande, en de wind keert weder tot
zijn omgangen; alle beken gaan in de
zee, nochtans wordt de zee niet vol;
naar de plaats waar de beken henen
gaan, derwaarts gaande keren zij we
der; alle deze dingen worden zo moe
de dat niemand het zoude kunnen uit
spreken; het oog wordt niet verzadigd
met zien en het oor wordt niet ver
vuld van horen. Hetgene dat er ge
weest is, hetzelfde zal er zijn, en het
gene dat er gedaan is, hetzelfde zal er
gedaan worden, zodat er niets nieuws
is onder de zon".
Het is duizenden jaren geleden, dat
dit gezegd werd.
En het is nog zo.
Er is geen nieuws onder de zon.
Er zijn wel nieuwe snufjes.
Uitvindingen en ontdekkingen.
Maar dat is toch geen nieuws, alleen
slechts een toepassing van wetten en
wetsmogelijkheden, die er zijn zolang
de schepping er is. Er is dus ook in
dit opzicht geen enkel ding nieuw.
Alleen moeten we er ons over ver
wonderen, dat de mensheid zesduizend
jaar nodig heeft gehad éér zij al die
mogelijkheden, die de reeds oud ge
worden natuurwetten bevatten, ont
dekt heeft.
Zo blijft alle ding bij hetgeen in de
ochtendstond der schepping was.
De cirkelgang is vermoeiend en een
tonig, zoals de Prediker reeds voor
duizenden jaren heeft gezien en er
smart over gehad heeft.
Is het dan wonder, dat de mens der
zonde de vraag stelt: wat is er nu ver
anderd en wat kan er nog veranderen,
het blijft alles bij het oude „Komt,
laat ons dan eten en drinken en vro
lijk zijn, want morgen sterven wij! Er
is immers geen verandering of zelfs
maar een schaduw van omkering. En
God zien wij niet, Hem merken we
niet. We tobben hier maar voort,
slachtoffers van het grillig noodlot
Wat is er nu veranderd sedert de da
gen van Noach? We geloven daarom
ook niet, dat het ooit veranderen zal".
Zo redeneert de kortzichtige mens
die leeft bij wat zijn verduisterd ver
stand hem zegt.
Maar wie zijn ziel niet meer bij dit
dwaallicht heeft kunnen houden en
licht ontving uit de Gods Openbaring,
uit het Woord van Gcd, weet wel an
ders.
Die weet, dat er is een „Goddelijk
haasten" om naar het einde van deze
aardse dingen te komen, en dat ieder
jaar dat voorbijvliegt is één schrede
van God naar het eind, en dat dit gaat
met grote haast.
Want reeds Job heeft het gezegd,
dat God zó smetteloos zuiver is, dat
zelfs de sterren niet in Zijn ogen rein
zijn.
Hoe kan Hij dan deze wereld der
zonde verdragen?
Hij kan het niet en Hij doet het ook
niet. Hij haast zich om er een eind aan
te maken.
En wie leeft bij het Woord, weet
dan ook, dat het niet waar is, dat alle
dingen blijven zoals ze reeds waren
in de dagen van Noach, maar dat er
eep ontstellende ontwikkelingsgang is,
dat de wereld hard aanrijpt voor het
oordeel en dat de wereld van onze
tijd de consequenties aandurft met
schaamteloze brutaliteit van de on
goddelijke philosophie, welke in vorige
eeuwen meer of min bedektelijk
zijn uitgedacht in studeercellen en in
kleine kring werden gepredikt.
God kan deze wereld niet verdra
gen, haar zonde is tè verschrikkelijk.
Daarom wordt er in de hemelse werk
kamers met grote haast gearbeid om
naar het eind te komen. Er worden
titanische worstelingen gestreden door
de geesten en machten in de lucht,
worstelingen, waar we geen flauw
vermoeden van hebben, maar die daar
om niet minder reëel zijn.
En nu vertelt de Openbaring van
Johannes waarom het einde nog toeft.
Wonderlijke text voor de 4e Ad
vent? U hebt gelijk. Het verhaal van
Jacobs vlucht voor Ezau ga ik nu
niet vertellen, 'k Wil enkel maar de
text met U bekijken. Dan zie ik iets
wonderlijks. Wat dat is?
Wel, dat Jacob vreest, als hij 's
morgens opstaal, en het zonnetje
schijnt en alle schaduwen wijken, en
hij de belofte van Gods ontferming
en bescherming in de droom heeft
gekregen, en de Here hem met geen
enkel woord zijn godloze verleden
verweten heeft!
Oppervlakkige lieden (en wie zijn
dat?) zouden zeggen: Jacob moest
eerder blij en opgelucht zijn, nu hij
opstaat. Maar dan hebben ze niet
begrepen, wat het betekent: God te
ontmoeten. Als een mens God ont
moet, clan ziet hij ook meteen zich
zelf, zoals God hem kent en dóór
heeft. En dat valt niet mee. Dan
kunnen wij onszelf niet langer een
houding geven, dan is er enkel maar
de ontroering: hoe ontzagwekkend is
deze plaats! Dan wordt ons geweten
vrij, omdat het in God gevangen is
Middelburg.
Ach, wij mensen zijn zo licht ge
neigd, alleen maar te zien naar de
groten der aarde, naar de leiders in
Moskou, en New York en Londen,
naar de z.g. „Grote drie, of vier oi
vijf" en we denken dat zij de draden
van het wereldbestuur in handen heb
ben en zullen uitmaken of het oorlog
dan wel vrede, voorspoed dan wel el
lende zal worden in deze wereld.
Maar er zijn nog andere werkelijk
heden.
Johannes beluistert een stilzwijgen
van omtrent één half uur in de he
mel. Naturlijk een symbolisch getal.
En dan wordt de schaal met wierook
en de gebeden der heiligen voor Gods
aangezicht gebracht.
En geen enkel gebed mag in de
wierookschaal ontbreken. Alle gebe
den, die van het oude moedertje op
het hofje en van het jongste kindje
in zijn ledikantje moeten in die schaal
en voor Gods aangezicht gebracht zijn.
Daarop is het wachten Gods.
Niet dus Moskou of New York, Vol
kenbond of U.N.O. maken de wereld
geschiedenis, maar het gebed van
Gods Kerk op aarde, dat worstelt naar
omhoog en waaraan de gebeden der
laatste gelovigen nog ontbreken, dat
maakt de wereldgeschiedenis, want
daarop is het wachten Gods in het
en in Zijn gemeenschap function-
neert.
God vrezen is iets radicaal-anders
dan bang zijn voor je hachje. Het is
een telkens nieuwe verbazing, dat
God met ons gemeenschap houdt.
Wat Jacob hier in de droom er
vaart, dat wil God niet als iets voor
een enkeling apart geven. Zoals Hij
tot Jacob kwam in de droom, die
zijn hele leven in een nieuw licht
stelde, zo komt God tot de wereld
in de Kerstnacht, in Jezus Christus.
Hij is het Licht der wereld.
Kerstfeest vieren is God ontmoe
ten, God geopenbaard in het vlees
En het isjezelf kennen in Gods
licht. Dat wij, daarbij niet in ver
twijfeling ondergaan, dat komt, om
dat wij in Zijn ontferming het leven
vinden. Hij is ons méér nabij, dan
wij ooit onszelf nabij kunnen zijn.
Het teken daarvan is het Kind in de
kribbe.
Hoe ontzagwekkend is deze plaats!
Dit is niet anders dan een Huis van
God, dit is de poort van de Hemel.
Ere zij God in de hoogste hemelen.
F. DON.
half uur van stilte, in het half uur
van wachten, dat de kortzichtige we-
reldling doet zeggen, dat alle dingen
immers gelijk blijven sedert de dagen
Noach.
Maar God wacht met heilig onge
duld, totdat de gebeden aller heiligen
voor Zijn troon zijn, dan is er het
einde en komt de laatste engel en
wordt de laatste plaag over de aarde
gebracht.
We staan op de drempel van 1954
en glijden zo weer een nieuw jaar in.
Tellen we de schreden Gods?
Zien we iets van de hemelse wer
kelijkheden?
Begrijpen we er iets van, dat God
de dingen anders ziet dan wij ze ge
woonlijk zien en dat alléén door het
Woord van God ons iets van de eigen
lijke werkelijkheden kan worden bij
gebracht?
Beseffen we iets van de reëele waar
de van de gebeden der heiligen?
Laat ons er bij de jaarswisseling
toch even bij stilstaan!
Laten we toch iets opvangen in on
ze ziel van de ernst van het Goddelijk
haasten en van het feit waarom Hij
nog wordt weerhouden.
Zo gaan we getroost verder! Ook
in 1954. Marnix.
ONDER DE STREEP
Oom, wie het heimelijk tegenvalt, dat zelfs die
lichte Jakob hem helemaal geen hoopje geeft, iets
wat ook moeder niet begrijpen kan, daar hij het
anders iemand haast probeert aan te praten, vraagt:
„Dus jij bent het met Hein eens?"
„Ik prate niet over Hein, maar u bouwt op een
zandgrondWant hoe weet u, dat die éne zucht
een ware zucht is? Dat die uit de goede bron voort
komt? Wie kent z'n harte, 't Is zo arglistig".
Daar gaat nu Ploons hoopje, dat zich wat aan 't
ópwurmen was. Voor de critische vragen van Jakob
vlucht alle kennisse omtrent z'n zelve weg.
„O, nü is 't totaal een afgesneden zaak voor me".
„Net goed, u moet geheel van uzelf afgebracht
worden. Van al uw eigen geredeneer over uw staat.
Ik heb pas gelezen, dat er in de godsdienst een
„notaristype" is. Die schrijver bedoelde mensen, bij
wie 't alles verstandswerk is".
„Ik vreze dat Jakob daar dan toe behoort", denkt
Goof.
Maar dan hoort hij z'n zoon zeggen:
„U heeft daar veel van weg". Ja, nu spreekt Jakob
toch voor hen in een vreemde taal, hoor! Want dat
bij die tere, die gevoelige oom het verstandswerk in
de weg zou zitten, daarvan geloven ze niks. Oom
zelf glimlacht goedig en zegt:
„Ik begrijpe je niet, Jakob".
„Nou, een notaris beredeneert verstandelijk een
bepaald geval en trekt op grond van artikel zoveel
en zoveel z'n conclusies. Dat doet u ook. U rede
neert: (Jakob denkt aan de preek van dominee
Baan al valt hij hem, vooral tegenover vader, niet
af):
Er is in mij een zucht,
dus: er is een vluchten tot Jezus,
dus: er is geloof in mij,
dus: ik ben een gelovige,
dus: ik ben rechtvaardig,
en dan gaat u zelf zo verder
dus: ik ben er één van,
dus: ik ben er klaar voor,
dus: nu kan ik genieten van de zekerheid.
Of anders, u somt op:
le. Ik heb een aanklacht der consciëntie;
2e. Ik heb mijn zonden leren kennen;
3e. Ik kan het niet meer in de wereld uithouden;
4e. Ik kan God niet missen;
5e6een 7e
(Zeg, dat u b.v. zeven kentekentjes nodig hebt).
Dan concludeert u: 'k Heb aan alle meer of minder
kennis:
dus: ik ben iemand in wie de Geest werkt,
dus: ik ben er één van,
dus: ik mag de beloften van het Woord me toe
eigenen.
Maar oom, dat is geen geloof, dat is notaris-werk,
enkel verstandswerk, dat is nu wijsheid, die tot
dwaasheid worden moet".
Oom moet 't Jakob toestemmen, dat hij inderdaad
zó steeds redeneert en vraagt: „Mar wat dan? Als 't
zo niet moet".
„Wel, de Schrift wijst ons maar één weg. Dat ge
wroet in uzelf moet u nalaten en het Woord-buiten-
u moet u geloven als 'n kindeke. 'n Kindje ver
trouwt zonder meer op z'n vader, en zó moet u de
belofte van 't Evangelie aanvaarden
„Ja maar.brengt Marie in, „hoe wéét je dat
't Woord je persoonlijk geldt? Je mag je de beloften
maar niet toeëigenen. Ze zijn alleen voor de uit
verkorenen, en als je nu niet weet, dat je er één
van bent, mag je jezelf er niet op verlaten, 't Is net
als pas iemand zei: ,,'t Is niet de grote vraag: heb
ik God lief, maar heeft God mij lief".
Jakob voelt 't weer zo pijnlijk: zijn moeder, oom,
z'n vader, ze aanvaarden de Bijbel niet 'als een stem
me Gods tot hen allemaal. Ze zoeken in zichzelf, of
God dóór Zijn Geesteswerk, of door een aparte
aanspraak tot him zielen, b.v. door een Schrift
woord op hun harte te binden, hun duidelijk maakt
dat ze 't Woord des Evangelies mogen geloven. Hij
is zelf ook deze heilloze weg ten einde toe afge-
strompeld, tot Gods Geest hem, toen hij verward in
z'n geest van al het rondtobben in zichzelf, en on
zeker omtrent z'n eige, houvast gaf aan 't belofte
woord
„Och moe", zegt hij, „die belofte komt welmenend
tot ons allen, en God eist geloof in dat welmenend
aanbod van genade
„Ho, hovalt oom in, ,,'t geloof is een gave
Gods en laten we toch oppassen, dat we het brood
der kinderkens onszelf niet toeëigenen".
„Juistanders hebben we een gestolen Chris
tus", zet Goof er 't stempel nog es op.
„Maar volgens de Catechismus gebiedt 't eerste
gebod toch duidelijk, dat wij God alléén vertrouwen,
ons Hem onderwerpen, van Hem alle goeds ver
wachten. Hem liefhebben, eren en vrezen. Daar is
het gelóven in opgesloten. En daarom hoef je nooit
te vragen: is het wel voor mij, mag ik het wel aan
nemen? En daarom had Hein ook ongelijk toen hij
zei, dat het uw fout was, dat u een hoopje op Gods
genade had, want ook al zie je je zonde nóg zo dui
delijk en al ken je je des doods schuldig, dan ligt
daar nog de eis: alle goeds van de HEERE te ver
wachten. De eis geldt een ieder en dat betekent,
Woensdag 23 December 1953
T ZEEUWSCH WEEKEND.
Pagina 7
Heft Kersflaed
wan de
moderne dactvter
Er is wel een hemelsbreed verschil tussen het
kerstlied van vroeger en dat van nu. Met „het kerst
lied" bedoel ik dan niet de liederen die we in deze
dagen zo graag en zo veel zingen en die onze peu
ters al uit 't hoofd kennen, maar het kerstgedicht,
de kerstpoëzie. En met dat „vroeger" wil ik terug
grijpen naar de eerste kerstzangen die in de (oud)
Nederlandse taal geschreven zijn, terwijl dat „nu"
vanzelfsprekend betrekking heeft op het kerstvers
van tijdgenoten, van mensen die midden in deze
verscheurde, gespleten wereld staan.
Tussen deze twee uitingen over hetzelfde gebeu
ren ligt een ontstellend groot verschil. En zou het
natuurlijk te ver voeren, daar diep op in te gaan;
ik wil er dus mee volstaan het feit te constateren
en er op te wijzen dat hierin ten dele wel heel
scherp de tijdgeest weerspiegeld wordt. Ten dele
maar daarover straks nog iets.
Het oude kerstlied in de zin van kerstpoëzie
dan is de gemiddelde Nederlander totaal onbe
kend. Merkwaardig genoeg niet de gezongen kerst
liederen, die zowel in woord als in melodie nog
goeddeels uit de Middeleeuwen of van kort daarna
dateren. Elke generatie heeft die oude, zoete liede
ren vrijwel ongewijzigd overgenomen en zo zijn ze
tot op de dag van vandaag fris en levend gebleven.
(Ik vraag mezelf alleen wel eens af, wat er toch de
oorzaak van kan zijn dat we zo weinig of hele
maal geen? moderne kerstliederen kunnen zin
gen, in huis, op school, op onze verenigingen. Ligt
hier geen taak voor onze tijdgenoten-toondichters?).
Maar om nu op die oude kerstpoëzie terug te komen
het is zo goed te verstaan, dat de mens van 1953
die niet meer kent en evenmin waardeert. Men kan
dit een cultureel manco noemen ,het valt in ieder
geval niet te ontkennen. En hoe komt dat? Zou het
niet zijn, omdat die wereld van toen ons, moderne
mensen, volkomen vreemd geworden is?
Het oude kerstlied is als een devoot prentje, fijn
genuanceerd en zorgvuldig geëtst. Geen détail is er
in vergeten! Kinderlijk-verrukt en innig-naïef zijn
die zangen van veelal onbekende dichters (waar
schijnlijk zijn het meest vrouwen geweest), maar
naar mijn smaak te zoetelijk, te sentimenteel. En
toch ook weer aantrekkelijk door het sterke geloofs
leven dat er uit spreekt men had geen vragen,
geen problemen; er was toen zo'n%>enijdenswaardige
verbondenheid tussen geloof en leven
Dan maken we een grote sprong via de Gouden
Eeuw, de Renaissance, de rationalistische poëzie uit
de Baroktijd en de holle bombast van de vorige
eeuw naar het kerstlied van deze generatie. Hoe
ziet de dichter van onze dagen de geschiedenis van
Lucas 2? Natuurlijk anders, heel anders dan de
vrome Middeleeuwer, die zo problemenloos en blij-
verrukt kon zingen van „lief Jesukijn". Want de
wereld is veranderd en wij mét haar. Het heer
lijk feit van Bethlehem is hetzelfde gebleven
maar wij zien het met andere ogen, vaak ongelovige
ogen, of ogen door de twijfel vertroebeld. Wij heb
ben wél onze vragen en problemen, onze twijfel en
ons ongeloof en we staan met dit alles smekend
bij het Kind, maar vaak niet meer bij het „Kind
der Schriften". Als hulpelozen, als verlorenen, als
mensen zonder uitzicht, zonder toekomst. Of we
wenden ons vertwijfeld van Hem af ook dat ge
luid klinkt door in het moderne kerstlied
De dichter Anton van Duinkerken heeft het zo
heel juist gezegd in zijn „Lier van de vrede op
aarde":
Men zoekt helaas de vrede niet
Waar God beloofde, dat men vindt:
Bij 't pas-geboren Kind
En bij het hemels lied.
Zó vindt men de geest van onze tijd weerspiegeld
in het kerstlied van deze eeuw. Maar, zoals ik al zei,
ten dele. Want ook bij onze moderne dichters zien
we vaak niet meer dan het aandoenlijk-devote
plaatje: een romantisering van het zo reële en tege
lijk verschrikkelijk gebeuren in Bethlehems stal.
Dat vinden we vooral bij de oudere „groten", bij
een Boutens bijvoorbeeld of een Verwey en een
Leopold. Wie de waarachtige betekenis van het
Kerstfeit doorleefd heeft, blijft onder dit soort
poëzie (o zeker, technisch geraffineerd knap en su
bliem van versie) echter koud en. nuchter. Omdat
Christus, de Verlosser, de Zaligmaker er in ont
breekt
Bij de na-oorlogse generatie ik bedoel dan de
dichters van na de eerste wereldoorlog horen we
gelukkig soms een ander geluid. Maar wie een
bloemlezing moderne kerstpoëzie doorleest, wordt
toch nog wel vaak teleurgesteld, omdat ook vele
jongeren bewust, of onbewust niet verder ko
men dan het lieve kerstprentje. Dat trof mij vooral
bij de verzen van Roomskatholieke dichters-van-
deze-tijd: ze zijn vaak te zoet, te romantisch, te on
werkelijk. Wel „aardig", maar Christus' komst op
deze wereld is helemaal niet „aardig"
Ik geef daarom in dit nummer liever enkele kerst
gedichten Van jongeren, die losgeslagen zijn van alle
kribbetjes-romantiek en niet bij os en ezel dromend
mediteren over het „lieve kindje", dat er zo bloot
en hulpeloos neerligt. Neen, deze dichters hebben
het verstaan, waarachtig verstaan wat Kerstfeest be
tekent: Gods eigen Zoon is mens geworden, Hij
heeft zich voor ons zondaren zo diep vernederd om
ons te kunnen redden van de vlopk die sinds Adam
op ons rust. Voor hen.is het Kerstfeit niet een ont
roerend en aandoenlijk historisch gebeuren, maar
het is verschrikking èn tegelijk genade. Eeuwige
genade van God.
Daardoor zijn deze verzen niet „lief" en niet
„aardig", maar eerlijk en reëel. Omdat Christus voor
hen Realiteit, de tastbare Werkelijkheid geworden
is: het vleesgeworden Woord.
De dichter Kasteleyn vraagt op het Feest meer
eenzaamheid aan God. Al die onwaarachtige gouden
schijn, al dat drukke menselijke gedoe rond de
kribbe verhinderen hem om in stilte te kunnen
knielen en te aanbidden. Liever gaat hij met God
in eenzaamheid door het veilig duister naar het
Licht
De „Kerstklacht" van A. J. D. van Oosten is een
eerlijke zelfaanklacht. Hij weet het maar al te goed,
dat er zo weinig of helemaal niets veranderd
is in zijn hart. Hij hield zich voor Christus' gebo
den vroom, maar dom en daarom smeekt hij
hartstochtelijk: „Verbreek op Uw komst dan heden
al wat ons aan onszelven bindt". Is het met ons
beter gesteld? Of zijn wij soms ook zo?
„Venite Adoremus" Komt, laat ons aanbidden
van J. van Doorne is een tweegesprek. In de
eerste strofen klinkt telkens de twijfel, het onge
loof aan Gods reddende liefde door; het is alsof de
dichter het heil in Christus niet kan aanvaarden, er
is zoveel, zoveel tussen God en hem.Maar even
zo vaak troost een andere stem hem, telkens worden
zijn bezwaren en tegenwerpingen weerlegd: „Gods
woorden zijn waarachtig, Hij heeft het zelf beloofd".
Dan capituleert hij voor de Held Immanuël, voor
Jezus, de mensenzoon, die ook is Zoon van God.
Maar tussen al deze wat donkere kerstliederen
van mannen moeten we toch ook luisteren naar het
blijer vrouwelijk geluid. Het „Kerstlied" van Annie
Spanjer is misschien wat traditioneler naar inhoud
(niet naar de vorm), maar het is zó blij, zó licht
dat we toch ook naar deze warme stem moeten luis
teren. De diepe, diepe vreugde over het in Bethle
hem gevonden geluk straalt ons uit deze verzen, met
hun twee rijmklanken in elke strofe, juichend tegen.
Haar schuldig hart weet het al: het heil ligt voor
haar gereed in het Christuskind en daarom móet
zij ervan zingen. Elke regel gaat haastig over in de
andere, alsof zij stem te kort komt om die grote
blijdschap te vertolken
tsiiiiiiiiiiiiiiiiiiittiiiiiiiiiiiiiisjiiiiittiiiiiijiiitiiiiiiiii!iiiiifiiiiDsiiiiiftiiitiiiii«iiiiiiiiiiifiiiii9tBntf wtêmiifiififii'
2),e UeJideM
God heeft hen voor een ogenblik
tot in de hemel opgevoerd
en zelfs de ruwsten onder hen
zijn tot hun vezelen geroerd.
Nu staan zij weer in donkerheid
hun voeten op de aard geplbtnt.
Het vuur is langzaam uitgedoofd.
Ginds doolt een schaap door duister land.
Zij zien elkander zwijgend aan.
Hun ogen zoeken Bethlehem,
Dan grijpt de oudste naar zijn staf
en zonder twijfel volgt men hem.
Zij gaan met haast, het lichaam hijgt
naar de vervulling van hun droom.
Zijn pover huis bevreemdt hen niet.
Zij naderen hun God met schroom.
Hun grove handen tasten Hem.
God wordt van mensen aangeraakt.
O wonderstil moment, waarin
Gods wereld in de onze haakt.
God is vlak onder Uw bereik.
O mens, drink toch dit wonder in!
Dwaas hart, is God U nu te groot
of is dit Kind U te gering?
MARGREETH WOLTJES
dat ook de belofte een ieder geldt. De Dordtse Leer
regels zeggen zo treffend, dat deze belofte des evan
gelies een ieder gepredikt moet worden met bevel
van geloof en bekering.De Schrift roept ernstig
en welmenend: „O, alle gij dorstigen, komt tot de
wateren„Komt allen tot Mij, die vermoeid en
belast zijt".
„Ja, daar heb je 't net, Jakob, nu zal je toch eerst
moeten weten, óf je dorstig en óf je vermoeid en
óf je belast bent, want voel je je eige zo niet, dan
mag je niet komen".
„Neen oom, u redeneert weer verkeerd. Ook al
zou u zich niét vermoeid voelen en u niet dorstig
kennen, dan nog blijft de eis om te komen tot Jezus
en om te drinken en ook dan geldt de belofte u, en
móógt ge komen. God hoeft geen permissie te geven
voor wat Hij eerst gebiedt, 't Is juist zo heerlijk, dat
we mogen komen, zoals we zijn, ja zonder 't zeker
te weten wie en wat we zijn. 't Kan zo met ons we
zen, dat we niet weten, óf we nu echt vermoeid en
echt dorstig zijn en dat we niet weten, of ons zuch
ten het ware is. En dan moeten we toch „amen"
zeggen op 't Woord. Het Woord, dat ons veroordeelt
en verklaart, dat we vijanden van God zijn, ook al
voelen we dat niet ten volle en al kunnen we dat
niet ten volle voelen. Eh het Woord, dat goddelozen
rechtvaardig verklaart, zo ze geloven in de belofte.
En gelóóf je dat Woord, dan wéét je ook, dat je ge
looft. Om dat te weten heb je géén zelfgewroet
nodig en het baat je ook niks.U heeft het nu bij
ondervinding, oom!"
„Ja, maar ik kan maar niet geloven".
„Bid er dan om, oom, en bedroef de Geest niet
langer door te twijfelen aan Gods bereidwilligheid.
Wie twijfelt, mene niet dat hij iets zal ontvangen,
zegt de Schrift".
„Ik heb al zo dikwijls gebeden, en er komt maar
geen antwoord".
„Dat antwoord ligt in het Woord, oom. Daarin
zegt God, dat Hij een Beloner is dergenen die Hem
zoeken".
„Ja maar joon, dat is immers dat algeméne Woord
maar, daar heb je zo weinig aan, als de Geest dat
niet aan de ziele komt toe te passen", merkt Jakobs
vader dan op.
„En toch zullen we dat algemene Woord moeten
geloven. Wie dat gelooft, heeft het eeuwige leven".
„Bel jongen, houd op", zegt vader dan geprikkeld,
„ik ijs van zulke praat. 'tZou wel gaan als 't zo
gemakkelijk ging".
„Nou, probeert u het dan mar eens, dan leert u
wel dat u 't niet kan uit eigen kracht".
„Net niet, jongen", zegt moeder en vervolgt: „Ja.
't is een moeten en niet kunnen".
„Dat is waar en daarom komen we er ook nooit
mee klaar, wat ik je zeg", constateert Van Raalte
en vlak daarop: „Koba, schenk nu eerst es een
bakje voor oom Ploon, door al dat praten heeft die
nog niks gehad". Van Raalte is als altijd weer uit
gekomen bijde puzzle. Een puzzle echter, die
hem niet zwaar zit. Hij kan nu weer even gemakke
lijk met oom Paul nog een poosje over 't „waereld-
je" beginnen. Bij Ploon echter gaat dat gesprek niet
van harte. Ploon is nu eenmaal één en al zoekend
mens. Dat zoeken neemt hem gans en dl in beslag.
Half tiene staat hij op om naar de tram te gaan. In
net portaaltje, waar een klein petroleumlampje
hangt, scharrelt hij van tussen de andere klompen
de zijne op. Marie staat bij haar broer, de rug tegen
de voor de trek achter haar gesloten binnendeure.
Recht staat ^ij. Hij, gebogen, want zijn voeten met
de dikke sokken over de kousen moet hij wringen
in zijn klompen.
*Arme ziele", denkt ze.
Dan staat ook Ploon rechtop; de jekker over zijn
vissertrui knoopt hij tot aan z'n hals toe dicht.
„Jammer, dat je die daarnet niet uitgedaan hebt,
nu heb je er geen warmte van".
„Zal wel gaan. 't Goeie hoor".
„Jij ook".
Op 't stoepje voor de buitendeur en dan op de
dijk hoor je de stap van Ploon nog even. Goof van
Raalte, voor wie 't vanavond laat geworden is,
maakt aanstalten om naar bed te gaan. Jakob zit
nog door te denken over 't gesprek van deze avond.
Beter dan ooit ziet hij nu het onvruchtbare van de,
hoewel goed bedoelde, methode van ds Baan om be
kommerde zielen tot zekerheid te brengen. Gisteren
had hij daar niet op gelet, maar hij heeft nu begre
pen, dat zulk een methode het kwaad van het al z'n
richten op zichzelf juist bevordert en het zich ge
lovig overgeven aan Jezus Christus, Die in het
Woord de gemeente aangeboden wordt, tegenhoudt.
Wanneer hij ds Baan nog eens ontmoet, zal hij het
daar eens over hebben met hem en het illustreren
met het geval van oom Ploon.
Gijs, och, die jongen die niet aan Godsdienst doet,
tot groot verdriet van zijn ouders, vindt het „een
moeilijk zaakje" en is er overigens toe geneigd Ja
kobs lere toch maar „licht" te achten. En Koba, dat
stille meisje, heeft alles goed opgenomen, wat er is
gezegd en is nog lang niet uitgedacht over het ge
hoorde. Maar van haar gedachten zal niemand harer
huisgenoten ooit iets weten.
De tram brengt in minder dan een kwartier oom
Ploon in Stellingwerf en dan is 't van het station
nog 'n minuut of vijf naar de Molenka. Ook nu gaat
hij .eerst z'n oude zuster nog even welterusten zeg
gen. Ze heeft al een hele poos op hem zitten wach
ten. Ze weet ook, naar wie d'r broer is toe geweest