i i
i
EEN NIEUW BEGIN
Relqü
K k
Vrijdag 20 November 1953
T ZEEUWSCH WEE CEND
Pagina 2
door prof. dr H. D. de Vries Rei-
lingh. Uitgegeven door de firma
J. A. Boom Zoon, te Meppel.
Dit werk, dat verscheen met mede
werking van dr M. van Haegendoorn,
conservator aan het Algemeen Rijks
archief te Brussel, is een deel uit de
„Terra Bibliotheek", waarin reeds heel
wat boeken verschenen zijn, allen han
delend over landen en volkeren der
aarde.
De ondertitel van dit werk over onze
naburen is: „Lotgenoot in de lage
landen", waarmede is uitgedrukt, dat
we hier een werk voor ons hebben,
dat om meer dan één reden ons in
teresseert. Lotgenoot, ja, maar dat wil
niet zeggen, dat we overigens ook veel
gemeen hebben. Daar komen we ach
ter wanneer we dit werk, dat ge
tuigt van vakmanschap, grondige stu
die en kennis van zaken, gelezen heb
ben. Immers, de bodem is er anders,
de grenzen liggen er anders, de ge
schiedenis is er anders, de bevolking
is er anders, ja, wat is niet anders? Dit
alles gaan we pas begrijpen wanneer
we zijn door gedrongen tot de geschie
denis van dit volk. Want, zo van iets
dan geldt het van dit volk wat Bilder-
ken een moeder in 't gezin een rieke
zegen wezen vo der man en kinders.
Een zegen, die de kinders tot in oage
ouderdom in eugenis bluven ouwen.
En dan geldt ook van zukke moeders
de gedachtenis van de rechtvaerdigen
za tot zegen wezen.
Mae as de Biebel in het gezin geen
rol meer speult, en ieder mae leeft nae
't goeddunken van eigen dom en
dwaes harte, noe dan komt ter onge
lukken van. Dan gaen we zien, asdat
een gezin, waerdat de Here gevreesd
wordt met een inkommen van zestig
guldes of minder, meer gelok in het
gezin eit, dan gezinnen, waerdat nae
eigen goeddunken geleefd wordt es
waerdat ze het dubbele inkommen
hebben. Ik dink asdat me briefschtie-
ver 't daer wel mee seens zal wezen.
En noe mae weer tot volgende weke
julder FLIP BRAMSE.
dijk eens sprak: in het voorleden ligt
het heden, en in het nu wat worden
zal. Ook wat worden zal. Immers, door
de internationale omstandigheden,
welke zich met onweerstaanbare drang
na de tweede oorlog aan ons hebben
voorgedaan, zijn we gedwongen als
twee volken van dezelfde stam ge
meenschappelijk veel te gaan samen
doen. De „Benelux" is maar niet uit de
lucht komen vallen, zij is noodwendig
product van de historie. Dat deze ge
meenschap nog zo weinig effect sor
teert, is eveneens vrucht van de ge
schiedenis, welke deze drie landen een
eigen karakter en 'n eigen economie ga
ven. Maar dat neemt niet weg, dat de
toenadering er zal moeten komen. De
kennis der geschiedenis geeft dus met
een ook de sleutel tot „wat worden
zal". Wat vandaag gezaaid wordt, zal
morgen noodwendig worden geoogst.
Dit feit nu, geeft mede aan dit boek
een grote actualiteit.
Het werk geeft in het eerste gedeel
te een duidelijke, plastische voorstel
ling van de uiterlijke verschijning van
België, zoals dat zich aan ons oog
voordoet wanneer we er door heen
reizen. We zien de ligging en de gren
zen, de nederzettingen, de woning
bouw, het wegennet en de tweeledig
heid, de duinstreek, het polderland
schap, het zandgebied, het heuvelland,
de industriegordel, de Ardennen enz.En
tenslotte laat de schrijver ons de men
sen zien in hun doen en laten, licht
ons in aangaande algemene Belgische
karaktertrekken, Vlaamse, zowel als
Waalse en regionale trekken. Dan
volgt in het tweede deel de geschiede
nis van het verleden, de geestelijke en
politieke stromingen, Rooms Katho
licisme, en het Protestantisme, de
„Vlaamse Beweging", geestelijke con
troversen in onderwijs en openbaar
leven. We krijgen een inzicht in de
economische problematiek, de dyna
miek van het sociale leven, gezinsle
ven, de familie, arbeidsverhoudingen,
standen en klassen, enz. Het derde
gedeelte behandelt „het doornige pad
naar de toekomst", waarbij we bepaald
worden bij de onontkombare moeilijk
heden welke gevolg zijn van het „twee
volken in één Staat'-1 te wezen. Hierbij
wordt de „Koningskwestie" als toets
steen gebruikt. We krijgen aan de hand
van officiële gegevens iets te zien van
het bevolkingsvraagstuk, huwelijk en
echtscheiding, het spook der werke
loosheid, landvlucht en stedebouw;
samenleving onder hoogspanning; toe
spitsing der verhoudingen. We worden
ingelicht over het hoe en waarom van
de „Benelux" waarom de verwachtin
gen van 1944 werden beschaamd, enz.
We deden nog maar een greep uit
het zeer vele. En we gaan, na het le
zen over de veelheid aan wetenschap
en kennis, die we hebben opgedaan, na
peinzen en we komen tot de conclusie,
dat ook hier geldt: wie veel begrijpt,
vergeeft veel, zo er althans, speciaal in
zake de mislukkingen van de „Bene
lux" aan onze naburen iets te verge
ven valt. Waar tegenover staat dat zij
ons zeer, zeer veel te vergeven hebben.
Aan het slot van zijn boek citeert de
schrijver de Vlaming Van Blaak, die
eens schreef:
„Het Noorden heeft zijn titel van
geestelijke suprematie, zelfgenoeg
zaam aanvaard; het keek een beetje
afzijdig op Vlaanderen neer, en span
de zich niet in die verhoudingen, zo
smalend voor een Nederlandse ver
want, te verdiepen. Het pleit niet
voor het ruime begrip, niet voor de
politieke ontvankelijkheid, noch
voor de geestelijke ontvankelijkheid,
niet voor het geestelijk fatsoen, dat
het Noorden volhardt in het negeren
van de „Nederlandse" volksgenoten
in het Zuiden".
Deze stemming heerst er wel in België.
En daarom geeft de auteur het ver
standige advies:
„Doch Nederland moet voorzichtig
zijn. Het moet ieder schijn vermij
den, dat het Benelux dienstbaar zou
maken aan bepaalde Groot-Neder
landse idealen. Het moet oppassen,
dat de lichtgeraakte Walen niet het
gevoel krijgen in het geheel slechts
een minderheid te zijn, die steeds
sterker door het Nederlandse ele
ment overvleugeld wordt.
Oppassen dus naar twee zijden.
We zijn de uitgever dankbaar voor
dit zeer goede boek. Het is typogra
fisch op uitnemende wijze verzorgd,
rijk verlucht met foto's op kunstdruk,
een werk van 278 pagina's, dat een
schat aan lectuur biedt, dat boeit als
een roman, en instructief is als een
leerboek over geologie, geografie,
ethnografie, politiek, economie en so
ciale structuur.
Een boek waar we wat aan hebben
en dat altijd weer de moeite van op
slaan waard zal zijn.
Gaarne aanbevolen!
ïlaiAetn&eA
Zolang was de zon,
Tot 't laatst van October:
Een heerlijke bron,
Nu verschijnt ze slechts sober.
Voor dieren en mens,
Zijn dagen vervlogen,
Voor ieder naar wens,
Met zon in de ogen.
Nu buigen de bomen,
Hun ruggen weer krom,
De herfst is gekomen,
De zomer is om.
Weer slijk op de wegen,
Van 't slijkerig land,
Op hope van zegen,
Bezaaien boeren het land.
Het regent in stromen,
Het blad zeilt terneer,
Van tranende bomen,
Zó regeert God de Heer.
Het blad gaat verloren,
Want zij zijn als wij,
Tot dienen geboren,
Niet één komt er vrij.
Laat vallen de bl&ren,
't Is tijd der natuur,
't Is sappen vergdren,
Voor 't zomerse uur.
Laat waaien de winden,
Het zuivert de lucht.
Daarna zult ge vinden,
De zetting tot vrucht.
Laat ruisen de regen,
't Komt alles op tijd.
Gods wondere wegen
Zijn werkelijkheid.
'k Zeg Hem mijn begeren,
Bij 't wisselend weer,
Hij is de Here der Heren,
Ik mopper niet meer!
POOT Jr.
Schoonheid is kracht, een glimlach een
zwaard.
Als men een boek heeft geschreven, blijft
er nog iets heel moeilijks te doen: er een
vernis van gemakkelijkheid over te brengen,
een prettig uiterlijk er aan geven, dat de
lezer al de moeite, die de schrijver heeft
genomen verbergt en bespaart. -
Het lijden geeft iets groots, zelfs aan be
dorven zielen.
ONS KORT VERHAAL
Lien Mijndering was van haar fiets
gestapt en had die voorzichtig, bene
den aan de dijk, tegen de prikkel
draadafrastering geschoven. Zittend op
het gras van de glooiing, keek ze naar
het vlakke landschap. Het was een zo
merse dag. Vanuit een blauwe lucht
bescheen de zon de aarde overdadig
met haar stralen. Hier en daar dreven
witte mooiweerwolken. Soms schoof
een wolkje voor de zon en wierp een
schaduw over het land, maar de wind
dreef het verder en opnieuw werd de
wijde omtrek in een blinkend licht
gezet. En juist dit felle zonlicht toon
de het land in al zijn naaktheid, want
de bomen waren dor en kaal en in-
plaats van golvende korenvelden wa
ren het onvruchtbare vlakten, die de
dijken omzoomden. Waar vroeger de
boerderijen hadden gestaan waren
puinhopen. Nimmer werden de gevol
gen van de watersnood zo duidelijk
zichtbaar als juist op deze zonovergo
ten zomerdag. Lien Mijndering onder
ging deze aanblik als een troosteloos
visioen.
„Je moet er eens uitgaan", had haar
moeder gezegd. „Neem je fiets en *a
de polder eens in, 't is zulk mooi weer
vandaag." Maar het maakte haar. neer
slachtig, in deze omgeving te fietsen
waar, ondanks de weldadige frisse
wind en de verwarmende zonnestra
len, alles zo herinnerde aan de ramp.
Oh ja, deze dijken zouden opnieuw
verrijzen en het land zou eenmaal de
volle vruchten weer opbrengen, want
overal verhieven zich de „draglines"
als mechanische giraffen en tussen de
puinhopen waren de arbeiders bezig
nieuwe funderingen te leggen. Maar
wat zei dit alles, wanneer op één der
vele dodenlijsten van het Rode Kruis
de namen stonden: Albert Mijndering,
25-10-1897 en Jan Mijndering, 17-4-
1929. Vader en zoon, die, teruggegaan
om anderen te redden, door de golven
werden meegesleurd en verdronken...
Lien pakte haar fiets weer, ze moest
nu maar naar huis gaan; ze kon moe
der ook niet te lang alleen laten. Ze
fietste terug over de smalle dijkweg.
Zo nu en dan reed ze met moeite over
gedeelten, waar de dijk voorlopig was
hersteld. Door zon en zout water uit-
gebleekte zandzakken vormden het ta
lud en het wegdek bestond uit stukken
plaatijzer. Toen ze in het dorp aan
kwam, was juist de veerboot gearri
veerd; er stonden veel mensen bij de
aanlegsteiger. Op de kant stonden en
kele grote veewagens en men was
druk bezig nog zo'n gevaarte van de
kleine boot te krijgen. Iedereen aan
boord hielp mee. De mannen, die bij
de wagens hoorden, spraken een
vreemde taal en de auto's hadden de
leter B op de nummerborden. „Wat is
hier te doen?" vroeg Lien. „Allemaal
jongvee, geschonken door FrieSe boe
ren", antwoordde iemand.
Er stond een herenfiets voor het
huis en terwijl Lien de keukendeur
opende, hoorde ze uit de kamer een
mannenstem. Er was bezoek; in de ka
mer zat dominee van de Sloot met
haar moeder te praten. Het gesprek
stokte even toen ze binnenkwam.
„Goede middag dominee", groette ze.
„Ha Lien, aan 't fietsen geweest?
Mooie dag hè?' antwoordde de domi
nee. „Kom er eens bij zitten, kind",
zei haar moeder, „dominee ic hier met
iets komen aanzetten, waar je ook mee
te maken hebt". „De kwestie is deze",
zei ds van de Sloot, „van de week
kreeg ik een brief van een zekere ten
Berkel uit Rotterdam. Hij schreef, dat
hij als aspirant-opzichter bij de Water
staat naar hier is overgeplaatst. Hij
vroeg nu of ik een kosthuis voor hem
wist". „En daarom zit U nu hier", zei
Lien. „Juist", antwoordde de predi
kant, „je weet, dat er in het dorp niet
veel onderdak meer te vinden is. Veel
huizen zijn verwoest en er zijn al heel
wat werklui ondergebracht". „Nu, wat
denk je ervan?" vroeg haar moeder.
„Ach ja, wat zal ik ervan denken? We
hebben er de ruimte voor en het is
voor U misschien wel goed, moeder,
dat U wat te doen krijgt. Of was U er
tegen?" „Welnee, ik niet, en nu jij het
goed vindt, moesten we het maar
cDen". „Fijn", zei ds van de Sloot, „ik
zal hem vanavond nog schrijven. Vol
gende week Maandag komt hij".
Na hun terugkeer op het eiland had
moeder Mijndering het meeste werk
maar aan haar dochter overgelaten,
apatisch voor alles, wat, er om haar
heen gebeurde. Nu ze echter een huis
genoot er bij had, voelde ze zichzelf
weer verantwoordelijk voor de huis
houding en ze begon weer mee te wer
ken. Ze merkte, dat het haar goed deed
't werk nam 'n groot gedeelte van haar
tijd in beslag en ze kreeg minder ge
legenheid om te piekeren. De jonge
ten Berkel was al heel gauw ingebur
gerd. „Noemt U mij maar Jaap", had
hij gezegd en zo was het ijs snel ge
broken. Hij was een vrolijke huisge
noot. Moeder Mijndering ergerde zich
wel eens aan zijn opgeruimdheid. „Hij
schijnt er niet veel aan te denken, dat
hij midden in het rampgebied zit en in
een huis is, waar twee doden worden
betreurd", zei ze tegen Lien, toen Jaap
zich zingend in de keuken stond te
scheren. „Och moeder", antwoordde 't
meisje, „hij heeft dit allemaal niet
meegemaakt en kan zich ons verdriet
niet indenken. We kunnen hem dat
toch niet kwalijk nemen?" „Nee, hij
kan het zich zeker niet indenken, je
merkt wel, dat deze jongen in zijn le
ven nog geen leed heeft gekend".
„Ga je naar huis, Jaap, of blijf je
Zondag hier", vroeg moeder Mijnde
ring. „Ik blijf hier, mevrouw", ant
woordde de jongen. „Het is ook een
hele reis naar Rotterdam en de veer
boten zijn duur". „Ja, dat is zo", zei
Jaap. Hij haalde een pakje shag te
voorschijn en begon een sigaret te
draaien. Toen zei hij: „Bovendien was
ik in Rotterdam ook in de kost". „Wo
nen je ouders dan niet in Rotterdam?"
vroeg Lien. „Ik heb geen ouders
meer", zei Jaap. Er was een ogenblik
stilte, alleen 't tikken van de pendule
op de schoorsteenmantel was hoorbaar.
Lien tuurde in het licht van de lamp,
waar omheen sigarettenrook kringel
Vrijdag 20 November 1953
T ZEEUWSCH WEEKEND
Pagina 3
$5*
1
Mijn beste nichtjes en neven,
Deze keer maar een kort praatje en
een paar brieven, want er moet een
patroontje in ons hoekje. Een nichtje
heeft er om gebedeld. Ik heb alleen
maar een angstig hart, dat ik nu boze
neven krijg. En dat vind ik niet zo
leuk. Maar daarom beloof ik mijn ne
ven, als zij eens om een patroontje
vragen, dat dit direct in ons hoekje
komt, ook al hadden er honderd nich
tjes om een ander patroontje ge
vraagd. Nou wat zeggen mijn neven
daarvan? Weer goede vrienden?
Allemaal gegroet van jullie
Tante TRUUS.
Goudvisje te Serooskerke. Op de
couvert van jullie brief stond: afz.
Goudvisje en Oranjebloempje, maar
hoe ik ook zocht er was nergens een
Oranjebloempje te vinden. Ik dacht
als nu het Goudvisje zoek was geweest,
dan zou ik kunnen denken, dat het
eenvoudig de brief uitgezwommen
was. Maar hoe kan nu een Oranje
bloempje zomaar verdwijnen. De
koekjes al eens wezen proeven? Als
ze erg lekker zijn, geef ja mij het adres
maar eens door. Ja natuurlijk, staat de
kachel in de kamer ook lekker te
branden. Ik moet er niet aan denken,
dat die uit zou zijn, zo'n koukleum als
ik ben. Zijn de koeien al op stal? Wit-
horstje te Serooskerke. Of ik het leuk
zou vinden om naar een bruiloft te
gaan? Net zo leuk als jij hoor. Als je
er geweest ben, dan vertel je me er
wel van hé. Dan is het net een beetje
of ik er zelf geweest ben. Wat zal dat
aardig staan als Kees zijn witte truitje
aan heeft. Begrijpt hij er zelf al iets
van, als hij iets nieuws en moois aan
heeft? Nee, ik ben vroeger niet op de
Huishoudschool geweest. Maar later
ben ik er wel een paar keer wezen
kijken. Zo weet ik toch wel zo'n beetje
hoe het er daar naar toe gaat. Het
lijkt me er echt fijn. Cathrien L. te
Middelburg. Zo'n tochtje naar die fa
brieken had ik ook wel willen maken,
want dan zie je eens hoe de dingen,
die we zomaar elke dag gebruiken,
worden gemaakt. Ja, ik heb nog aardig
wat bloemen in mijn tuin en daarom
verlang ik nog niet, net als jij naar
vriezen. Ik geniet nog echt van de
bloemen daar buiten. Natuurlijk zien
ook de Goese winkels er al gezellig
Sint Nicolaasachtig uit. Echt leuk om
alvast eens daarnaar te gaan kijken.
J verlangt er zeker al naar dat die
kleine broer gaat rondstappen. Wan
neer zou dat zijn?
Een nachtzak.
Een nichtje wilde voor een ander
nichtje een nachtzak maken en vroeg,
hoe ze dat doen moest. Nu, hier komt
de goede raad.
Het hele werkje is niet moeilijk,
maar alles hangt er van af, of er pre
cies en gelijkmatig gewerkt wordt. Je
hebt er voor nodig een lap fijn katoen.
Je kunt het nemen in elke kleur, die
je aardig vindt of in de kleur die past
bij de bedsprei, waarop de nachtzak
komt te liggen. De maten zijn: 100 cm.
lang en 55 cm. breed.
Van A tot B en van C tot D is 60
cm. Langs die zijkanten moet je een
strookje van 3 cm. breedte afknippen.
De lap A-B-C-D vouw je dubbel en
naai daar een zak van. De zijkanten
kun je best met een engels naadje af
werken. Dan komt de overslag aan de
beurt en dat is het voornaamste werk
je. Je moet eerst langs de drie kanten
een zoom met open naad maken. De
breedte van de zoom is 3 cm. Voor het
open randje kun je gerust een draad
je op tien uithalen. Als die zoom klaar
is, past de overslag precies op de zak.
Dan rest alleen nog het maken van de
randen H en I en K. De rand H is 4
cm. van de open zoomrand af. De rand
I is weer 4 cm. van de rand H af. Het
dwarse stuk van K is cm. van de rand
I af. Die schuine punt raakt de rand
H natuurlijk precies in het midden.
Hoe die randen gemaakt worden? O
heel eenvoudig, maar het is wel een
heel werkje. Je haalt voor rand H (de
andere randen moeten net zo gemaakt
worden, alleen die schuine hoek van
de rand K moet anders, omdat je daar
voor geen draadjes kunt uithalen) pre
cies 4 cm. van de open zoomnaad een
draadje uit de lap stof. Dit moet dus
langs de drie kanten zo gebeuren. Heel
secuur een halve cm. daar naast peu
ter je weer langs de drie kanten een
draadje uit de stof. Het is een peute
rig werkje, maar doe je dat niet, dan
krijg je geen mooie rechte lijnen voor
de naadversiering. Dan ga je met ge
kleurd D.M.C. heel gewone platte
steekjes maken tussen die twee fijne
open randjes, waar je dat ene draadje
uitgehaald hebt. Hoe dichter je de
steekjes naast elkaar maakt, hoe mooi
er je werk wordt.
De rand I wordt evenzo gemaakt,
net als de rechte stukken van rand K.
De hoek naar beneden wordt eerst an
ders aangepakt. Je trekt met potlood
van de punten M naar O rechte lijnen.
Die rijg je met een witte draad na.
Ga over die geregen lijnen weer de
dwarse steekjes maken, net als je bij
de; de grijsblauwe wolken schenen
door de kap te worden aangetrokken
„Zijn je ouders al lang geleden ge
storven?" verbrak moeder Mijndering
het zwijgen. „Ze zijn bij het bombarde
ment in 1940 omgekomen", antwoord
de Jaap. Hij had behoefte om juist te
gen deze mensen ervan te vertellen.
Daarom ging hij verder: „Ik was zelf
niet thuis tijdens het bombardement.
Ik was toen bij de Eerste hulp en onze
groep hielp mensen, die gevlucht wa
ren uit stadsgedeelten, waar gevochten
werd. We zaten in de kelder en hoor
den vliegtuigen ronken en de bommen
fluiten. Elk ogenblik dachten we, dat
we eraan gingen, maar er gebeurde
niets. Toen 't voorbij was, rende ik,
zonder iets te zeggen, de straat op. Ik
wilde naar huis. In de stad was het
een chaos. Alles liep door elkaar en er
ontstonden stoppingen. De lucht werd
verduisterd door dikke rookwolken;
verkoolde stukken papier dwarrelden
naar beneden. Plotseling kon ik niet
verder. De politie had de straat afge
zet. Ik heb daar nog een tijd gestaan
en laat op de avond ben ik terug ge
gaan. Die nacht ben ik bij een oom en
tante geweest, die woonden in een bui
tenwijk. Van slapen kwam niet veel.
De volgende dag ging mijn oom infor
meren. Toen hij terug kwam, huilde
hij. Na lang zoeken had hij ze gevon
den, tussen rijen doden, die haastig
ergens bijeen waren gebracht, ver
minkt, verbrand.
Lien staarde peinzend voor zich uit.
„Dik hij ookdacht ze, net
als wijen vanmiddag zong hij
hoe is dat mogelijk....!"
Samen hepen ze «wr de pas aange
legde dijk. Het was Zondagmiddag.
Een rij kiepkarren stond verlaten op
een stuk smalspoor. Een kraan op
rupsbanden was, met de grijper als 'n
geopende muil in de top, netjes aan de
kant van de dijk gezet. „Kijk", zei
Jaap, „daar zijn we nu bezig. De dijk
moet overal zo hoog worden als hier,
daarover komt dan de asfaltlaag En
zie je die greppel daar, die moet nog
een meter worden uitgediept, want de
grootste moeilijkheid is om aan vol
doende grond te komen. Snap je het
allemaal?" „Jawel", zei Lien opeens
heftig, „maar wat ik niet snap, is, dat
jij zo opgetogen hierover kunt vertel
len. Je doet net, alsof het de gewoonste
zaak van de wereld is, alsof je het
zelfs prachtig vindt, dat de dijken hier
stuk zijn geweest en nu weer opge
bouwd moet worden. Als je maar weet,
dat het me niets kan schelen.niets!
Wat ze hier ook uitspoken! Want al
maken ze van het eiland een paradijs,
de mensen, die verdronken zijn, ko
men niet weer terug en zoals het ge
weest is, wordt het nooit meer! En jij
praat maar over opbouwen! Terwijl je
eigen ouders zijn omgekomen!" Jaap
schrok van deze onverwachte uitbars
ting, verdwenen was zijn enthousias
me. Hij zei: „Wat dacht je Lien, dat ik
daar nooit eens over prakkezeerde?
Maar ik vind het juist fijn om hier te
kunnen werken, te kunnen helpen".
„Ach ja", zei Lien, „zo bedoel ik het
ook niet. Je moet me maar niet kwa
lijk nemen, ik ben de laatste tijd wat
in de war. Soms denk ik, het is over,
maar dan krijg ik weer zo'n bui en dan
begrijp ik niet, dat jij zo opgewekt
kunt zijn en vaak zo vrolijk". „Een
paar jaar geleden zou ik dat ook niet
hebben begrepen", antwoordde Jaap,
„zelfs nu snap ik mezelf soms niet.
Want jij hebt je moeder nog, maar ik
was het enige kind thuis en had daar
na niemand meer. Jouw vader en jouw
broer zijn door het water om het leven
gekomen, daar kon geen mens wat aan
doen. Mijn ouders zijn moedwillig ver
moord! En toch heb ik leren berus
ten". „Berusten", zei Lien, „berusten
dat is een mooi woord, dat zegt de do
minee ook.... berusten....!" „Ik ben
geen dominee en ik kan niet preken,
maar ik wil je dit wel zeggen: Eén
ding is zeker; dat je juist bij al die
ellende en al die narigheid weet, wat
je geloof je waard is. Het moeilijkste
is, om niet meer te vragen, waarom
dit alles zo moest gebeuren. Dat is bij
na ónmogelijk, maar toch krijg je daar
kracht voor. Juist in je verdriet zoek
je Christus, omdat Hij weet, wat lijden
is en dus al het leed begrijpt, en dan
vraag je niet langer en je begint het
te aanvaarden. Heus Lien, zo is het;
ik heb me dat niet laten aanpraten en
ik was vroeger niet gewend om nu zo
erg lang over de dingen na te denken.
Maar ik heb dat geleerd. Als je het
dan van een ander niet wilt aannemen,
neem het dan van mij aan. Een andere
weg, om er weer boven op te komen,
is er niet". „Je zegt het", antwoordde
Lien, „en van jou wilde ik het wel ge
lovenals ik het maar kón".
Ieder hield de adem in. Dijkwerkers,
bazen, opzichters, sleepbootbemannin
gen, ze keken gespannen toe, hoe de
grote, lompe caisson door de kleine be
hendige bootjes op de plaats werd ge
bracht. Slechts enkelen hadden hier de
leiding en voelden de zwaarte van de
ze verantwoordelijkheid. Maar ze wis
ten zich gedragen door die éne bede,
die éne wens, van al die mannen, die
dagen en vaak nachten hadden ge
zwoegd om dit moment te doen aan
breken: „Laat dit gelukken". Dan
klonk opeens het scheurende geluid
der stoomfluiten en sirenes door de
lucht en een ieder op het eiland wist
het nu: Het gat is dicht. „Hoor", zei
Lien, ,,'t is voor elkaar". „Goddank",
zei haar moeder.
Ze stonden hand in hand. Voor hen
was de watervlakte van de zeearm.
Enkele visserscheepjes gleden huis
waarts. Een puffend motorbootje deed
het water schuimend splitsen. Een
troep meeuwen vocht krijsend om een
stuk brood, dat op het water dreef.
„Als je dit hier zo vredig om je heen
ziet, kan je niet geloven, dat het een
paar maanden geleden nog zo'n ont
reddering was", zei Lien. „Zo wordt
alles langzaam weer goed", zei Jaap,
„het gaat zo geleidelijk, dat je de
vooruitgang soms niet ziet". „Of niet
wilt zien", antwoordde het meisje,
ook ik wilde niet zien, dat het leven
verder gaat, dat het moet, dat ieder
mens zijn taak blijft houden in de we
reld. Nu zijn mijn ogen weer open ge
gaan voor het gewone leven
De ondergaande zon verdween ach
ter de grijze kim, het licht weerkaatste
tegen de wolken. De glans verspreidde
zich over het landschap en het eiland
werd overgoten met een gouden
pracht. W. VONK.