forïiïre
NOTARISTYPE AF!
Het taatiJte uWi
Vrijdag 11 December 1953
T ZEEtlWSCH WEEKEND
Pagina 2
door Albert van der Hoogte,
uitgave van Uitgeverij Contact
te Amsterdam.
Deze roman wordt door de schrijver
aangediend als een „Kroniek uit het
na-oorlogse Indonesië, en aan de ach
terzijde van de titelpagina vertelt hij:
„De personen die in dit boek voorko
men zijn volkomen fictief.Wel heeft
de auteur gebruik gemaakt van 'n aan
tal historische gebeurtenissen in de
jaren 19431950, doch deze zijn geab
straheerd van de personen".
Het is goed dat de auteur ons dat
Vooraf even vertelt, anders zou men
er toe overhellen deze roman, reeds
na enige bladzijden niet meer te lezen
als een roman, maar als een histori
sche kroniek zonder meer.
In dit geval pleit dat voor deze au
teur, die in dit werk zijn eersteling
presenteert. We hebben hier dus met
een debuut te doen. Maar op geen
bladzijde, zelfs in geen zin draagt dit
werk het stempel van een debuut. Het
is geschreven met een volkomen vak
manschap. Bladzijde na bladzijde legt
getuigenis af van een schrijverstech
niek, die nergens faalt, noch in de
conceptie, noch in de compositie, noch
in de stijl of de taal. De schrijver be
heerst hetalles met een opvallende
gemakkelijkheid. We zien uit dit de
buut weer eens, dat schrijven niet te
't gezag van God geschonken is en
dat ze ook over dat ouWerlik gezag
eens rekenschap zalle motte aflegge.
Wanneer de Biebel nie meer de grond
slag is in de uushouwens, dan gaet
alles verkeerd. Dan d:nk ons de kin-
ders bie de wiesheid van eigen ver
stand te kennen groat bringen. En dan
ken 't slot wezen, datte ze an de galg
trecht kommen.
Julder Flip Bramse.
leren is. Men kan het of men kan het
niet. En zoals alle goede literaire
werken is ook deze roman uit de nood
geboren. De schrijver heeft zich van
iets moeten bevrijden en dit boek moet
voor hem zelf een verlossing geweest
zijn. De lezer komt van bladzijde tot
bladzijde onder een ban, een beklem
ming, die hem niet meer loslaat en
nog dagen lang in zijn hart en hoofd
blijft heersen.
„Het laatste uur", dat is het laatste
uur van ons Indië, zijn ondergang,
roemloos, genadeloos, vruchteloos.
„Het laatste uur", dat is het laatste
uur van een wanhopig ploeterend volk,
dragers van 'n westerse cultuur, die,
als men dit boek leest, zelf tot onder
gang gedoemd schijnt, een volk, dat
eerst in de helse concentratiekampen
van de Jappen, geestelijk werd ver
moord en toen door een Nederlandse
regering maar werd verzocht, om toch
maar op „hun post" te blijven. En ze
hebben hun schouders, waarin de
striemen der Japanse zweepslagen nog
zichtbaar waren, onder dat werk ge
zet. Hun knieën knikten nog door de
nauwelijks genezen hongeroedeem;
hun magen en ingewanden waren ver
nietigd, hun zenuwgestel was gesloopt.
Maar ze hebben aan de „oproep" ge
volg gegeven. Waarom? Omdat die
oproep vervat was in de volgende
schoonklinkende woorden: de
regering kent uw leed en weet van uw
smartelijke verliezen in het nabije ver
leden. Zij betuigt u haar innige deel
neming. Zij doet dit in de overtuiging
dat gij, werkers van Indië, dit land lief-
hebt met geheel uw hart en dat gij niet
zult kunnen dulden, dat deze delen des
Rijks ten offer vallen aan een handvol
politieke agitatoren en aan het voort
woekerend communisme. Zulks im
mers ware een ramp voor de gehele
wereld en voor het Koninkrijk der
Nederlanden in het bijzonder.Weet
voorts dat de Regering paraat is en
slechts het welzijn van allen op het
oog heeft. Zij zal nimmer toestaan dat
Indië verloren gaat: zij zal ter zake
diligent zijn en niet aflaten in woord
en geschrift de goede zaak van ons
Koninkrijk te verdedigen, zowel bin
nen als buiten de landsgrenzen
„Het laatste uur" is een klap in het
gezicht van diezelfde Nederlandse re
gering, die (is het om haar „gezicht
niet te verliezen?) nochtans de au
teur van dit boek een „reisbeurs" ter
beschikking stelde.
„Het laatste uur" legt de ware toe
stand van Java bloot, onbarmhartig,
maar eerlijk en men ziet, welk een
waanzin het is te menen, dat de Ja
vanen voor hun eigen „lotsbeschik
king" streden.
„Het laatste uur" laat ons zien hoe
groot de misdaad is geweest dit volk
„mondig" te willen verklaren.
„Het laatste uur" is het dagboek
van een Officier van Justitie in Indië,
aan de hand van justitionele rappor
ten, waarbij hijzelf betrokken was
een tipje van een sluier oplicht, in het
proces van een rampokkende Madoe-
rees en hoe deze, z.g. in naam van
het „politiek verzet", maar innerlijk
gedreven door geheel andere motieven
tot zijn veelvuldige moorden kwam.
En dan de tweede nog veel afschuwe
lijker zaak van de ontvoering, veel
vuldige verkrachting, marteling en
vermoording van het Indo-meisje Bet
ty Doyle.
Och, het zijn allemaal „laatste uren"
in dit boek: de terechtstelling van de
misdadigers, met het grote, diep men
selijke begrip van de Officier van Jus
titie, dat niet zij de eigenlijke misda
digers zijn; de kerstnacht der Blanken
in Soerabaja, die ontaardt in 'n zuip
partij, een vloekfestijn, waarbij God
lasterlijke dingen gezegd worden door
Nederlanders, en waarbij de dans naar
het woord van de auteur „geen dans
meer was, maar een verkapte coïtus;
met overspel tot slot."
Neen, dit is geen „christelijk" boek.
De auteur, die in dagboekvorm schrijft,
gelooft niet in wat de Roomse gees
telijke gelooft, met wie hij op dezelfde
kamer woont. Maar de auteur is een
eerlijk mens, hij gelooft ook niet in
een soort „hupianisme" dat de mens
nog wat weet op te poetsen. Hij tekent
ons zonder reserve de ondergang van
een Nederlandse gemeenschap, die
geen geloof meer bezit.
En zo reikt zijn boek verder dar
hijzelf wel weet, want zo wordt zijn
boek een prediking van dit getuigenis,
dat een land als Nederland, alleen
maar bestaan kan en groot worden
wanneer het blijft in de geestelijke
adel van zijn geboorte. De zaak in
Indië is failliet geslagen, omdat Ne
derland zedelijk en geestelijk failliet
geslagen is.
Dat is de achtergrond en de eigen
lijke profetische inhoud van dit boek.
Omdat Nederland ontvallen was in
1945 aan zijn eigen geestelijke adel,
daarom kon een intrigerend En
geland, te samen met een niets-wetend
en niets-begrijpend Amerika, lachen
om een „Regeringsverklaring" zoals
wij die hierboven uit dit boek citeer
den en een Generaal Spoor, die nog
karakter bezat, politiek schaakmat zet
ten via de eigen slappe en karakter
loze Nederlandse regering, zodat er
boven elk soldatengraf waarin onze
jongens, vaak na beestachtige marte
ling, hun rustplaats vonden, gezet kon
worden: „Vergeefs gestorven in dienst
van het Vaderland".
„Het laatste uur" is een benauwend
boek, waarbij je je innerlijk ziek gaat
voelen, omdat je weet: het had alles
zo geheel anders, zo veel mooier kun
nen zijn, wanneer een Nederlandse re
gering maar werkelijk regering ge
weest was, en nog iets in haar bloed had
overgehouden van een voorgeslacht,
dat geleefd had uit de wijsheid van
het „Vrees God en houd je kruit
droog". Noch het één, noch het ander,
deed deze Regering en zo werden de
vele millioenen verkwanseld, opgeof
ferd aan een waan en aan een wereld-
handelspolitiek van een Engeland en
Amerika, wier hoogste moraal niet uit
reikte boven dat van de in „Het laatste
uur" voorkomende handelsreiziger
voor een Amerikaanse vulpenfabriek,
die aan de auteur vertelde, dat Indië
maar vrij moest en los van Nederland,
want aan die nieuwe Indische minis
ters en hogere ambtenaren zou hij zijn
mooie met diamanten ingelegde vul
pennen kunnen verkopen, 't waren
immers net kleine kinderen, die veel
van schittering en blikkering hielden...
„Het laatste uur"een boek dat
ge lezen moet, opdat ge als christen
opnieuw de onaantastbare waarheid
zoudt verstaan van het woord der
Goddelijke Schrift, dat er alleen maar
wijsheid en dus zegen te verwachten
is, wanneer er is een leven naar het
gebod der Schrift.
'i*
ONDER DE STREEP
Jakob van Raalte verwacht een goede preek van
Ds Baan uit Middendorp; hij wéét, dat deze predi
kant twee maanden geleden daar zijn intrede ge
daan heeft in het volle besef van zijn speciale
roeping hier, n.l. de vele bekommerden zijner
nieuwe gemeente door het licht des Woords te lei
den uit hun duisternis, en ook weet hij, dat het
Ds Baan bekend is, dat Drummelens kerkje in de
zelfde onzekerheid leeft als Middendorp's gemeente.
Hij loopt naast zijn oom Ploon, die helemaal van
Stellingwerf, waar géén orthodoxe kerk is, komt
gekuierd en die hij daarnet op de kaai, waar de
Kerkdijk en de weg van Stellingwerf elkaar ont
moeten, tegenkwam. Die oom Ploon is één van de
vele zoekende mensen, en nog nimmer hoorde
Jakob, dat hij ook maar iets vinden mocht.
Dat door Ds Baan z'n prediking oom tot het licht
mocht komen die wens wordt nu wakker in
hem, die zelf door Gods genade werd verlost van
dat hardnekkige ongeloof en die gestage twijfel, die
nog in deze oude weduwnaar van meutje Tiesje
heersen.
In geremde gang tracht hij oom bij te blijven, tot
hij hem bij de kerkdeuren vóór laat gaan.
Ploon van der Zee schuift nu de rechterrije ban
ken in, terwijl Jakob in de linkerrije zijn plaats
opzoekt.
Het antwoord van de Christenleerling op vraag
60 van de Heidelberger Catechismus vindt volle
weerklank in hem en 't Woord, dat dominee brengt,
ontvouwt hem de geweldige rijkdom van Gods
rechtvaardigverklaring, die in het Evangelie wordt
afgekondigd.
Wel vindt hij, dat Ds Baan na de tussenzang, om
de zoekende zielen te brengen tot het vinden, aan
hen hun methode van zelfonderzoek niet moest
voorhouden, maar.... hem schaadt dit niet....
En Ploon?
Die buigt zich bij de vraag: „Hoe kunt gij het
weten, dat gij rechtvaardig zijt voor God?" voor
over, de polsen van de samengevouwen handen te
gen de rand van de bank, de borst gedrukt op die
polsen. Verlangend ziet hij de dominee aan.
„Hoe kunt gij weten, dat gij rechtvaardig zijt voor
God?" 't Is of dominee hem bij name noemt, want
dat is 't nu net, waar het voor hem op aan komt.
Wist hij dat maar.O, heerlijk zou 't wezen.
er klaar voor zijn!
„Hóe kunt gij 't weten, dat gij rechtvaardig zijt
voor God.
Dominee daalt in bewogenheid van medelijden
met zijn zuchtend volk af tot hen en zegt:
„Immers zó:
Als er bij u is 'n aanklacht der consciëntie, 'n
pijnigende aanklacht, dat de zonde u zeer doet en
drukt.is dat geen bewijs dat de Heere aan uw
zielen gewerkt heeft door Zijn Geest? Komt er dan
ja is er dan niet, een vluchten uit de nood uwer
ziele tot Jezus, 'n klagen Hem achterna, 'n zuchten
uit diepten naar Hem, Die u boven alles dierbaar
is? Moogt ge daaruit niet besluiten, dat er geloof
in uw harten gewerkt is, en dat de Heere Zijn
werk zal voleindigen? En als dat -geloof in u is,
zijt ge toch rechtvaardig voor God. Zó dat ge roe
men moogt: er is nu geen verdoemenis voor de
genen die 'n Christus Jezus zijn.
Blijdschap uit zekerheid éért uw God.
Somberheid door twijfel bedroeft de Geest.
Zekerheid doet drukkende last van Uw ziele
verdwijnen.
Zekerheiddoet Paulus nazingen Gode ter ere:
Want ik ben verzekerd, dat noch dood, noch
leven, noch engelen, noch overheden, npch mach
ten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen,
noch hoogte, noch diepte, noch enig ander schepsel
ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke
is in Christus Jezus, onze Heere
Neen, Ploon durft dit nog wel niet met toepas
sing op z'n zeiven mee te jubelen, maar als domi
nee zijn preek eindigt, dan is er in Ploon toch een
hoopje. En door dit hoopje valt de weg van Drum
melens kerkje naar z'n huisje, een half ure lopens
lang, hem kort.
Eer hij er erg in heeft, is hij op de Molenka,
loopt langs de linkerhuizenrij, gebouwd aan deze
lage dijk, die door de rechterhuizenrij gescheiden is
van de haven, in welke de vissersschepen in Zon
dagsrust hun masten en wimpels boven de huizen
uitsteken.
Hij gaat langs d' oude, grijs-cementen korenmolen
met de nü stil naar de hemel wijzende wiek, en
staat even daarna op 't smalle, schoongesehuurde,
geelstenen straatje voor z'n huisje met kleine ra
men, waarvoor geelwitte gordijntjes boven met
landschapjej beschilderde horretjes hangen.
De blinden doet hij op de wurvels en in de nu
al half-donkere kamer schrapt hij 'n lucifer aan,
waarmee hij de petroleumlamp aansteekt, die laag
boven de kale tafel, waarop 'n paar kopjes op het
verschoten zeiltje, hangt.
't Licht straalt zijwaarts door de brede rand van
witte, groene en blauwe kraaltjes en glinsterstaaf-
jes uit op de wanden, die van boven duister blijven
en ook de klok, links van de in de muur uitge
bouwde schoorsteen, blijft in de schemer.
Ploon steekt 'n tweede ducifer aan, om te zien
hoe laat het is, en neemt zich voor een uur te
lezen.
Den Boek, vergeeld en vuil op snee van vette
handen en driemaal daags gebruik, onnet en veel
te ruim gekaft in een stuk krant, ligt open als
altij d.
Er naast het boek van vader Van der Kemp, in
perkamenten omslag, ook vuil, beduimeld door veel
vingers van hen, die ,,d' ouwe waerheid" minnen,
óók open als altijd.
„Den Boek" en 't boek „de Waarheid", en de
waarheid op het Woord gegrond, getuigen beide van
de God, Die altijd duidelijk spreekt tot wie Hem
horen wil en waartoe nu Ploon zich zet.
De boeken liggen zó, dat hij direct beginnen kan.
Hij zit in het hoekje bij het raam, schuift Vader
Van der Kemp opzij, en zal beginnen bij Mattheüs
één.
Z'n „vrouwe", van wie hij in zijn trouwdag pas
wat lezen heeft geleerd, zei vaak: ,,'t Is alles 't
Woord van God, Die moet 't zegenen in Zijn gunst,
en dan kan ieder woordje, of je 't begrijpt of niet,
een middeltje in Zijn handen wezen om Zijn arme
volk te troosten."
Dies leest oom Ploon Mattheüs één; eentonig en
gebrekkig, de brede vinger van de dikke werkhand
schuivend over de waterdruk van 't blad.
Ende Aram gewon Abinadab,
Ende Abinadab gewon Naasson,
Ende Salmon gewon Boaz bij Rachab.
Ende gij zult Zijnen name heeten Jezus, want Hij
zal Zijn volk zalig maken van hunne zonden....
„Mijn zonden", denkt Ploon danen wacht....
blijft kijken op 't blad„Ja, zalig".
Vrijdag 11 December 1953
T ZEEUWSCH WEEKEND
Pagina 3
Mijn beste nichtjes en neven,
Jullie hebben natuurlijk allemaal
wel eens van die gezellige ouderwetse
sprookjes gelezen. Nu, ik ook hoor.
Je weet wel van Asschepoester en
Sneeuwwitje en nog veel meer. Maar
nu kreeg ik van de week een heel
nieuw sprookje te lezen. Een, dat zo
maar pas klaar was. Dat is leuk en
het aardigste is, dat dit heel nieuwe
sprookje geschreven isdoor een
nichtje net zo oud als jullie zijn, nog
geen dertien jaar. Je ziet wel, dat ik
allerlei verrassingen beleef, want dat
is toch wel een verrassing, als je van
zo'n jong mei'ske een nieuw sprookje
te lezen krijgt. Jullie zijn natuurlijk
nieuwsgierig om het ook eens te lezen.
Dat begrijp ik best, daarom krijgt het
sprookjesverhaal een plaatsje in ons
hoekje. Wie, na dit gelezen te hebben,
ook idee krijgt voor e en gezellig
sprookje, begint dan maar opeens,
maar vergeet dan niet het naar mij
te sturen. Ik wacht maar af.
Nu, gegroet allemaal van jullie tante
TRUUS.
Ingezonden door M. van de Wal.
De wonderlijke muizentaart van
Pietje Pierelap.
Koning Hiplala zat op zijn troon.
Koning Hiplala was koniri; over 100
muizen.
Koning Hiplala was jarig.
Hij had zijn rode Koningsmantel
aan met gouden sterretjes, en een
grote, purperen kraag.
Koning Hiplala werd 50 jaar.
Heel het paleis werd versierd, en in
de keuken rook het zo lekker.
De kok was een grote taart aan het
maken. En bovenop stonden 2 torens,
zó groot was die taart.
De kok deed er heel erg zijn best
op. Zo erg, dat de zweetdruppeltjes op
zijn voorhoofd stonden. En zo warm
was het niet, want het was de 1ste
December.
„Hè hè", de kok zuchtte er van.
Maar het moest een heel grote en
lekkere taart worden, want al de mui
zen zouden er een stukje van krijgen.
Dat had Koning Hiplala beloofd.
Nu een ijslaagje over de torens. Dat
was prachtig.
Dan nog de slagroom. O, wat was
dat mooi. „Mooier kan het niet", vond
de muizenkok zelf. „Wat zal Koning
Hiplala opkijken".
Nu was de taart klaar en de kok
verliet even de keuken.
Kijk, daar ging de deur heel lang
zaam open, en een klein muizentoetje
keek voorzichtig om de keukendeur.
Toen het niemand zag, wipte een muis
je heel zachtjes naar binnen.
Dat muisje was Pietje Pierelap.
Kijk eens, daar stond de taart. „O".
Pietje slaakte een gilletje van ver
rukking.
Even Icijken. Daarom wipte hij op
de keukentafel. Hij zou er heus niet
aan zitten. Maar o, wat zag die taart
er lekker uit. En dan die slagroom
Pietje stak er zijn vingertje in, zon
der dat hij het zelf wilde, en proefde.
Wat was dat lekker!
Even naar dat torentje kijken. Maar
nee, daar kon je eigenlijk niet goed
naar kijken, als je er niet vlak bij
stond. Zou hij heel voorzichtig over de
taart heen lopen? Ja?
Pietje Pierelap stapte o zo voorzich
tig op de taart. Ja, het ging.
Toen hij 4 stapjes gedaan had, werd
hij een beetje moediger. Nu was hij
vlak bij de eerste toren. Nog maar 3
stapjes.
Een stapje,twee stapjes, o, wat
gebeurde er nou
Pietje had gedacht, dat hij ook op
de slagroom kon stappen. Maar o wee,
hij zakte er door en kon niet meer te
rug. Pietje was er al tot zijn middel
ingezakt. Of hij al huilde en riep, nie
mand hoorde hem, Want de deur was
dicht.
Nog evenPietje was verdwenen
en de slagroom sloot zich weer boven
hem.
Gelukkig waren er kleine luchtgaat-
jes in de slagroom en daar kon hij door
ademen.
Daar kwamen voetstappen aan. Het
was de kok. Juist ging de bel. De kok
pak^e vlug de taart op. Ja, dat kon hij
natuurlijk niet alleen. Maar met be
hulp van de vier kokjes werd de taart
de grote zaal binnen gedragen. Dat
bracht een opschudding teweeg. Want
daar was nu de taart, waar al de mui
zen met gloeiende nieuwsgierigheid op
gewacht hadden.
Plechtig werd de taart de zaal bin
nengedragen. Plechtig werd hij neer
gezet.
Toen verhief Koning Hiplala 'zich
van zijn Oud-Hollandse zetel en stapte
naar voren, met het zilveren mes in de
hand. Er ging een juichkreet op.
Toen verdeelde Koning Hiplala de
taart in 101 stukjes, voor hemzelf het
grootste. Eigenlijk was dat geen mui
zenmanier, want muizen zijn altijd
heel netjes en beschaafd. Maar nou ja,
vandaag was het feest, vandaag mocht
het wel.
Ondertussen smulde ieder heerlijk
van z'n stuk taart, en die was maar
wat lekker. Maar tot 's Konings ver
bazing bleef er één stukje taart on
aangeroerd op tafel staan. Wat was dat
nou. Terwijl hij zo keek naar dat ene
stukje taart, kwam er opeens beweging
in. En toenstak er plots een slag
room-muizenhoofdje uit de zijkant van
het stukje taart. En daarna verscheen
er een muizenlichaampje en toen de
beentjes, daar stond een muisje, zó be
droefd en zó vies en kleverig dat de
Koning fluks van z'n zetel stapte en
z'n taartje vergat. „Maar Pietje Piere
lap, waar kom jij nu toch vandaan?"
„Uit de taart, dat ziet U toch wel"?
Pietje Pierelap snikte het weer uit:
Daarna kwam het hele verhaal er met
stukken en brokken uit. Gelukkig had
de Koning zó met hem te doen, dat hij
helemaal niet boos op Pietje was. Toen
smulde ook Pietje van de fijne taart.
„De Chinese marktkoopman".
Om na te tekenen.
Hij leest zijn naam vandaag, z'n tobben van zo
vaak is weg.
Ende heette Zijnen name Jezus
„Jezus, mijn Jezus. Eén zucht naar Jezus, 't is
genoeg."
Zó heeft Tiesje 't gezeid. Zo dominee.
Hij vóelt het: 't is genoeg. Den Boek schuift hij
nu wat vooruit, naar 't midden van de tafel.
't Boek naast hem haalt hij van rechts, tot vóór
hem Zondag 7 ligt, en daarin vindt hij wéér zichzelf
terug. Met hese stem, half luid, nu door ,,d' ouwe
druk" nog gebrekkiger lezend dan daar straks, ge
niet hij van:
„Het geloove komt tot daden,
lo. een aangedaan worden door de evangelische
waarheid, om voor zichzelve des Zaligmakers gunst
te zoeken en te vinden,
2o. een sterke en rustelooze begeerte tot den
Middelaar.
Zoo iemand dorst heeft, die kome tot MIJ en
drinke.
De ziele ziet toch zooveel genoegzaamheid in
Jezus, dat Hij al haar booze ellende kan verzwel
gen, waardoor ze dan ook naar Hem snakt, zucht
en roept, opdat Hij haar aanneme."
„Zucht.één zuchtja", stamelt Ploon.
Nu durft hij ook aanvaarden de beloften van het
Woord, nadat hij weet: ze gelden ook voor mij, want
de Geest heeft in me die zucht verwekt en is dus
aan me doende.
De klok slaat eenmaal, half zes; de droge tik
vanuit de duistere hoek herinnert hem, dat 't nu
zijn tijdje is. De platte bril met smalle glazen en
nikkel garnituur steekt hij in 't brillenhuisje bij
zich. Zó blijft 't boek open liggen, ook morgen als
Dirkje z'n kleindochter de boel opruimen komt.
Die pakt 't open boek en d' open Boek met beide
handen vast en legt ze op mekaar op opa's stoel,
waarna ze met de schutteldoek de tafel afneemt.
Dan legt ze beide weer op 't zelfde plekje.
Ploon blaast de lampe uit en vijf minuten later
is hij met in de grove grint knerpende stap de ka
overgestoken en zit hij bij Mina, z'n oudste zuster,
aan de tafel. Vóór tafel zit zij, het broodje tegen
de wit-rood geruite doek, die 't zwarte jakje moet
beschermen. Zij snijdt de stikken rustig af, drie
voor zich zélf, drie voor d'r broer en legt ze op
de witte geëmailleerde bordjes met blauwe randjes.
Ploon zit opzij, links van z'n zuster, z'n rechterbeen
over 't linker, nog in 't zoet bevinden van daar
straks, te wachten, stil en blij tot 't maaltje gaat
beginnen. Hij zorgt daarna voor 't geestelijk maal:
leest n.l. na den eten een kapittel. Zij kan niet
lezen. Nochtans doet God haar veel genieten, en
ze deelt 't andere lieve Christenen, die haar be
zoeken komen in de week, ook mee; maar 't manna
moet steeds vers zijn. Ploon zorgt daarom, dag in,
dag uit, om vier uur voor dat verse „brood" uit 't
Woord van God, gelijk met 't brengen van 't „na
tuurlijk" brood en een kanne vol met melk.
Des Zondagsavonds komt bij 't kapittel nog de
preek.
Ploon is opsluitend van memorie en kan heel goed
het een en ander na vertellen van wat de dominee
heeft gezegd. Vanavond kan hij haar ook nog ver
gasten op wat vanmiddag in hem is omgegaan.
Zodra zij 't hoort, glanst haar gezicht, dat om
hangen is door de witte keuvel, die van voren
keurig opgeplooid is en tussen het paar gouden
krullen zijwaarts neergolft op haar schouders.
„Bel jongen, wat ben 'k blij om jou, dat jij je nu
ook besloten weten mag in 't bundeltje der leven
den."
„Ja Mina, mocht dat nu maar es duurzaam
wezen."
„Och Ploon, de Heere is vrijmachtig joon, en geeft
Zijn gunst naar weg en staat en toestand. We heb
ben de duisternis liever dan het licht, en wees
daarom maar dankbaar voor 't minste, dat Hij je
komt te geven."
„Voor 't minste," zegt Ploon ze na.
Dan zijn ze een poosje stil.
Daarna leest Ploon wat voor.
Z'n zuster, vóór de tafel, rustig d' armen over
mekaar, net bij de samensnoering van d'r jakje en
keurs, ziet Ploon nauwlettend op de hand, die in 't
Gekrookte Riet van Smijtegelt bijwijst, de honderd
en twintigste predikatie waarin men „in het kort
verhandeld vindt den eigen aard van de vijf eerste
kenteekenen":
I. de wedergeboorte,
II. de gestalte van iemand, die de genade schat,
III. de gestalte van een aan zichzelf ontdekte,
IV. hoe een overtuigende gesteld is,
V. hoe zulk een is, die ware droefheid heeft
Negen uur.
's Is Ploon z'n tijd om op te stappen.
„Genacht hoor", zegt hij da en vraagt: „Zou je
't klaren?"
Dat zijn zo iedere avond zijn vaste woorden. Wan
neer Mina die maar heeft gehoord, dan kan ze
rustig gaan slapen.
„We zijn maar mensjes van een dag", zegt ze
vaak tegen d'r broer, en dus wil ze graag dat hij
haar even gendag komt zeggen 's avonds.
„Ja hoor", antwoordt ze op Ploons vraag, en zegt
dan: „Welterusten".
Ploon gaat de kamerdeure uit, het kleine por
taaltje door, haalt de buitendeure goed achter zich
dicht, terwijl Mina dan de grendels er op schuift,
en daar staat hij op het straatje langs déze huizen
rij der Molenka. Even kijkt hij de stille December
avond in
Vanuit de halvemaanvormige spleten, in elk der
blinden van Mina's huisje één, vallen twee smalle
lichtstroken over de ka, die zelve donker is, daar
ze nu door geen der petroleumlantaarns wordt ver
licht.
In Ploon is 't licht.Zijn kamer maakt hij licht.
Doch maar voor even. Want hij zoekt z'n bedstee
dadelijk op. Daarvóór kleedt hij zich uit. Zijn kou
sen legt hij op de stoel, die voor het lichtgroene
open bedsteedeurtje staat. Het zwarte veterbandje,
dat hij altijd onder de krage van z'n trui draagt,
knoopt hij losjes om de knoppe van de stoelleuning.
Een doosje lucifers legt hij uit z'n broekzak op het
bedsteeboord.
Terwijl hij zich voor de nacht klaar maakt, gaat
z'n oog naar de „schilderije" tegenover hem in de
hoek rechts van de schoorsteen. Ze stelt de brede
en de smalle weg voor. Lang hangt ze daar al. Vijf
tig jaren zeker. Ploon z'n vader heeft ze daar ge
hangen en meerdere malen zijn kinderen gewezen
op die twee wegen; ze vóór alles waarschuwende
voor de ijdele weg der zonde, op welke we allen
van nature zijn.
Als Ploon nu naar haar opkijkt, komt 't in hem
met blijde zekerheid: 'k Ben op de góede weg, de
smalle met de enge poorteO, wat heeft hij
veel keren niet kunnen zeggen op welke weg hij
was
De ommekeer is overheerlijk.
De kamer maakt hij nu weer donker. Hij bidt, de
handen onder 't dek van 't bed. En na z'n bidden
om bewaring is er het danken voor de gewonnen
zekerheid.
Een half ure daarna slaapt hij in.
(Wordt vervolgd.)