forïiïre NOTARISTYPE AF! Het taatiJte uWi Vrijdag 11 December 1953 T ZEEtlWSCH WEEKEND Pagina 2 door Albert van der Hoogte, uitgave van Uitgeverij Contact te Amsterdam. Deze roman wordt door de schrijver aangediend als een „Kroniek uit het na-oorlogse Indonesië, en aan de ach terzijde van de titelpagina vertelt hij: „De personen die in dit boek voorko men zijn volkomen fictief.Wel heeft de auteur gebruik gemaakt van 'n aan tal historische gebeurtenissen in de jaren 19431950, doch deze zijn geab straheerd van de personen". Het is goed dat de auteur ons dat Vooraf even vertelt, anders zou men er toe overhellen deze roman, reeds na enige bladzijden niet meer te lezen als een roman, maar als een histori sche kroniek zonder meer. In dit geval pleit dat voor deze au teur, die in dit werk zijn eersteling presenteert. We hebben hier dus met een debuut te doen. Maar op geen bladzijde, zelfs in geen zin draagt dit werk het stempel van een debuut. Het is geschreven met een volkomen vak manschap. Bladzijde na bladzijde legt getuigenis af van een schrijverstech niek, die nergens faalt, noch in de conceptie, noch in de compositie, noch in de stijl of de taal. De schrijver be heerst hetalles met een opvallende gemakkelijkheid. We zien uit dit de buut weer eens, dat schrijven niet te 't gezag van God geschonken is en dat ze ook over dat ouWerlik gezag eens rekenschap zalle motte aflegge. Wanneer de Biebel nie meer de grond slag is in de uushouwens, dan gaet alles verkeerd. Dan d:nk ons de kin- ders bie de wiesheid van eigen ver stand te kennen groat bringen. En dan ken 't slot wezen, datte ze an de galg trecht kommen. Julder Flip Bramse. leren is. Men kan het of men kan het niet. En zoals alle goede literaire werken is ook deze roman uit de nood geboren. De schrijver heeft zich van iets moeten bevrijden en dit boek moet voor hem zelf een verlossing geweest zijn. De lezer komt van bladzijde tot bladzijde onder een ban, een beklem ming, die hem niet meer loslaat en nog dagen lang in zijn hart en hoofd blijft heersen. „Het laatste uur", dat is het laatste uur van ons Indië, zijn ondergang, roemloos, genadeloos, vruchteloos. „Het laatste uur", dat is het laatste uur van een wanhopig ploeterend volk, dragers van 'n westerse cultuur, die, als men dit boek leest, zelf tot onder gang gedoemd schijnt, een volk, dat eerst in de helse concentratiekampen van de Jappen, geestelijk werd ver moord en toen door een Nederlandse regering maar werd verzocht, om toch maar op „hun post" te blijven. En ze hebben hun schouders, waarin de striemen der Japanse zweepslagen nog zichtbaar waren, onder dat werk ge zet. Hun knieën knikten nog door de nauwelijks genezen hongeroedeem; hun magen en ingewanden waren ver nietigd, hun zenuwgestel was gesloopt. Maar ze hebben aan de „oproep" ge volg gegeven. Waarom? Omdat die oproep vervat was in de volgende schoonklinkende woorden: de regering kent uw leed en weet van uw smartelijke verliezen in het nabije ver leden. Zij betuigt u haar innige deel neming. Zij doet dit in de overtuiging dat gij, werkers van Indië, dit land lief- hebt met geheel uw hart en dat gij niet zult kunnen dulden, dat deze delen des Rijks ten offer vallen aan een handvol politieke agitatoren en aan het voort woekerend communisme. Zulks im mers ware een ramp voor de gehele wereld en voor het Koninkrijk der Nederlanden in het bijzonder.Weet voorts dat de Regering paraat is en slechts het welzijn van allen op het oog heeft. Zij zal nimmer toestaan dat Indië verloren gaat: zij zal ter zake diligent zijn en niet aflaten in woord en geschrift de goede zaak van ons Koninkrijk te verdedigen, zowel bin nen als buiten de landsgrenzen „Het laatste uur" is een klap in het gezicht van diezelfde Nederlandse re gering, die (is het om haar „gezicht niet te verliezen?) nochtans de au teur van dit boek een „reisbeurs" ter beschikking stelde. „Het laatste uur" legt de ware toe stand van Java bloot, onbarmhartig, maar eerlijk en men ziet, welk een waanzin het is te menen, dat de Ja vanen voor hun eigen „lotsbeschik king" streden. „Het laatste uur" laat ons zien hoe groot de misdaad is geweest dit volk „mondig" te willen verklaren. „Het laatste uur" is het dagboek van een Officier van Justitie in Indië, aan de hand van justitionele rappor ten, waarbij hijzelf betrokken was een tipje van een sluier oplicht, in het proces van een rampokkende Madoe- rees en hoe deze, z.g. in naam van het „politiek verzet", maar innerlijk gedreven door geheel andere motieven tot zijn veelvuldige moorden kwam. En dan de tweede nog veel afschuwe lijker zaak van de ontvoering, veel vuldige verkrachting, marteling en vermoording van het Indo-meisje Bet ty Doyle. Och, het zijn allemaal „laatste uren" in dit boek: de terechtstelling van de misdadigers, met het grote, diep men selijke begrip van de Officier van Jus titie, dat niet zij de eigenlijke misda digers zijn; de kerstnacht der Blanken in Soerabaja, die ontaardt in 'n zuip partij, een vloekfestijn, waarbij God lasterlijke dingen gezegd worden door Nederlanders, en waarbij de dans naar het woord van de auteur „geen dans meer was, maar een verkapte coïtus; met overspel tot slot." Neen, dit is geen „christelijk" boek. De auteur, die in dagboekvorm schrijft, gelooft niet in wat de Roomse gees telijke gelooft, met wie hij op dezelfde kamer woont. Maar de auteur is een eerlijk mens, hij gelooft ook niet in een soort „hupianisme" dat de mens nog wat weet op te poetsen. Hij tekent ons zonder reserve de ondergang van een Nederlandse gemeenschap, die geen geloof meer bezit. En zo reikt zijn boek verder dar hijzelf wel weet, want zo wordt zijn boek een prediking van dit getuigenis, dat een land als Nederland, alleen maar bestaan kan en groot worden wanneer het blijft in de geestelijke adel van zijn geboorte. De zaak in Indië is failliet geslagen, omdat Ne derland zedelijk en geestelijk failliet geslagen is. Dat is de achtergrond en de eigen lijke profetische inhoud van dit boek. Omdat Nederland ontvallen was in 1945 aan zijn eigen geestelijke adel, daarom kon een intrigerend En geland, te samen met een niets-wetend en niets-begrijpend Amerika, lachen om een „Regeringsverklaring" zoals wij die hierboven uit dit boek citeer den en een Generaal Spoor, die nog karakter bezat, politiek schaakmat zet ten via de eigen slappe en karakter loze Nederlandse regering, zodat er boven elk soldatengraf waarin onze jongens, vaak na beestachtige marte ling, hun rustplaats vonden, gezet kon worden: „Vergeefs gestorven in dienst van het Vaderland". „Het laatste uur" is een benauwend boek, waarbij je je innerlijk ziek gaat voelen, omdat je weet: het had alles zo geheel anders, zo veel mooier kun nen zijn, wanneer een Nederlandse re gering maar werkelijk regering ge weest was, en nog iets in haar bloed had overgehouden van een voorgeslacht, dat geleefd had uit de wijsheid van het „Vrees God en houd je kruit droog". Noch het één, noch het ander, deed deze Regering en zo werden de vele millioenen verkwanseld, opgeof ferd aan een waan en aan een wereld- handelspolitiek van een Engeland en Amerika, wier hoogste moraal niet uit reikte boven dat van de in „Het laatste uur" voorkomende handelsreiziger voor een Amerikaanse vulpenfabriek, die aan de auteur vertelde, dat Indië maar vrij moest en los van Nederland, want aan die nieuwe Indische minis ters en hogere ambtenaren zou hij zijn mooie met diamanten ingelegde vul pennen kunnen verkopen, 't waren immers net kleine kinderen, die veel van schittering en blikkering hielden... „Het laatste uur"een boek dat ge lezen moet, opdat ge als christen opnieuw de onaantastbare waarheid zoudt verstaan van het woord der Goddelijke Schrift, dat er alleen maar wijsheid en dus zegen te verwachten is, wanneer er is een leven naar het gebod der Schrift. 'i* ONDER DE STREEP Jakob van Raalte verwacht een goede preek van Ds Baan uit Middendorp; hij wéét, dat deze predi kant twee maanden geleden daar zijn intrede ge daan heeft in het volle besef van zijn speciale roeping hier, n.l. de vele bekommerden zijner nieuwe gemeente door het licht des Woords te lei den uit hun duisternis, en ook weet hij, dat het Ds Baan bekend is, dat Drummelens kerkje in de zelfde onzekerheid leeft als Middendorp's gemeente. Hij loopt naast zijn oom Ploon, die helemaal van Stellingwerf, waar géén orthodoxe kerk is, komt gekuierd en die hij daarnet op de kaai, waar de Kerkdijk en de weg van Stellingwerf elkaar ont moeten, tegenkwam. Die oom Ploon is één van de vele zoekende mensen, en nog nimmer hoorde Jakob, dat hij ook maar iets vinden mocht. Dat door Ds Baan z'n prediking oom tot het licht mocht komen die wens wordt nu wakker in hem, die zelf door Gods genade werd verlost van dat hardnekkige ongeloof en die gestage twijfel, die nog in deze oude weduwnaar van meutje Tiesje heersen. In geremde gang tracht hij oom bij te blijven, tot hij hem bij de kerkdeuren vóór laat gaan. Ploon van der Zee schuift nu de rechterrije ban ken in, terwijl Jakob in de linkerrije zijn plaats opzoekt. Het antwoord van de Christenleerling op vraag 60 van de Heidelberger Catechismus vindt volle weerklank in hem en 't Woord, dat dominee brengt, ontvouwt hem de geweldige rijkdom van Gods rechtvaardigverklaring, die in het Evangelie wordt afgekondigd. Wel vindt hij, dat Ds Baan na de tussenzang, om de zoekende zielen te brengen tot het vinden, aan hen hun methode van zelfonderzoek niet moest voorhouden, maar.... hem schaadt dit niet.... En Ploon? Die buigt zich bij de vraag: „Hoe kunt gij het weten, dat gij rechtvaardig zijt voor God?" voor over, de polsen van de samengevouwen handen te gen de rand van de bank, de borst gedrukt op die polsen. Verlangend ziet hij de dominee aan. „Hoe kunt gij weten, dat gij rechtvaardig zijt voor God?" 't Is of dominee hem bij name noemt, want dat is 't nu net, waar het voor hem op aan komt. Wist hij dat maar.O, heerlijk zou 't wezen. er klaar voor zijn! „Hóe kunt gij 't weten, dat gij rechtvaardig zijt voor God. Dominee daalt in bewogenheid van medelijden met zijn zuchtend volk af tot hen en zegt: „Immers zó: Als er bij u is 'n aanklacht der consciëntie, 'n pijnigende aanklacht, dat de zonde u zeer doet en drukt.is dat geen bewijs dat de Heere aan uw zielen gewerkt heeft door Zijn Geest? Komt er dan ja is er dan niet, een vluchten uit de nood uwer ziele tot Jezus, 'n klagen Hem achterna, 'n zuchten uit diepten naar Hem, Die u boven alles dierbaar is? Moogt ge daaruit niet besluiten, dat er geloof in uw harten gewerkt is, en dat de Heere Zijn werk zal voleindigen? En als dat -geloof in u is, zijt ge toch rechtvaardig voor God. Zó dat ge roe men moogt: er is nu geen verdoemenis voor de genen die 'n Christus Jezus zijn. Blijdschap uit zekerheid éért uw God. Somberheid door twijfel bedroeft de Geest. Zekerheid doet drukkende last van Uw ziele verdwijnen. Zekerheiddoet Paulus nazingen Gode ter ere: Want ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, npch mach ten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onze Heere Neen, Ploon durft dit nog wel niet met toepas sing op z'n zeiven mee te jubelen, maar als domi nee zijn preek eindigt, dan is er in Ploon toch een hoopje. En door dit hoopje valt de weg van Drum melens kerkje naar z'n huisje, een half ure lopens lang, hem kort. Eer hij er erg in heeft, is hij op de Molenka, loopt langs de linkerhuizenrij, gebouwd aan deze lage dijk, die door de rechterhuizenrij gescheiden is van de haven, in welke de vissersschepen in Zon dagsrust hun masten en wimpels boven de huizen uitsteken. Hij gaat langs d' oude, grijs-cementen korenmolen met de nü stil naar de hemel wijzende wiek, en staat even daarna op 't smalle, schoongesehuurde, geelstenen straatje voor z'n huisje met kleine ra men, waarvoor geelwitte gordijntjes boven met landschapjej beschilderde horretjes hangen. De blinden doet hij op de wurvels en in de nu al half-donkere kamer schrapt hij 'n lucifer aan, waarmee hij de petroleumlamp aansteekt, die laag boven de kale tafel, waarop 'n paar kopjes op het verschoten zeiltje, hangt. 't Licht straalt zijwaarts door de brede rand van witte, groene en blauwe kraaltjes en glinsterstaaf- jes uit op de wanden, die van boven duister blijven en ook de klok, links van de in de muur uitge bouwde schoorsteen, blijft in de schemer. Ploon steekt 'n tweede ducifer aan, om te zien hoe laat het is, en neemt zich voor een uur te lezen. Den Boek, vergeeld en vuil op snee van vette handen en driemaal daags gebruik, onnet en veel te ruim gekaft in een stuk krant, ligt open als altij d. Er naast het boek van vader Van der Kemp, in perkamenten omslag, ook vuil, beduimeld door veel vingers van hen, die ,,d' ouwe waerheid" minnen, óók open als altijd. „Den Boek" en 't boek „de Waarheid", en de waarheid op het Woord gegrond, getuigen beide van de God, Die altijd duidelijk spreekt tot wie Hem horen wil en waartoe nu Ploon zich zet. De boeken liggen zó, dat hij direct beginnen kan. Hij zit in het hoekje bij het raam, schuift Vader Van der Kemp opzij, en zal beginnen bij Mattheüs één. Z'n „vrouwe", van wie hij in zijn trouwdag pas wat lezen heeft geleerd, zei vaak: ,,'t Is alles 't Woord van God, Die moet 't zegenen in Zijn gunst, en dan kan ieder woordje, of je 't begrijpt of niet, een middeltje in Zijn handen wezen om Zijn arme volk te troosten." Dies leest oom Ploon Mattheüs één; eentonig en gebrekkig, de brede vinger van de dikke werkhand schuivend over de waterdruk van 't blad. Ende Aram gewon Abinadab, Ende Abinadab gewon Naasson, Ende Salmon gewon Boaz bij Rachab. Ende gij zult Zijnen name heeten Jezus, want Hij zal Zijn volk zalig maken van hunne zonden.... „Mijn zonden", denkt Ploon danen wacht.... blijft kijken op 't blad„Ja, zalig". Vrijdag 11 December 1953 T ZEEUWSCH WEEKEND Pagina 3 Mijn beste nichtjes en neven, Jullie hebben natuurlijk allemaal wel eens van die gezellige ouderwetse sprookjes gelezen. Nu, ik ook hoor. Je weet wel van Asschepoester en Sneeuwwitje en nog veel meer. Maar nu kreeg ik van de week een heel nieuw sprookje te lezen. Een, dat zo maar pas klaar was. Dat is leuk en het aardigste is, dat dit heel nieuwe sprookje geschreven isdoor een nichtje net zo oud als jullie zijn, nog geen dertien jaar. Je ziet wel, dat ik allerlei verrassingen beleef, want dat is toch wel een verrassing, als je van zo'n jong mei'ske een nieuw sprookje te lezen krijgt. Jullie zijn natuurlijk nieuwsgierig om het ook eens te lezen. Dat begrijp ik best, daarom krijgt het sprookjesverhaal een plaatsje in ons hoekje. Wie, na dit gelezen te hebben, ook idee krijgt voor e en gezellig sprookje, begint dan maar opeens, maar vergeet dan niet het naar mij te sturen. Ik wacht maar af. Nu, gegroet allemaal van jullie tante TRUUS. Ingezonden door M. van de Wal. De wonderlijke muizentaart van Pietje Pierelap. Koning Hiplala zat op zijn troon. Koning Hiplala was koniri; over 100 muizen. Koning Hiplala was jarig. Hij had zijn rode Koningsmantel aan met gouden sterretjes, en een grote, purperen kraag. Koning Hiplala werd 50 jaar. Heel het paleis werd versierd, en in de keuken rook het zo lekker. De kok was een grote taart aan het maken. En bovenop stonden 2 torens, zó groot was die taart. De kok deed er heel erg zijn best op. Zo erg, dat de zweetdruppeltjes op zijn voorhoofd stonden. En zo warm was het niet, want het was de 1ste December. „Hè hè", de kok zuchtte er van. Maar het moest een heel grote en lekkere taart worden, want al de mui zen zouden er een stukje van krijgen. Dat had Koning Hiplala beloofd. Nu een ijslaagje over de torens. Dat was prachtig. Dan nog de slagroom. O, wat was dat mooi. „Mooier kan het niet", vond de muizenkok zelf. „Wat zal Koning Hiplala opkijken". Nu was de taart klaar en de kok verliet even de keuken. Kijk, daar ging de deur heel lang zaam open, en een klein muizentoetje keek voorzichtig om de keukendeur. Toen het niemand zag, wipte een muis je heel zachtjes naar binnen. Dat muisje was Pietje Pierelap. Kijk eens, daar stond de taart. „O". Pietje slaakte een gilletje van ver rukking. Even Icijken. Daarom wipte hij op de keukentafel. Hij zou er heus niet aan zitten. Maar o, wat zag die taart er lekker uit. En dan die slagroom Pietje stak er zijn vingertje in, zon der dat hij het zelf wilde, en proefde. Wat was dat lekker! Even naar dat torentje kijken. Maar nee, daar kon je eigenlijk niet goed naar kijken, als je er niet vlak bij stond. Zou hij heel voorzichtig over de taart heen lopen? Ja? Pietje Pierelap stapte o zo voorzich tig op de taart. Ja, het ging. Toen hij 4 stapjes gedaan had, werd hij een beetje moediger. Nu was hij vlak bij de eerste toren. Nog maar 3 stapjes. Een stapje,twee stapjes, o, wat gebeurde er nou Pietje had gedacht, dat hij ook op de slagroom kon stappen. Maar o wee, hij zakte er door en kon niet meer te rug. Pietje was er al tot zijn middel ingezakt. Of hij al huilde en riep, nie mand hoorde hem, Want de deur was dicht. Nog evenPietje was verdwenen en de slagroom sloot zich weer boven hem. Gelukkig waren er kleine luchtgaat- jes in de slagroom en daar kon hij door ademen. Daar kwamen voetstappen aan. Het was de kok. Juist ging de bel. De kok pak^e vlug de taart op. Ja, dat kon hij natuurlijk niet alleen. Maar met be hulp van de vier kokjes werd de taart de grote zaal binnen gedragen. Dat bracht een opschudding teweeg. Want daar was nu de taart, waar al de mui zen met gloeiende nieuwsgierigheid op gewacht hadden. Plechtig werd de taart de zaal bin nengedragen. Plechtig werd hij neer gezet. Toen verhief Koning Hiplala 'zich van zijn Oud-Hollandse zetel en stapte naar voren, met het zilveren mes in de hand. Er ging een juichkreet op. Toen verdeelde Koning Hiplala de taart in 101 stukjes, voor hemzelf het grootste. Eigenlijk was dat geen mui zenmanier, want muizen zijn altijd heel netjes en beschaafd. Maar nou ja, vandaag was het feest, vandaag mocht het wel. Ondertussen smulde ieder heerlijk van z'n stuk taart, en die was maar wat lekker. Maar tot 's Konings ver bazing bleef er één stukje taart on aangeroerd op tafel staan. Wat was dat nou. Terwijl hij zo keek naar dat ene stukje taart, kwam er opeens beweging in. En toenstak er plots een slag room-muizenhoofdje uit de zijkant van het stukje taart. En daarna verscheen er een muizenlichaampje en toen de beentjes, daar stond een muisje, zó be droefd en zó vies en kleverig dat de Koning fluks van z'n zetel stapte en z'n taartje vergat. „Maar Pietje Piere lap, waar kom jij nu toch vandaan?" „Uit de taart, dat ziet U toch wel"? Pietje Pierelap snikte het weer uit: Daarna kwam het hele verhaal er met stukken en brokken uit. Gelukkig had de Koning zó met hem te doen, dat hij helemaal niet boos op Pietje was. Toen smulde ook Pietje van de fijne taart. „De Chinese marktkoopman". Om na te tekenen. Hij leest zijn naam vandaag, z'n tobben van zo vaak is weg. Ende heette Zijnen name Jezus „Jezus, mijn Jezus. Eén zucht naar Jezus, 't is genoeg." Zó heeft Tiesje 't gezeid. Zo dominee. Hij vóelt het: 't is genoeg. Den Boek schuift hij nu wat vooruit, naar 't midden van de tafel. 't Boek naast hem haalt hij van rechts, tot vóór hem Zondag 7 ligt, en daarin vindt hij wéér zichzelf terug. Met hese stem, half luid, nu door ,,d' ouwe druk" nog gebrekkiger lezend dan daar straks, ge niet hij van: „Het geloove komt tot daden, lo. een aangedaan worden door de evangelische waarheid, om voor zichzelve des Zaligmakers gunst te zoeken en te vinden, 2o. een sterke en rustelooze begeerte tot den Middelaar. Zoo iemand dorst heeft, die kome tot MIJ en drinke. De ziele ziet toch zooveel genoegzaamheid in Jezus, dat Hij al haar booze ellende kan verzwel gen, waardoor ze dan ook naar Hem snakt, zucht en roept, opdat Hij haar aanneme." „Zucht.één zuchtja", stamelt Ploon. Nu durft hij ook aanvaarden de beloften van het Woord, nadat hij weet: ze gelden ook voor mij, want de Geest heeft in me die zucht verwekt en is dus aan me doende. De klok slaat eenmaal, half zes; de droge tik vanuit de duistere hoek herinnert hem, dat 't nu zijn tijdje is. De platte bril met smalle glazen en nikkel garnituur steekt hij in 't brillenhuisje bij zich. Zó blijft 't boek open liggen, ook morgen als Dirkje z'n kleindochter de boel opruimen komt. Die pakt 't open boek en d' open Boek met beide handen vast en legt ze op mekaar op opa's stoel, waarna ze met de schutteldoek de tafel afneemt. Dan legt ze beide weer op 't zelfde plekje. Ploon blaast de lampe uit en vijf minuten later is hij met in de grove grint knerpende stap de ka overgestoken en zit hij bij Mina, z'n oudste zuster, aan de tafel. Vóór tafel zit zij, het broodje tegen de wit-rood geruite doek, die 't zwarte jakje moet beschermen. Zij snijdt de stikken rustig af, drie voor zich zélf, drie voor d'r broer en legt ze op de witte geëmailleerde bordjes met blauwe randjes. Ploon zit opzij, links van z'n zuster, z'n rechterbeen over 't linker, nog in 't zoet bevinden van daar straks, te wachten, stil en blij tot 't maaltje gaat beginnen. Hij zorgt daarna voor 't geestelijk maal: leest n.l. na den eten een kapittel. Zij kan niet lezen. Nochtans doet God haar veel genieten, en ze deelt 't andere lieve Christenen, die haar be zoeken komen in de week, ook mee; maar 't manna moet steeds vers zijn. Ploon zorgt daarom, dag in, dag uit, om vier uur voor dat verse „brood" uit 't Woord van God, gelijk met 't brengen van 't „na tuurlijk" brood en een kanne vol met melk. Des Zondagsavonds komt bij 't kapittel nog de preek. Ploon is opsluitend van memorie en kan heel goed het een en ander na vertellen van wat de dominee heeft gezegd. Vanavond kan hij haar ook nog ver gasten op wat vanmiddag in hem is omgegaan. Zodra zij 't hoort, glanst haar gezicht, dat om hangen is door de witte keuvel, die van voren keurig opgeplooid is en tussen het paar gouden krullen zijwaarts neergolft op haar schouders. „Bel jongen, wat ben 'k blij om jou, dat jij je nu ook besloten weten mag in 't bundeltje der leven den." „Ja Mina, mocht dat nu maar es duurzaam wezen." „Och Ploon, de Heere is vrijmachtig joon, en geeft Zijn gunst naar weg en staat en toestand. We heb ben de duisternis liever dan het licht, en wees daarom maar dankbaar voor 't minste, dat Hij je komt te geven." „Voor 't minste," zegt Ploon ze na. Dan zijn ze een poosje stil. Daarna leest Ploon wat voor. Z'n zuster, vóór de tafel, rustig d' armen over mekaar, net bij de samensnoering van d'r jakje en keurs, ziet Ploon nauwlettend op de hand, die in 't Gekrookte Riet van Smijtegelt bijwijst, de honderd en twintigste predikatie waarin men „in het kort verhandeld vindt den eigen aard van de vijf eerste kenteekenen": I. de wedergeboorte, II. de gestalte van iemand, die de genade schat, III. de gestalte van een aan zichzelf ontdekte, IV. hoe een overtuigende gesteld is, V. hoe zulk een is, die ware droefheid heeft Negen uur. 's Is Ploon z'n tijd om op te stappen. „Genacht hoor", zegt hij da en vraagt: „Zou je 't klaren?" Dat zijn zo iedere avond zijn vaste woorden. Wan neer Mina die maar heeft gehoord, dan kan ze rustig gaan slapen. „We zijn maar mensjes van een dag", zegt ze vaak tegen d'r broer, en dus wil ze graag dat hij haar even gendag komt zeggen 's avonds. „Ja hoor", antwoordt ze op Ploons vraag, en zegt dan: „Welterusten". Ploon gaat de kamerdeure uit, het kleine por taaltje door, haalt de buitendeure goed achter zich dicht, terwijl Mina dan de grendels er op schuift, en daar staat hij op het straatje langs déze huizen rij der Molenka. Even kijkt hij de stille December avond in Vanuit de halvemaanvormige spleten, in elk der blinden van Mina's huisje één, vallen twee smalle lichtstroken over de ka, die zelve donker is, daar ze nu door geen der petroleumlantaarns wordt ver licht. In Ploon is 't licht.Zijn kamer maakt hij licht. Doch maar voor even. Want hij zoekt z'n bedstee dadelijk op. Daarvóór kleedt hij zich uit. Zijn kou sen legt hij op de stoel, die voor het lichtgroene open bedsteedeurtje staat. Het zwarte veterbandje, dat hij altijd onder de krage van z'n trui draagt, knoopt hij losjes om de knoppe van de stoelleuning. Een doosje lucifers legt hij uit z'n broekzak op het bedsteeboord. Terwijl hij zich voor de nacht klaar maakt, gaat z'n oog naar de „schilderije" tegenover hem in de hoek rechts van de schoorsteen. Ze stelt de brede en de smalle weg voor. Lang hangt ze daar al. Vijf tig jaren zeker. Ploon z'n vader heeft ze daar ge hangen en meerdere malen zijn kinderen gewezen op die twee wegen; ze vóór alles waarschuwende voor de ijdele weg der zonde, op welke we allen van nature zijn. Als Ploon nu naar haar opkijkt, komt 't in hem met blijde zekerheid: 'k Ben op de góede weg, de smalle met de enge poorteO, wat heeft hij veel keren niet kunnen zeggen op welke weg hij was De ommekeer is overheerlijk. De kamer maakt hij nu weer donker. Hij bidt, de handen onder 't dek van 't bed. En na z'n bidden om bewaring is er het danken voor de gewonnen zekerheid. Een half ure daarna slaapt hij in. (Wordt vervolgd.)

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch Dagblad | 1953 | | pagina 6