....GEEN PLAATS IN DE HERBERG.... HET LICHT SCHIJNT OVERAL.... Pagina H) KERSTLIEDJE KeAAJtmii 1953 LUCAS 2 7b KERSTKLACHT Woensdag 23 December 1953 T ZEEUWSCH WEEKEND. 'biiiiiiiiiib Ergens in de vette modder van de platgeregende polder staat het huisje van een oude schaapherder. Tegen dat huisje leunt een bouwvallig schuur tje, dat voor schaapskooi dient. Over dag ziet men daar geen sterveling en ook wanneer 's avonds de eigenaar thuiskomt, blijft het er even stil. Met wie moet een mens-alleen leven ma ken? Maar op de avond van de Eerste Kerstdag kwam de oude schaapher der niet meer thuis Onophoudelijk sijpelde de miezerige motregen uit de loodgrijze lucht en de gure Noordwester deed alles en iedereen huiveren en rillen. De ge hele dag was alles even nat en koud en somber geweest en de hele wereld had uitgestorven geleken. Gekke Tinus slenterde een beetje gehaast voort langs de modderige dijk helling. Het kale natte gras had wel niet zoveel zaaks meer te bieden, maar wat moest hij dan? Zijn kudde laten doodgaan van de honger? Gekke Tinus dacht er niet over. Hij zou zijn die ren blijven geven wat hij kon, weer of geen weer! Hij was geen huurling! Toch wilde hij wel, dat hij wat vlugger voort kon maken! Zijn anders zo slome emotieloze schaapherders leventje had plotseling een schoon doel gevonden. Een heerlijk doel! Zijn nat, verregend gezicht met de vieze kletsnatte bolhoed er op, straalde wanneer hij er aan dacht. Af en toe bleef hij met opzet even stilstaan, al had hij nog zoveel haast. Dan kon hij beter nadenken en verlangen. O, het was heerlijk. Het was geweldig wat komen ging. In de buurt van de stad waren hem een paar kinderen gepasseerd. Ze hadden tegen elkaar iets gefluisterd, zachtjes en geheimzinnig, omdat gek ke Tinus het blijkbaar niet horen mocht. Dat was immers niets voor hem? Wat moest hij daar nu toch komen doen? Toch had de oude schaapherder er iets van verstaan en dat kleine beetje was voldoende om zijn leventje nieuwe ongekende gloed en verwachting te geven: „Feest". Ja ze hadden het over een of ander feest gehad. Gelukkig dat hij die klank in ieder geval toch nog had verstaan! En hij was dan ook vast besloten er heen te gaan! En een hartstochtelijke hunkering naar iets blij's, iets moois deed zijn gegroefd gelaat rimpelen van intense vreugde. Eerst de schapen in de kooi en dan vlug rechtsomkeert! Boven de horizon van zijn bene velde zinnen, zweefde echter nog een andere klank, die hij eerst maar niet thuis kon brengen. K. .k. .ks. .kes? Ja, toen had hij het.' Ze hadden het over „Kerstfeest" gehad. Nu wist hij het! „Kerstfeest!" Ja, dat was het! Dat „kes" iets met „Kerst" en dit laatste alles met Christus te maken had, wist hij niet. Hij had er geen enkel idee van, trouwens hoe zou hij? Nooit had iemand hem, met zijn be neveld verstand, met die Naam m kennis gebracht. En toch wemelde het in de stad van kerken! Gekke Tinus prakkizeerde dan ook niet lang over dat „Kes"! „Feest!", daar ging het om! Hij strompelde weer verder! Het kille, natte gras 'doorweekte zijn ver sleten en gebarsten klompen. De vette modderkluiten bengelden aan zijn verrafelde broekspijpen en kletsten bij iedere stap tegen zijn vuile, ma gere' penen. Maar gekke Tinus merkte het niet. Hoe zou hij? Hij had nu wel wat anders om op te letten en aan te denken. Plotseling echter gleed hij uit en lag in een ogenblik languit in de glibberige modder. Hoewel hij zich danig bezeerde, glimlachte gekke Tinus toCh. Hij bleef rechtop zitten en heerlijke gedachten vervulden z,jn ziel. Toen kwam zijn trouwe herders hond op hem af, beet hem in zijn broekspijp en trok er aan. „Ga toch staan, baas!" betekende dat, „blijf toch niet zo onverstandig in die natte boel zitten!" Gekke Tinus verstond die taal, zoals hij die altijd had verstaan. Ja, ja, ja, bromde hij, maar toch keek hij blij naar het dier. Hij was niet kwaad, al bromde hij een beetje. Voorzichtig wilde hij opstaan, maar een plotselinge stekende pijn in zijn borst belette het hem. Hij kromde zijn rug, want de ervaring van de laatste weken had hem geleerd, dat het dan vlug weer zakte. Het lukte. Hij hees zich moeizaam overeind en strom pelde verder, leunend op zijn stok. Toen greep een hevige angst hem aan. Het ging allemaal veel te lang zaam. Zo kwam hij nooit op het feest. Dat was de schuld van die schapen, die slenterende kudde. Voort! Voort! Feest! Feest! Hij begon woest met zijn stok te slaan: links en rechts; raak en mis. Afgrijselijke gillen stootte hij uit, zodat zijn hond, uit angst de benen nam. Een eindje ver der bleef het dier staan en keek zijn baas onbegrijpend aan. Ook nu begreep gekke Tinus die hondenblik en hij kalmeerde. Een huurling zou zijn schapen slaan, maar hij was geen huurling. Integendeel, hij was de beste herder ter wereld! Toen bleef hij geduldig wachten tot het de kudde beliefde verder te gaan. Weer met een glimlach op zijn ge zicht Zo kwam hij eindelijk thuis. Vlug bracht hij de schapen in de kooi, zette zijn hond op wacht bij de deur en begon de lange weg te rug. Naar de stad. Naar het feest! Hoe dichter hij weer bij de eerste huizen van de stad kwam, hoe snel ler zijn bloed begon te stromen. Gekke Tinus wist wel, dat je er in de stad als een deftige mijnheer moest uitzien. Daarom trok hij wat aan de revers van zijn jas, zette zijn vieze bolhoed een beetje rechter op 't hoofd en trok een gezicht, als ging hij op receptie bij een koning. Bij een Koning Op de straatstenen klotsten zijn klompen en het klonk als muziek in zijn oren. Iedere stap bracht hem immers dichter bij het feest! De mie zerig motregen, noch de felle Noor- denwind deerden hem. Zijn ogen werden geboeid door al die duizen den lichtjes van de stad. Had hij zo iets moois wel eens ooit eerder ge zien? Maar onder het licht van een straatlantaarn bleef hij plotseling staan. Waar moest hij nu heen? Waar was dat feest ergens? De stad was zo groot! Misschien was het feest wel helemaal aan de andere kant van de stad. Hoe moest hij daar komen? Toen verdween de glimlach van zijn gezicht. Teleurgesteld keek hij uit naar iemand, die hem mee zou nemen. Maar iedereen ging hem ach teloos voorbij. Wie zou zich nu om zo'n vieze, natte schaapherder be kommeren? Er kwamen een paar grote mensen voorbij. Tussen hen in liep een klein meisje. Ineens kwam toen bij gekke Tinus de gedachte op hen te volgen. Wellicht gingen die ook naar het feest. Dan vond hij vanzelf weg. Weer klotsten zijn klompen en weer klonk die melodie in zijn oren en weer verscheen de glimlach van blijde verwachting op zijn gezicht. Plotseling stonden ze voor een grote kerk. Het licht viel door de ramen en de open deur naar buiten. De mensen, die hij gevolgd had, gingen naar binnen. Ze vroegen niet of hij er ook bij wilde zijn. Ze lie ten hem in de kou en de regen. Je kon toch moeilijk zo'n vieze kerel ,mee naar het kerstfeest nemen? Bij de open deur bleef gekke Tinus toen maar staan. Er kwamen nog meer mensen met kinderen bij zich. De meesten keurden hem zelfs geen blik waardig. Soms fluisterden een paar wat tegen elkaar en lacht- ten. Vrolijk stapten ze het feest bin- Wij vieren Uw geboortefeest Met blijdschap, maar onze arme geest Ziet daar met schrik, en niet te bannen, Uw kruis zich aan de hemel spannen. Ach, 't eerst en 't laatst dat Gij kent, Is koude en jammerlijke ellend Uw tederheid heeft, ons ten zegen, Van jongsaf op het hout gelegen. Men biedt U mirre, nü ter eer, Ten afscheid doet men 't smaadlijk weer. Dit is 't afschuwlijkst dat zij deden: Te kruide' Uw dood met bitterheden. Wij kunnen haast niet blijde zijn, Wij voelen reeds Uw volle pijn. Nauw gaan Uw heldre ogen open, Of wij zien ze al van dood beslopen O Kind, die angst zo zoet en fel, Zij doet ons wonde hart zo wel. Hoe zullen wij van leed genezen, Als Gij in 't lijden niet wilt wezen? Maar laat ons deze dag de pijn Vergeten en diep blijde zijn. 't Spiedend verlangen ziet met beven De lucht vol juichende englen zweven. De heemlen roeren van geluid, Englen zingen de zonden uit! Hel halen zij hun hoge tonen, Omdat God onder ons wil wonen. Geef ons te zijn van goeden wil, Dan maakt Uw vrede de onrust stil En rusten we aan Uw hart verloren, God, Die in ons harte zijt geboren. WILLEM DE MERODE. nen en gekke Tinus kon bij de deur blijven staan. Maar hij zou zijn kans toch niet missen. Hjj zou dan wel voor een raam gaan kijken. Hij wilde gaan, maar een nieuwe steek in zijn borst deed hem blijven waar hij stond. Zijn hand gleed langs zijn borst en hij boog zich diep voor over. Het hielp weer een beetje en toen strompelde hij zuchtend naar de zijkant van de kerk en zocht een plekje voor een der ramen. Maar o wee, die waren allemaal veel te hoog! Hij kon er niet bij! De hunkering werd hem bijna te machtig. Maar ineens, daar was de redding. Schuin onder het laatste raam stond een ton, waarin een re genpijp uitkwam, door een gat in het deksel. Hoewel de pijn in zijn borst steeds erger werd, klom hij er moei zaam op. Langzaam hees hij zich overeind. Met de ene hand hield hij zich vast aan de regenpijp en met de andere leunde hij tegen het kerk raam. En toenToen vergat hij alle pijn, alle minachting en teleur stelling; alle kou en regen. Zijn ogen boorden door het raam heen naar binnen en dronken het feest inHij was niet meer bui ten! Hij hoorde er ook bij en zijn oude hart, dat nu zo'n pijn deed, zong in hem. Want het was net of Iemand tegen hem zei, dat het Licht ook voor hem scheen; dat hij er ook bij hoorde Plotseling hoorde hij een groep kinderen zingen. Wat was dat mooi! Zongen ze nu van herdertjes, die de wacht hielden bij i hun kudde? Dat paste precies bij hem. Zie je wel, dat hij er ook bij hoorde al had dan nie mand zich om hem bekommerd? Toen gingen de mensen allemaal hun ogen dicht doen en werd het doodstil in de kerk. Gekke Tinus begreep er wel niets van, maar omdat hij er ook bij hoorde, deed hij zijn ogen ook maar toe. Maar ineens verloor hij zijn evenwicht. Hij probeerde zich te her stellen en beter op de ton te gaan staan, maar hij stapte mis. Met een doffe schreeuw smakte hij tegen de grond en bleef daar roerloos liggen, maar met een glimlach op zijn ge zicht In de kerk ging het feest rustig verder. Het feest van Hem, Die geko men was om armen rijk te maken. Maar toen het eindelijk afgelopen was en allen blij en tevreden naar huis gingen, vonden ze gekke Tinus op de stenen. Vlug droegen ze hem de pastorie binnen. De dominé deed toen ook zijn plicht en de dokter, die spoedig kwam, eveneens. Nog even opende gekke Tinus zijn ogen, maar de dokter kon er toen niets meer aan doen en de dominé ook niet. Er was reeds een engel gedaald en die droeg zijn ziel weg naar omhoog, naar het Licht Ergens in de vette modder van de platgeregende polder staat het huisje van een oude schaapherder. In het bouwvallige schuurtje wachten de schapen er buiten, bij de deur wacht een hond. Ze hebben er lang moeten wachten voordat er een nieuwe herder kwam. Want op de avond van de Eerste Kerstdag kvfam de oude schaapher der niet meer thuis B. V. Luc. 2 4, 5 Israels Koning is geboren, In de stal van Bethlehem Legt nu hart en oor te luisteren Naar des Engels Klare Stem In een stal en in een Kribbe, Hoort gij, wel, o mensenkind, Dat die rijke hemelkoning 's Werelds grootheid niet bemint Bij verachten wil Hij komen, Hij maakt woning in een stal, En zo is slechts ontkoming. Aan des mensen diepen val! Mogen de Engelen thans juichen, Mensenkinderen, zinkt in 't stof! Vol verwondering voor die Koning En verkondigt zo Zijn lof! M. J. V. Gezegend Kerstmis, Woensdag 23 December 1953 'T ZEEUWSCH WEEKEND. Pagina 3 De tekenaar van deze plaat heeft het aangrijpend gebeuren van Bethlehem willen overzetten in het moderne leven. Wanneer we deze plaat even bestuderen spreekt zij voor zichzelf. De „Ster" staat glanzend en stralend aan het firmament, maar wie let er in de twintigste eeuw nog op? De mensen hebben het te druk met zich zelf. Zij moeten hun inkopen voor de kerst boom doen, of zij zoeken een kamer in een hotel, eer zij zich overgeven aan de verma kelijkheden van het grote stadsleven, dat op Kerstavond uitbundige en speciale pro gramma's geeftAlleen in een donkere, armoedige steeg is een lichtend plekje, een weggeschoven hoekje, terzijde van het brui sende grote stadsleven. Daar is een krot en daarin staat een kistje met enkele schamele mensen er om heen. De tekenaar wil het Lucasevangelie transponeren tot heten legde Hem in een kistje ergens in een krot, omdat voor Hem geen plaats was in een hotel". Dat is de korte prediking tegen een Wes terse „beschaving", die in kranten en radio, in bioscopen en danspaleizen „kerstfeest" vieren gaat. Maar dit kerstfeest is het be geren van eigen vlees. De Ster schijnt weL het WOORD is er, klaar en duidelijk en stralend, maar wie let er op? Wie neigt zijn oor? Christus vindt ook in 1953 geen plaats in deze wereld Heeft Hij een plaats, DE plaats in uw hart Het lied dat de Engelen zongen heffen ook wij thans weer aan, maar wie is er nog van doordrongen dat Uw glorie en lof óns aangaan? Wij smeken om Uwen vrede Drieëenigheid, in Christus, het Kind; verbreek op Uw komst dan heden al wat ons aan onszelven bindt. A. J. D. VAN OOSTEN. Daar is in ons geen ding veranderd sedert Gij tot ons kwaamt, wij hebben niet naar Uw wil gehandeld, Uw liefde voortdurend beschaamd; Voor Uw twee nieuwe geboden hielden we ons vroom, maar dom; wie minde van harte Gode of zag mild naar zijn naasten om? Gij volbracht om ons zalig te maken door den dood Uw verlossingswerk; wij keven om aardse zaken en om de voorste plaats in Uw kerk;

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch Dagblad | 1953 | | pagina 10