i i i EEN NIEUW BEGIN Relqü K k Vrijdag 20 November 1953 T ZEEUWSCH WEE CEND Pagina 2 door prof. dr H. D. de Vries Rei- lingh. Uitgegeven door de firma J. A. Boom Zoon, te Meppel. Dit werk, dat verscheen met mede werking van dr M. van Haegendoorn, conservator aan het Algemeen Rijks archief te Brussel, is een deel uit de „Terra Bibliotheek", waarin reeds heel wat boeken verschenen zijn, allen han delend over landen en volkeren der aarde. De ondertitel van dit werk over onze naburen is: „Lotgenoot in de lage landen", waarmede is uitgedrukt, dat we hier een werk voor ons hebben, dat om meer dan één reden ons in teresseert. Lotgenoot, ja, maar dat wil niet zeggen, dat we overigens ook veel gemeen hebben. Daar komen we ach ter wanneer we dit werk, dat ge tuigt van vakmanschap, grondige stu die en kennis van zaken, gelezen heb ben. Immers, de bodem is er anders, de grenzen liggen er anders, de ge schiedenis is er anders, de bevolking is er anders, ja, wat is niet anders? Dit alles gaan we pas begrijpen wanneer we zijn door gedrongen tot de geschie denis van dit volk. Want, zo van iets dan geldt het van dit volk wat Bilder- ken een moeder in 't gezin een rieke zegen wezen vo der man en kinders. Een zegen, die de kinders tot in oage ouderdom in eugenis bluven ouwen. En dan geldt ook van zukke moeders de gedachtenis van de rechtvaerdigen za tot zegen wezen. Mae as de Biebel in het gezin geen rol meer speult, en ieder mae leeft nae 't goeddunken van eigen dom en dwaes harte, noe dan komt ter onge lukken van. Dan gaen we zien, asdat een gezin, waerdat de Here gevreesd wordt met een inkommen van zestig guldes of minder, meer gelok in het gezin eit, dan gezinnen, waerdat nae eigen goeddunken geleefd wordt es waerdat ze het dubbele inkommen hebben. Ik dink asdat me briefschtie- ver 't daer wel mee seens zal wezen. En noe mae weer tot volgende weke julder FLIP BRAMSE. dijk eens sprak: in het voorleden ligt het heden, en in het nu wat worden zal. Ook wat worden zal. Immers, door de internationale omstandigheden, welke zich met onweerstaanbare drang na de tweede oorlog aan ons hebben voorgedaan, zijn we gedwongen als twee volken van dezelfde stam ge meenschappelijk veel te gaan samen doen. De „Benelux" is maar niet uit de lucht komen vallen, zij is noodwendig product van de historie. Dat deze ge meenschap nog zo weinig effect sor teert, is eveneens vrucht van de ge schiedenis, welke deze drie landen een eigen karakter en 'n eigen economie ga ven. Maar dat neemt niet weg, dat de toenadering er zal moeten komen. De kennis der geschiedenis geeft dus met een ook de sleutel tot „wat worden zal". Wat vandaag gezaaid wordt, zal morgen noodwendig worden geoogst. Dit feit nu, geeft mede aan dit boek een grote actualiteit. Het werk geeft in het eerste gedeel te een duidelijke, plastische voorstel ling van de uiterlijke verschijning van België, zoals dat zich aan ons oog voordoet wanneer we er door heen reizen. We zien de ligging en de gren zen, de nederzettingen, de woning bouw, het wegennet en de tweeledig heid, de duinstreek, het polderland schap, het zandgebied, het heuvelland, de industriegordel, de Ardennen enz.En tenslotte laat de schrijver ons de men sen zien in hun doen en laten, licht ons in aangaande algemene Belgische karaktertrekken, Vlaamse, zowel als Waalse en regionale trekken. Dan volgt in het tweede deel de geschiede nis van het verleden, de geestelijke en politieke stromingen, Rooms Katho licisme, en het Protestantisme, de „Vlaamse Beweging", geestelijke con troversen in onderwijs en openbaar leven. We krijgen een inzicht in de economische problematiek, de dyna miek van het sociale leven, gezinsle ven, de familie, arbeidsverhoudingen, standen en klassen, enz. Het derde gedeelte behandelt „het doornige pad naar de toekomst", waarbij we bepaald worden bij de onontkombare moeilijk heden welke gevolg zijn van het „twee volken in één Staat'-1 te wezen. Hierbij wordt de „Koningskwestie" als toets steen gebruikt. We krijgen aan de hand van officiële gegevens iets te zien van het bevolkingsvraagstuk, huwelijk en echtscheiding, het spook der werke loosheid, landvlucht en stedebouw; samenleving onder hoogspanning; toe spitsing der verhoudingen. We worden ingelicht over het hoe en waarom van de „Benelux" waarom de verwachtin gen van 1944 werden beschaamd, enz. We deden nog maar een greep uit het zeer vele. En we gaan, na het le zen over de veelheid aan wetenschap en kennis, die we hebben opgedaan, na peinzen en we komen tot de conclusie, dat ook hier geldt: wie veel begrijpt, vergeeft veel, zo er althans, speciaal in zake de mislukkingen van de „Bene lux" aan onze naburen iets te verge ven valt. Waar tegenover staat dat zij ons zeer, zeer veel te vergeven hebben. Aan het slot van zijn boek citeert de schrijver de Vlaming Van Blaak, die eens schreef: „Het Noorden heeft zijn titel van geestelijke suprematie, zelfgenoeg zaam aanvaard; het keek een beetje afzijdig op Vlaanderen neer, en span de zich niet in die verhoudingen, zo smalend voor een Nederlandse ver want, te verdiepen. Het pleit niet voor het ruime begrip, niet voor de politieke ontvankelijkheid, noch voor de geestelijke ontvankelijkheid, niet voor het geestelijk fatsoen, dat het Noorden volhardt in het negeren van de „Nederlandse" volksgenoten in het Zuiden". Deze stemming heerst er wel in België. En daarom geeft de auteur het ver standige advies: „Doch Nederland moet voorzichtig zijn. Het moet ieder schijn vermij den, dat het Benelux dienstbaar zou maken aan bepaalde Groot-Neder landse idealen. Het moet oppassen, dat de lichtgeraakte Walen niet het gevoel krijgen in het geheel slechts een minderheid te zijn, die steeds sterker door het Nederlandse ele ment overvleugeld wordt. Oppassen dus naar twee zijden. We zijn de uitgever dankbaar voor dit zeer goede boek. Het is typogra fisch op uitnemende wijze verzorgd, rijk verlucht met foto's op kunstdruk, een werk van 278 pagina's, dat een schat aan lectuur biedt, dat boeit als een roman, en instructief is als een leerboek over geologie, geografie, ethnografie, politiek, economie en so ciale structuur. Een boek waar we wat aan hebben en dat altijd weer de moeite van op slaan waard zal zijn. Gaarne aanbevolen! ïlaiAetn&eA Zolang was de zon, Tot 't laatst van October: Een heerlijke bron, Nu verschijnt ze slechts sober. Voor dieren en mens, Zijn dagen vervlogen, Voor ieder naar wens, Met zon in de ogen. Nu buigen de bomen, Hun ruggen weer krom, De herfst is gekomen, De zomer is om. Weer slijk op de wegen, Van 't slijkerig land, Op hope van zegen, Bezaaien boeren het land. Het regent in stromen, Het blad zeilt terneer, Van tranende bomen, Zó regeert God de Heer. Het blad gaat verloren, Want zij zijn als wij, Tot dienen geboren, Niet één komt er vrij. Laat vallen de bl&ren, 't Is tijd der natuur, 't Is sappen vergdren, Voor 't zomerse uur. Laat waaien de winden, Het zuivert de lucht. Daarna zult ge vinden, De zetting tot vrucht. Laat ruisen de regen, 't Komt alles op tijd. Gods wondere wegen Zijn werkelijkheid. 'k Zeg Hem mijn begeren, Bij 't wisselend weer, Hij is de Here der Heren, Ik mopper niet meer! POOT Jr. Schoonheid is kracht, een glimlach een zwaard. Als men een boek heeft geschreven, blijft er nog iets heel moeilijks te doen: er een vernis van gemakkelijkheid over te brengen, een prettig uiterlijk er aan geven, dat de lezer al de moeite, die de schrijver heeft genomen verbergt en bespaart. - Het lijden geeft iets groots, zelfs aan be dorven zielen. ONS KORT VERHAAL Lien Mijndering was van haar fiets gestapt en had die voorzichtig, bene den aan de dijk, tegen de prikkel draadafrastering geschoven. Zittend op het gras van de glooiing, keek ze naar het vlakke landschap. Het was een zo merse dag. Vanuit een blauwe lucht bescheen de zon de aarde overdadig met haar stralen. Hier en daar dreven witte mooiweerwolken. Soms schoof een wolkje voor de zon en wierp een schaduw over het land, maar de wind dreef het verder en opnieuw werd de wijde omtrek in een blinkend licht gezet. En juist dit felle zonlicht toon de het land in al zijn naaktheid, want de bomen waren dor en kaal en in- plaats van golvende korenvelden wa ren het onvruchtbare vlakten, die de dijken omzoomden. Waar vroeger de boerderijen hadden gestaan waren puinhopen. Nimmer werden de gevol gen van de watersnood zo duidelijk zichtbaar als juist op deze zonovergo ten zomerdag. Lien Mijndering onder ging deze aanblik als een troosteloos visioen. „Je moet er eens uitgaan", had haar moeder gezegd. „Neem je fiets en *a de polder eens in, 't is zulk mooi weer vandaag." Maar het maakte haar. neer slachtig, in deze omgeving te fietsen waar, ondanks de weldadige frisse wind en de verwarmende zonnestra len, alles zo herinnerde aan de ramp. Oh ja, deze dijken zouden opnieuw verrijzen en het land zou eenmaal de volle vruchten weer opbrengen, want overal verhieven zich de „draglines" als mechanische giraffen en tussen de puinhopen waren de arbeiders bezig nieuwe funderingen te leggen. Maar wat zei dit alles, wanneer op één der vele dodenlijsten van het Rode Kruis de namen stonden: Albert Mijndering, 25-10-1897 en Jan Mijndering, 17-4- 1929. Vader en zoon, die, teruggegaan om anderen te redden, door de golven werden meegesleurd en verdronken... Lien pakte haar fiets weer, ze moest nu maar naar huis gaan; ze kon moe der ook niet te lang alleen laten. Ze fietste terug over de smalle dijkweg. Zo nu en dan reed ze met moeite over gedeelten, waar de dijk voorlopig was hersteld. Door zon en zout water uit- gebleekte zandzakken vormden het ta lud en het wegdek bestond uit stukken plaatijzer. Toen ze in het dorp aan kwam, was juist de veerboot gearri veerd; er stonden veel mensen bij de aanlegsteiger. Op de kant stonden en kele grote veewagens en men was druk bezig nog zo'n gevaarte van de kleine boot te krijgen. Iedereen aan boord hielp mee. De mannen, die bij de wagens hoorden, spraken een vreemde taal en de auto's hadden de leter B op de nummerborden. „Wat is hier te doen?" vroeg Lien. „Allemaal jongvee, geschonken door FrieSe boe ren", antwoordde iemand. Er stond een herenfiets voor het huis en terwijl Lien de keukendeur opende, hoorde ze uit de kamer een mannenstem. Er was bezoek; in de ka mer zat dominee van de Sloot met haar moeder te praten. Het gesprek stokte even toen ze binnenkwam. „Goede middag dominee", groette ze. „Ha Lien, aan 't fietsen geweest? Mooie dag hè?' antwoordde de domi nee. „Kom er eens bij zitten, kind", zei haar moeder, „dominee ic hier met iets komen aanzetten, waar je ook mee te maken hebt". „De kwestie is deze", zei ds van de Sloot, „van de week kreeg ik een brief van een zekere ten Berkel uit Rotterdam. Hij schreef, dat hij als aspirant-opzichter bij de Water staat naar hier is overgeplaatst. Hij vroeg nu of ik een kosthuis voor hem wist". „En daarom zit U nu hier", zei Lien. „Juist", antwoordde de predi kant, „je weet, dat er in het dorp niet veel onderdak meer te vinden is. Veel huizen zijn verwoest en er zijn al heel wat werklui ondergebracht". „Nu, wat denk je ervan?" vroeg haar moeder. „Ach ja, wat zal ik ervan denken? We hebben er de ruimte voor en het is voor U misschien wel goed, moeder, dat U wat te doen krijgt. Of was U er tegen?" „Welnee, ik niet, en nu jij het goed vindt, moesten we het maar cDen". „Fijn", zei ds van de Sloot, „ik zal hem vanavond nog schrijven. Vol gende week Maandag komt hij". Na hun terugkeer op het eiland had moeder Mijndering het meeste werk maar aan haar dochter overgelaten, apatisch voor alles, wat, er om haar heen gebeurde. Nu ze echter een huis genoot er bij had, voelde ze zichzelf weer verantwoordelijk voor de huis houding en ze begon weer mee te wer ken. Ze merkte, dat het haar goed deed 't werk nam 'n groot gedeelte van haar tijd in beslag en ze kreeg minder ge legenheid om te piekeren. De jonge ten Berkel was al heel gauw ingebur gerd. „Noemt U mij maar Jaap", had hij gezegd en zo was het ijs snel ge broken. Hij was een vrolijke huisge noot. Moeder Mijndering ergerde zich wel eens aan zijn opgeruimdheid. „Hij schijnt er niet veel aan te denken, dat hij midden in het rampgebied zit en in een huis is, waar twee doden worden betreurd", zei ze tegen Lien, toen Jaap zich zingend in de keuken stond te scheren. „Och moeder", antwoordde 't meisje, „hij heeft dit allemaal niet meegemaakt en kan zich ons verdriet niet indenken. We kunnen hem dat toch niet kwalijk nemen?" „Nee, hij kan het zich zeker niet indenken, je merkt wel, dat deze jongen in zijn le ven nog geen leed heeft gekend". „Ga je naar huis, Jaap, of blijf je Zondag hier", vroeg moeder Mijnde ring. „Ik blijf hier, mevrouw", ant woordde de jongen. „Het is ook een hele reis naar Rotterdam en de veer boten zijn duur". „Ja, dat is zo", zei Jaap. Hij haalde een pakje shag te voorschijn en begon een sigaret te draaien. Toen zei hij: „Bovendien was ik in Rotterdam ook in de kost". „Wo nen je ouders dan niet in Rotterdam?" vroeg Lien. „Ik heb geen ouders meer", zei Jaap. Er was een ogenblik stilte, alleen 't tikken van de pendule op de schoorsteenmantel was hoorbaar. Lien tuurde in het licht van de lamp, waar omheen sigarettenrook kringel Vrijdag 20 November 1953 T ZEEUWSCH WEEKEND Pagina 3 $5* 1 Mijn beste nichtjes en neven, Deze keer maar een kort praatje en een paar brieven, want er moet een patroontje in ons hoekje. Een nichtje heeft er om gebedeld. Ik heb alleen maar een angstig hart, dat ik nu boze neven krijg. En dat vind ik niet zo leuk. Maar daarom beloof ik mijn ne ven, als zij eens om een patroontje vragen, dat dit direct in ons hoekje komt, ook al hadden er honderd nich tjes om een ander patroontje ge vraagd. Nou wat zeggen mijn neven daarvan? Weer goede vrienden? Allemaal gegroet van jullie Tante TRUUS. Goudvisje te Serooskerke. Op de couvert van jullie brief stond: afz. Goudvisje en Oranjebloempje, maar hoe ik ook zocht er was nergens een Oranjebloempje te vinden. Ik dacht als nu het Goudvisje zoek was geweest, dan zou ik kunnen denken, dat het eenvoudig de brief uitgezwommen was. Maar hoe kan nu een Oranje bloempje zomaar verdwijnen. De koekjes al eens wezen proeven? Als ze erg lekker zijn, geef ja mij het adres maar eens door. Ja natuurlijk, staat de kachel in de kamer ook lekker te branden. Ik moet er niet aan denken, dat die uit zou zijn, zo'n koukleum als ik ben. Zijn de koeien al op stal? Wit- horstje te Serooskerke. Of ik het leuk zou vinden om naar een bruiloft te gaan? Net zo leuk als jij hoor. Als je er geweest ben, dan vertel je me er wel van hé. Dan is het net een beetje of ik er zelf geweest ben. Wat zal dat aardig staan als Kees zijn witte truitje aan heeft. Begrijpt hij er zelf al iets van, als hij iets nieuws en moois aan heeft? Nee, ik ben vroeger niet op de Huishoudschool geweest. Maar later ben ik er wel een paar keer wezen kijken. Zo weet ik toch wel zo'n beetje hoe het er daar naar toe gaat. Het lijkt me er echt fijn. Cathrien L. te Middelburg. Zo'n tochtje naar die fa brieken had ik ook wel willen maken, want dan zie je eens hoe de dingen, die we zomaar elke dag gebruiken, worden gemaakt. Ja, ik heb nog aardig wat bloemen in mijn tuin en daarom verlang ik nog niet, net als jij naar vriezen. Ik geniet nog echt van de bloemen daar buiten. Natuurlijk zien ook de Goese winkels er al gezellig Sint Nicolaasachtig uit. Echt leuk om alvast eens daarnaar te gaan kijken. J verlangt er zeker al naar dat die kleine broer gaat rondstappen. Wan neer zou dat zijn? Een nachtzak. Een nichtje wilde voor een ander nichtje een nachtzak maken en vroeg, hoe ze dat doen moest. Nu, hier komt de goede raad. Het hele werkje is niet moeilijk, maar alles hangt er van af, of er pre cies en gelijkmatig gewerkt wordt. Je hebt er voor nodig een lap fijn katoen. Je kunt het nemen in elke kleur, die je aardig vindt of in de kleur die past bij de bedsprei, waarop de nachtzak komt te liggen. De maten zijn: 100 cm. lang en 55 cm. breed. Van A tot B en van C tot D is 60 cm. Langs die zijkanten moet je een strookje van 3 cm. breedte afknippen. De lap A-B-C-D vouw je dubbel en naai daar een zak van. De zijkanten kun je best met een engels naadje af werken. Dan komt de overslag aan de beurt en dat is het voornaamste werk je. Je moet eerst langs de drie kanten een zoom met open naad maken. De breedte van de zoom is 3 cm. Voor het open randje kun je gerust een draad je op tien uithalen. Als die zoom klaar is, past de overslag precies op de zak. Dan rest alleen nog het maken van de randen H en I en K. De rand H is 4 cm. van de open zoomrand af. De rand I is weer 4 cm. van de rand H af. Het dwarse stuk van K is cm. van de rand I af. Die schuine punt raakt de rand H natuurlijk precies in het midden. Hoe die randen gemaakt worden? O heel eenvoudig, maar het is wel een heel werkje. Je haalt voor rand H (de andere randen moeten net zo gemaakt worden, alleen die schuine hoek van de rand K moet anders, omdat je daar voor geen draadjes kunt uithalen) pre cies 4 cm. van de open zoomnaad een draadje uit de lap stof. Dit moet dus langs de drie kanten zo gebeuren. Heel secuur een halve cm. daar naast peu ter je weer langs de drie kanten een draadje uit de stof. Het is een peute rig werkje, maar doe je dat niet, dan krijg je geen mooie rechte lijnen voor de naadversiering. Dan ga je met ge kleurd D.M.C. heel gewone platte steekjes maken tussen die twee fijne open randjes, waar je dat ene draadje uitgehaald hebt. Hoe dichter je de steekjes naast elkaar maakt, hoe mooi er je werk wordt. De rand I wordt evenzo gemaakt, net als de rechte stukken van rand K. De hoek naar beneden wordt eerst an ders aangepakt. Je trekt met potlood van de punten M naar O rechte lijnen. Die rijg je met een witte draad na. Ga over die geregen lijnen weer de dwarse steekjes maken, net als je bij de; de grijsblauwe wolken schenen door de kap te worden aangetrokken „Zijn je ouders al lang geleden ge storven?" verbrak moeder Mijndering het zwijgen. „Ze zijn bij het bombarde ment in 1940 omgekomen", antwoord de Jaap. Hij had behoefte om juist te gen deze mensen ervan te vertellen. Daarom ging hij verder: „Ik was zelf niet thuis tijdens het bombardement. Ik was toen bij de Eerste hulp en onze groep hielp mensen, die gevlucht wa ren uit stadsgedeelten, waar gevochten werd. We zaten in de kelder en hoor den vliegtuigen ronken en de bommen fluiten. Elk ogenblik dachten we, dat we eraan gingen, maar er gebeurde niets. Toen 't voorbij was, rende ik, zonder iets te zeggen, de straat op. Ik wilde naar huis. In de stad was het een chaos. Alles liep door elkaar en er ontstonden stoppingen. De lucht werd verduisterd door dikke rookwolken; verkoolde stukken papier dwarrelden naar beneden. Plotseling kon ik niet verder. De politie had de straat afge zet. Ik heb daar nog een tijd gestaan en laat op de avond ben ik terug ge gaan. Die nacht ben ik bij een oom en tante geweest, die woonden in een bui tenwijk. Van slapen kwam niet veel. De volgende dag ging mijn oom infor meren. Toen hij terug kwam, huilde hij. Na lang zoeken had hij ze gevon den, tussen rijen doden, die haastig ergens bijeen waren gebracht, ver minkt, verbrand. Lien staarde peinzend voor zich uit. „Dik hij ookdacht ze, net als wijen vanmiddag zong hij hoe is dat mogelijk....!" Samen hepen ze «wr de pas aange legde dijk. Het was Zondagmiddag. Een rij kiepkarren stond verlaten op een stuk smalspoor. Een kraan op rupsbanden was, met de grijper als 'n geopende muil in de top, netjes aan de kant van de dijk gezet. „Kijk", zei Jaap, „daar zijn we nu bezig. De dijk moet overal zo hoog worden als hier, daarover komt dan de asfaltlaag En zie je die greppel daar, die moet nog een meter worden uitgediept, want de grootste moeilijkheid is om aan vol doende grond te komen. Snap je het allemaal?" „Jawel", zei Lien opeens heftig, „maar wat ik niet snap, is, dat jij zo opgetogen hierover kunt vertel len. Je doet net, alsof het de gewoonste zaak van de wereld is, alsof je het zelfs prachtig vindt, dat de dijken hier stuk zijn geweest en nu weer opge bouwd moet worden. Als je maar weet, dat het me niets kan schelen.niets! Wat ze hier ook uitspoken! Want al maken ze van het eiland een paradijs, de mensen, die verdronken zijn, ko men niet weer terug en zoals het ge weest is, wordt het nooit meer! En jij praat maar over opbouwen! Terwijl je eigen ouders zijn omgekomen!" Jaap schrok van deze onverwachte uitbars ting, verdwenen was zijn enthousias me. Hij zei: „Wat dacht je Lien, dat ik daar nooit eens over prakkezeerde? Maar ik vind het juist fijn om hier te kunnen werken, te kunnen helpen". „Ach ja", zei Lien, „zo bedoel ik het ook niet. Je moet me maar niet kwa lijk nemen, ik ben de laatste tijd wat in de war. Soms denk ik, het is over, maar dan krijg ik weer zo'n bui en dan begrijp ik niet, dat jij zo opgewekt kunt zijn en vaak zo vrolijk". „Een paar jaar geleden zou ik dat ook niet hebben begrepen", antwoordde Jaap, „zelfs nu snap ik mezelf soms niet. Want jij hebt je moeder nog, maar ik was het enige kind thuis en had daar na niemand meer. Jouw vader en jouw broer zijn door het water om het leven gekomen, daar kon geen mens wat aan doen. Mijn ouders zijn moedwillig ver moord! En toch heb ik leren berus ten". „Berusten", zei Lien, „berusten dat is een mooi woord, dat zegt de do minee ook.... berusten....!" „Ik ben geen dominee en ik kan niet preken, maar ik wil je dit wel zeggen: Eén ding is zeker; dat je juist bij al die ellende en al die narigheid weet, wat je geloof je waard is. Het moeilijkste is, om niet meer te vragen, waarom dit alles zo moest gebeuren. Dat is bij na ónmogelijk, maar toch krijg je daar kracht voor. Juist in je verdriet zoek je Christus, omdat Hij weet, wat lijden is en dus al het leed begrijpt, en dan vraag je niet langer en je begint het te aanvaarden. Heus Lien, zo is het; ik heb me dat niet laten aanpraten en ik was vroeger niet gewend om nu zo erg lang over de dingen na te denken. Maar ik heb dat geleerd. Als je het dan van een ander niet wilt aannemen, neem het dan van mij aan. Een andere weg, om er weer boven op te komen, is er niet". „Je zegt het", antwoordde Lien, „en van jou wilde ik het wel ge lovenals ik het maar kón". Ieder hield de adem in. Dijkwerkers, bazen, opzichters, sleepbootbemannin gen, ze keken gespannen toe, hoe de grote, lompe caisson door de kleine be hendige bootjes op de plaats werd ge bracht. Slechts enkelen hadden hier de leiding en voelden de zwaarte van de ze verantwoordelijkheid. Maar ze wis ten zich gedragen door die éne bede, die éne wens, van al die mannen, die dagen en vaak nachten hadden ge zwoegd om dit moment te doen aan breken: „Laat dit gelukken". Dan klonk opeens het scheurende geluid der stoomfluiten en sirenes door de lucht en een ieder op het eiland wist het nu: Het gat is dicht. „Hoor", zei Lien, ,,'t is voor elkaar". „Goddank", zei haar moeder. Ze stonden hand in hand. Voor hen was de watervlakte van de zeearm. Enkele visserscheepjes gleden huis waarts. Een puffend motorbootje deed het water schuimend splitsen. Een troep meeuwen vocht krijsend om een stuk brood, dat op het water dreef. „Als je dit hier zo vredig om je heen ziet, kan je niet geloven, dat het een paar maanden geleden nog zo'n ont reddering was", zei Lien. „Zo wordt alles langzaam weer goed", zei Jaap, „het gaat zo geleidelijk, dat je de vooruitgang soms niet ziet". „Of niet wilt zien", antwoordde het meisje, ook ik wilde niet zien, dat het leven verder gaat, dat het moet, dat ieder mens zijn taak blijft houden in de we reld. Nu zijn mijn ogen weer open ge gaan voor het gewone leven De ondergaande zon verdween ach ter de grijze kim, het licht weerkaatste tegen de wolken. De glans verspreidde zich over het landschap en het eiland werd overgoten met een gouden pracht. W. VONK.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch Dagblad | 1953 | | pagina 4