mm
LEENDERT.
Vrijdag 27 Februari 1953
T ZEEUWSCH WEEKEND
Fagfna 2
©e K£ao-§
door Laurens van der Post. Uit
gave van Uitgeverij Drukkerij
Hollandla, te Baarn.
Dit boek la een vertaling uit het En
gels. Maar de auteur zelf heeft niet
anders dan puur hollands bloed In de
aderen. Je kunt dat bij het lezen van
dit boek op schier iedere bladzijde mer
ken. Hij la van vaderskant van een Oud
nederlandse familie en van moederszij
de stamt hij uit een oud afrikaans Boe
rengeslacht, eveneens van hollandse
afkomst. Hij la zelf In Afrika geboren.
Hij werd engels officier, streed ln Afri
ka en ln de bossen van Indonesië, waar
hjj guerlllatroepen leidde, die ln de rug-
van de Jappen opereerden. Hij werd ja
pans krijgsgevangene en kreeg na de
oorlog, teruggekeerd in Engeland, op
dracht twee uiterst ontoegankelijke, be
boste bergplateau's ln het hartje van
Afrika ln Nyassaland nader te onder-
aoeken en ln kaart te brengen.
Van deze reis en onderzoekingstoch
ten la „De Kloof" de vrucht.
We kunnen dit boek dus een reisbe
schrijving noemen. Maar het ls veel
meer dan dat. Dit boek grijpt terug op
geheel andere waarden van het men
selijke leven. Dit boek ls uitgegroeid
tot een werk van aangrijpende ernst,
een brok levensfilosofie, waarin het
diepste zijn van het menselijk bestaan
wordt aangeroerd.
Dat dit boek volstrekt niet engels,
maar wel terdege een hollands boek ls,
blijkt vooral daaruit, dat het niet luch
tig en met engelse humor, die altijd een
beetje oppervlakkig blijft, over de din
gen heenglijdt, maar met een zwaar
wichtige ernst van de mens, die achter
zware polderdijken ls opgegroeid, ge
schreven is. Laurens v. d. Post vraagt
naar het „hoe" en het „waarom" der
dingen.
Hij heeft ln opdracht van zijn rege
ring een levensgevaarlijke kloof moe
ten onderzoeken, waar hij geconfron
teerd werd met de oerkrachten van de
afrikaanse natuurmassieve bergge
vaarten, stortregens, daverende berg
stromen, en Insnijdingen in het hart
der aarde, waarbij mensenlevens op het
spel gezet moesten worden.
Maar wanneer hij zijn boek de titel
geeft: „De Kloof" bedoelt hij toch nog
wat anders. Hij grijpt terug op de oer-
instlncten van het menselijk betaan, de
kloof, dat ls de onoverbrugbare diepten
ln het menselijke zleleleven, de twee
spalt, de gespletenheid, welke wij allen
in ons eigen wezen kennen, wanneer
we eerlijk tegenover ons zelf gaan
staan. En dan zijn we ef nog niet met
dit boek. De kloof, dat ls bij hem de
moordende scheiding tussen de rassen,
tussen blank en zwart, tussen West en
Oost, tussen volk en volk.
En hij neemt dat alles onder de loupe
op een manier, die tot lezen dwingt.
Onbarmhartig legt hij de gespletenheid
van de moderne mens bloot. Lees b.v.
op pagina 161 het volgende, wanneer
hij spreekt over de Innerlijke onzeker
heid, waardoor de mens zo gemakkelijk
ten prooi wordt aan het lijden. Hij zegt
dan ln één van de korte, voor hem zo
karakteristieke en veelzeggende zinne
tjes „Het plan, volgens hetwelk wij
leven, vanaf de gewoonste, dagelijkse
dingen tot de atoombom toe, weerspie
gelt onze meest verborgen handelingen'.'
En dan vervolgt hij:
„Laat lk dat met een voorbeeld
toelichten. Er zijn, naar mijn gevoel,
nog nooit zoveel edele, hoogstaande
artikelen geschreven als tegenwoor
dig. Of lk nu een Japans, een Frans,
een Javaans, een Russisch, een En
gels of een in het Twi-dlalect geschre
ven krant of boek opneem, lk word
altijd getroffen door de prachtige
ideeële gedachten, Idealistische ge
voelens en de nobele sentimenten,
waarvan zij getuigen. Maar ofschoon
al die schrijvers zich schijnbaar inla
ten met de verhevenste gedachten
van de mensheid, vraag ik me af of
er ooit een eeuw ls geweest, zo ver
licht en daarbfl zo vo' klassenhaat,
rassenhaat, rassenvooroordeel, we
reldoorlogen en concentratiekampen?
Is er al een eeuw geweest, waarin de
mensen zo goed wisten wat ze moes
ten doen en daarbij zo hardnekkig
deden wat ze zelf verkeerd achten?"
De „kloof" is bij deze schrijver niet
slechts de levensgevaarlijke rotsspleet
in het bergplateau van het Nyassa
land, dat hij te explore had, maar
de kloof is bij hem de gespletenheid ln
de mensen zélf, ln hun rassen, ln hun
natiën, in hun provinciën, ln htm steden
en dorpen en tenslotte niet minder
ln zichzélf.
Daardoor is dit boek uitgegroeid, tot
veel meer dan een hoogst Interessante
reisbeschrijving van een oer-woud, waar
we met gespannnen aandacht zijn tocht
van dag tot dag volgen en Indringen ln
de diepste geheimenissen van het ne-
gerbestaan want Laurens van der
Post ként Afrika, en hij ként de ne
gers! maar dit boek ls meer, het is de
vrucht van een leven, dat het lijden ge
kend heeft. De schrijver ls in gevangen
schap geweest bij de Jappen. En dat
Iflden heeft vrucht gedragen.
In dit boek klopt een echt menselijk
hart, dat hunkert naar het paradijs,
waarin alle kloven zijn gedempt, de
mensen elkander hebben leren ver
staan en voor elkander zijn gaan leven.
Deze auteur zit neer bij de puinho
pen van onze twintigste eeuw, de eeuw
van de grootste beschaving en van het
grootste barbarisme tevens.
Hij zoekt ln een wereld van antithe
sen naar de synthese. Hij wil de klo
ven dempen. Zijn wijsgerige beschou
wingen voeren hem tot de conclusie,
dat de kloof, die er ligt tussen de ras
sen, tussen blank en zwart, ln haar
diepste wezen niets anders ls, dan een
kloof ln ons zelf. Hij zegt:
„De tegenstelling Europa-Afrlka
bevindt zich binnen ln ons zelf. Zo
als wij onze zwarte medemensen in
het geografische Afrika hebben ver
acht, en verdrukt, en het goede, het
natuurlijke en kinderlijk opene van
hen niet hebben willen zien en waar
deren, zo hebben wij op dergelijke
wijze Afrika in ons binnenste onder
drukt en opgesloten. Wij hebben de
hersenen en het verstand tot dicta
toriale heersers verheven ten koste
van het hart, de geest en het ge
voelsleven
De Kloof
Een boek, dat we gaarne ln ons aller
belangstelling aanbevelen. Laten we
l E§7
Het lijkt wel of mijn gedachten al
lezende een zeer wonderlijke sprong
namen. Of is dat soms geen vreemde
buiteling der gedachten, als je leest
van een proces, dat in New York voor
de rechtbank diende, en je gaat dan
opeens denken aan de talloze koste
lijke briefjes, die ik door onze jeugd
rubriek onder de ogen krijg. Ja en
het ging in dat proces waarover Else-
viers Weekblad vertelde, n.b. over de
vreselijkste dingen. Een jonge man,
van 23 jaar, kwam daar voor de rech
ter terecht om een leven van ont
zettende zonden op zedelijk gebied.
Deze schuldigè maakte geld uit het
zonde-leven van meisjes.
Natuurlijk maakt in Amerika zo'n
proces opgang en alle bijzonderheden
worden vrijmoedig gepubliceerd. Zo
doende komt het publiek aan de weet,
dat de vader van de schuldige, een
man, die multi-millionnair is, ver
klaart, dat de moeder van de jongen,
van wie hij gescheiden is, en die in
middels weer hertrouwd is, de schuld
van alles is. Zij had de schuldige met
te veel geld verwend en vooral ook,
zij maakte een heel misbaar als de
kinderen moesten werken.
De vader vertelde, dat zijn vader
hard gewerkt had, zijn grootvader
eveneens en hijzelf had ook hard aan
gepakt en de vader meende, dat het
geen kwaad kon als ook zijn zoons
dit boek lezen en herlezen, want dat ls
het waard.
Slechts één ding blijven wij in dit
kostelijke werk betreuren. Blijkbaar
heeft de schrijver ln zijn voorgeslach
ten ohristenouders gehad. Hij spreekt
over een grootvader, die de Bijbel las.
Jammer, dat hij dat niet meer doet.
Want dan zou hij geweten hebben, dat
Christus, de kloof waarvan hij spreekt,
gedempt hééft. Dat in beginsel de pa
radijstoestand, waar zijn liefhebbend
hart naar hunkert, door Hém is her
steld. Dit boek draagt een humanistisch
kenmerk en daardoor ls het onmachtig
om tot die dingen te reiken, die boven
het humanistische, dat ls boven
het menselijke uit gaan. De kloof,
waarvan hij spreekt kan door geen
menselijke kracht, welke humane krach
ten er ook achter te werk gesteld wor
den, gedempt worden, evenmin als zijn
kloof ln Nyassaland ooit met mensen
kracht gedempt zou kunnen worden.
Maar God ls er aan te pas gekomen.
Het ls zo jammer, zo héél jammer,
dat deze sympathieke schrijver, deze
berghoogte des geloofs niet heeft kun
nen beklimmen. Zij werk zou er zoveel
troostender, zoveel rijker, zoveel wijder
van perspectief door geworden zijn.
MARNIX.
ei
weer flink de handen uit de mou
wen staken. Maar hjj kreeg niet veel
kans dat voornemen ten uitvoer te
brengen, want „moederlief" maakte
een heel misbaar, als het daarover
ging. En nu staat de jongen voor de
rechtbank, een voorwerp van Ameri-
ka's diepe verachting. Natuurlijk is de
schuldige niet vrij te pleiten. Als je
zo ongeveer 23 jaar bent geworden,
weet je zo ten naaste bij wel wat
je doet, menen we. Doch straks wordt
het schuldig over hem uitgesproken,
verdiend, maar de jongen moest daar
niet alleen staan. Die „moeder" moest
naast hem stam en minstens de helft
van de straf te dragen krijgen. O, ik
weet wel, dat dit in de wereld van
rechtbanken niet mogelijk is, wat niet
wegneemt, dat je het wel zou willen.
Hoe ik bij deze lectuur, waar ik
misleid door het opschrift boven het
artikel, waar stond „Het zwarte boek
je van Pat Ward", daardoor menen
de, dat ik in de wereld van het boek
terecht zou komen, nu ineens ging
denken aan zonnige briefjes uit de
jeugdrubrieken? Wel die kinderen
kunnen zo kostelijk schrijven over
alle belevenissen van hun. klein be
staan. Ze hebben het vaak zo druk.
Hun schoolwerk, hun liefhebberijtjes,
maar vooral niet te vergeten, het
werk, dat dikwijls voor vader of moe
der gedaan moet worden. Als er eens
ONS KORT VERHAAL
't Was op een mooie zeumeraevend,
dat Leendert nog geleund over z'n
ekkentje, z'n puupje stieng te roken.
Eigenlijk was 't tied om nae bed te
gaen, maer ie wou toch nog zo graog
's mee iemand praote. En dae kwam
net de meester angekuierd.
Leendert tikte nae z'n 'oed. „'n
Aeven Meester!"
„'s Avond Leendert". Ze maeke zo'n
praotje over 't mooie weer. „Jae", zei
Leendert, ,,'k 'ope, dat 't morge ook
zo is. 'k Moe vort! Over waeter! 'k.Gae
naer eur! Naer OUebrandse. Ze kom-
me me morge 'aele. 'k E ze in zo
lange nie geziee, 'k gae nae der ver-
lange. Ze was altoos bie me, op 't land
vroeger, toen ze nog geen schole
goeng."
Noe begreep de Meester, dat het
gieng over 't kleine Jaontje van Ol-
lebrandse, die vroeger vlak bie Leen
dert geweund ao en dae Leendert zo-
vee van 'ieuw.
„Zo, zo", zei de Meester, „nu goeie
reis dan Leendert. Waar wonen ze nu
ook weer?"
„Sinte Kruus; da's een ende van
'ier 'oor! Maer ik wille ze toch nog
's zieë. 'k Za maer 'ope, da 'k wi goed
en wel thuus mag komme. Wan' zie
wil nie mee, weetje! Zie durf nie' over
waeter."
,,'t Is een hele onderneming Leen
dert. Maar als ze je nu komen halen,
dat schee" weer. Ze brengen je mis
schien ook weer thuis."
„Leendert, kom je noe in 'uus? 't
Is a tiene vo negene".
„Ja," zei Leendert. ,,'k Weet nie,
wat da je mankeert, me moete nog
theedrienke ook en dan a zó laete."
„Noe Mietje", zei Leendert tegen 't
'ondje, dat an z'n voetén lag, me moe-
te gae, wan 't vrouwtje zé kwaed 'ore.
„Nacht Meester". „Welterusten Leen
dert, goeie reis en behouden vaart."
Noe, Leendert is dan in 'uus ge-
komme en nae' bed gegae, mae vee
geslaepe eit 'n nie. Wan 'ie zag z'n
eige maer op 't waeter -itte en Jaontje
g'endag zeie en een 'eele dag vertoeve
in dat vreemde land en zó meer.
's Ochtens mog 'n a vroeg weg. Maer
a een ur, vó dat OUebrandse mee z'n
auto kwam, stieng 'n a bie z'n ek
kentje.
Maatje kwam telkens even kieke.
„Leendert, ei je je beuze, je neusdoek
en 't stikje sucelaode vó Jauntje en
't flesje ruukend goed vó de vrouwe?"
Jae, dat was noe wè geen gewoon
te, wan anders as je op visite gieng
nam je een zakje zoetgoed mee, mae
dat kon ze Leendert noe nie meegeve,
mee zo'n grote reize.
Eindelienge, dae komt dan de auto
om den 'oek. Leendert stapt in. Maatje
moe' Mietje vastouwe, wan ze kan mè
nie' begriepe, dat ze noe nie' mee mag.
't Was een êel ende mee dien auto
toet an de boot. En wat een drukte
was 't daer! ,Oevee auto's en waegens
en fietsen dae nie' stienge, 't was
vreet! Wel een allefure mochte ze
wachte, eer dat de boot kwam. En
wat dae nie afkwam, dat ka je nie
g'love. Toen dae dan een einde an
gekomme Was, meugde de boot wi vol-
gelaaje. Mae toen Leendet aol die
auto's waegens en zelfs voeren 'ooi en
aol die fietsen en opgelaoje vracht
auto's der op zag gae, docht 'n: „Nee,
da's toch al te brutaol, dae gaen 'k nie
op, wan wat moet daer anders van
komme, dan zienke op den bodem".
Ie kreeg 't er benauwd van, mae
wou z'n eige groot 'ouwe en zei tegen
OUebrandse: „Dae gae nog a wat op!"
„Jae", zei OUebrandse, ,,'t noe nog
niet vee', 't is soms nog 'êel wat meer".
„Je begriep nie, dat er geen onge
lukken gebeure. Nee, en toch 'oor je
daer 'ier nooit van". Dat gaf Leendert
wi een bitje moed en ie docht, 'k za'
't mae waege, wan terug gae kan 'k
noe toch nie' meer. Wat zou Maatje
der we' van zeie as 'n terug kwam
omdat 'n nie' op de boot durfde. Mae'
'k za toch blie weze, a Tc wi goed en
wel op 't durp bin.
Leendert zag aol die waegens, auto's
fietsen vo gae en eindelienge meugden
ze der toch ook op. OUebrandse gieng
voor, de trap op nae boven. Toen zag
Leendert aol dat waeter an d' ene
kant en Vlissienge an 'd andere kant.
't Duurde nog evenen dae gienge
ze vaere. Aol mae verder van Vlis
sienge af. Dae zag 'n nog du duunen
van Valkenisse.'t Was of Walche
ren zo mae wegdreef. Nog een endje
verderen noe waere ze midden
op 't waeter, zo mae, midden op de
zee. Joen, Joen, dat 'n dat noe toch
nog mog beleve.
't Was gelukkig stil weer, stel je noe
toch 's voor, dat 't sturmde. Je zag
daerom toch wel een bitje golfjes en
t was net of de boot een bitje over
Vrijdag 27 Februari 1953
'T ZEEUWSCH WEEKEND
Pagina 3
Ingezonden Mededeling (adv.)
Opletten de boodschap
Goed van vertrouwen als
is, let soms niet op, of V
Uw MAÏZENA DU RYE A
- die U toch nadrukkelijk
vraagt - ook werkelijk krijgt.
Ja, thuis, in het gebruik dan
merkt U het verschil gauw
genoeg. Want er bestaat geen
beter bindmiddel voor groen
ten, soepen en sausen dan de
echte MAÏZENA DURYEA.
Niet zonder reden wereld
vermaard. Vraag dus niet
alleen MAÏZENA DURYEA,
maar zie toe dat U het ook
krijgt. De naam DURYEA
staat op ieder pak.
onverwachte dingen gebeuren, moeten
de jongens in vaders werk nog al
eens inspringen en met de meisjes is
het zo in het huishoudelijk werk.
Doch ik lees ook wel over de „vaste
werkjes", die elke dag trouw door
hen gedaan moeten worden. Een taak,
die voor hen blijft liggen. Ja dat is
over dat doodgewone mooie leven, al
beseffen vooral de kinderen dat zelf
nog niet. En wij ouderen vinden dat
misschien ook te gewoon om over te
praten. Doch wat ligt daar een brok
kostelijke opvoeding in als kinderen
leren aan te pakken, wat het ook is
in hun jonge jaren. Als ze getraind
zijn in het werken, zuUen ze dat im
mers lichter doen in alles wat ze
moeten verrichten, zij het dan hun
schoolwerk, huishoudelijk werk of
wat voor hun later beroep ook nodig
is. En werken, een taak hebben, is
goed voor de geestelijke gezondheid.
Een bron van geestelijke kracht van
ons volk zijn die duizenden gewone
gezinnen, waar vader in zijn werk
fiks moet aanpakken en moeder ook
wel weet wat zij te doen heeft en die
samen de kinderen, naar de mate van
hun jaren en krachten, ook wat laten
meehelpen, want bewust of onbewust,
volgen ze hierin de leefregel, die God
voor dat leven van aUedag gesteld
heeft. Christus zegt van zichzelf en
van Zijn Vader: „Mijn Vader werkt
tot nu toe en Ik werk ook".
Gelukkig het volk, dat veel van die
moeders heeft, die zo nu en dan eens
tot de kinderen zeggen: „Je kunt ge
rust eens wat beter aanpakken, kijk
maar eens naar je vader, die doet het
je wel voor. Natuurlijk kan ook bij
zulk een goede lijn in de opvoeding
het mis gaan, al ziet men dat niet zo
heel veel, maar dan staat daar geen
moeder, die wel veel verdriet heeft,
doch geen zelfverwijt hoeft te hebben.
Na zo'n krantenberichtje besef je
weer eens goed, wat eeuwigheids
waarde ons gewone levenswerk wel
heeft We kunnen enkel maar dank
baar zijn, als door de Bijbel, ons
daarvoor de ogen geopend zijn ge
worden.
Mijn beste nichtjes en neven,
Altijd grijp ik gauw naar het sta
peltje brieven, als dat bij mij wordt
gebracht, maar nu laat ik er even
alles voor staan, want ik ben zo
nieuwsgierig te weten hoe het met
mijn nichtjes en neefjes gegaan is in
de kwade dagen aan het begin van
deze maand. Van velen heb ik al het
goede nieuws ontvangen, dat bij hen
alles goed is, maar ik kreeg, verdrie
tig genoeg, ook een paar andere be
richten. Evacueren, alles onder water
en ook dat familieleden zijn ver
dronken.
Dat is zo heel erg. In gedachten
leven we allemaal met die nichtjes
en neven mede. Door al ons schrij
ven, sommigen al een paar jaar lang,
hebben we immers het gevoel, dat we
bij elkaar horen.
Ik hoop, dat ik nu gauw ook van
de anderen, die nog niet geschreven
hebben, die misschien nog niet kon
den schrijven, een bericht zal krijgen.
Volgende week zal ik de oplossingen
geven, en nieuwe raadsels. Vanzelf
dan ook het bericht over de prijs
winnaars. Maar nu ga ik gauw de
briefjes beantwoorden. Allemaal veel
groeten van jullie
tante Truus.
Roosje te Middelburg. Vader was
goed af met die cadeaux, alleen
maarhet gaat de lucht in in en
kele dagen. Maar dat is niet zo erg
hé? Ik kreeg haast het gevoel of je
boos op me werd, omdat ik je die
datum niet verklapte. Niet boos wor
den hoor. Schrijf me maar wanneer
jij jarig bent. Je moet die opa van
mij toch ook nog feliciteren. Wat
heerlijk voor vader en moeder, dat hij
zo oud mocht worden. Ben jij er ook
heen geweest, of was dat te vermoei
end voor de jarige? Hulstbesje te
's-Heer Hendrikskinderen. Ik hoop,
dat het niet lang behoeft te duren,
dat ik je aan dat adres schrijf, want
al word je nu echt een beetje ver
wend, vader en moeder zullen wel
verlangen om in het eigen huis weer
aan het werk te kunnen. Het is fijn,
dat je in zo'n lange brief me alles
vertelde. Heb je mijn brief al ont
vangen? Geelborstje te Nw.- en St.-
Joosland. O, nichtje, wat heb je me
geplaagd. Daar schrijf je me, dat moe
der lekker panhekoeken bakt en je
vraagt, of ik er ook eentje wil heb
ben? Nou die lust ik net zo graag!
Jammer hoor, dat je zo ver uit mijn
buurt woont, anders kwam ik eens
binnenstappen om een portie van die
fijne koeken te halen. Gelukkig dat
Het hele paedagogenstel toeft nog
op het plein eri we treden op als weer-
profeten. De pessimisten onder ons
voorspellen vast en zeker regen, want
alles wijst er op en de optimisten,
waaronder ook ik me schaar, voor
zeggen tegen elf uur opklaringen. Te
midden van deze diepzinnige discussie
zien we op de weg, die vanuit de
polder langs onze school naar het dorp
leidt, Bert de Bruyn, samen met zijn
vader op een paard aankomen, wat
ons niet verhindert eerst om ons ern
stig gesprek voort te zetten, tot opeens
een talrijk koor in diverse toonaarden
„ooooo's" laat horen. Geen wonder
want bij het hek gekomen stuurt
Bert's vader zijn prachtige forse bles
het plein op en statig stapt het dier
op ons gebied verder tot vlak voor
onze voeten. Er twinkelen pretlichtjes
in de ogen van de jonge boer als
sommigen onzer eerbiedig een stap
achterwaarts treden. „Ik breng m'n
zoon maar eens naar school, wordt
ons „uit de hoogte" toegevoegd. „Va
der mot met d'n bles naar de smid",
geeft zoonlief een nadere toelichting.
„Nou jong, zie maar es, dat je d'r
af komt", vermaant de Bruyn. Ik
treed dan maar weer een stapje na
der om Bert uit zijn hoge zetel weg
te rukken, maar Bert kan zo gauw
dat kostelijke plekje niet prijsgeven,
daarom zet hij de conversatie eerst
nog maar wat voort Zijn wijsvinger
pikt in de manen van de bles en dan
zegt Bert: „Hij heet Keizer", waarop
ik hem verzeker, dat ik dat een def
tige naam vind.
De Bruijn zegt dan: „Als het paard
al een Keizer is, dan moet je niet
vragen, wat de mensen wel mogen
heten, die daarop zitten". Dit impo
neert ons dusdanig, dat we even eer
biedig het zwijgen er aan toe doen.
Bert is evenwel niet zo onder de in
druk, want hij herneemt fluks het
woord door mij te inviteren, of ik nou
es op Keizer wil zitten. Bedenk dat
dit voorstel ernstig gemeend is. Dus
moet ik het ook serieus overwegen,
maar nog al haastig kom ik tot het
besluit dit niet te doen, want ik moet
Bert onder de aandacht brengen, dat
ik hém wel van het paard kan aftil-
len, maar dat hij mij er niet op kan
brengen. Subiet krijg ik van uit de
zo even genoemde „hoogte" en ook
uit de collegiale kring hartelijke aan
biedingen om mij er op te helpen. De
welwillendheid is ontroerend, maar ik
kan deze niet aanvaarden, want niet
waar de juffrouw moet immers dade
lijk voor de klas staan, dus geen tijd
meer. Onbewogen zegt nu de Bruyn,
dat het nog ruim vijf minuten voor
negen is, ik kan dus nog best even
heen en weer naar het dorp rijden,
waarop Bert heel enthouiast verze
kert, dat Keizer net zo hard kan lopen
„as 'n auto". En dan maakt de vader
het aanbod nog verleidelijker door er
aan toe te voegen, dat Bles dan ook
dikwijls zo mooi gaat springen met
zijn achterpoten de lucht in. Het spijt
me, maar het gaat niet, vind ik en
dan zegt me opeens zo'n aap van een
jongen uit de zevende klas: „De juf
frouw durft niet!" En dan sta ik
daarOnze jongste collega infor
meert geïnteresseerd of dat zo is. Er
wordt met spanning op mijn antwoord
gewachtNonchalant zeg ik, dat ik
natuurlijk wel durf, het zou trouwens
niet voor het eerst zijn als ik op een
paard reed. Nou was dat wel een
waarheid als een koe, maar ik ver
telde er niet bij, dat ik me toen alles
behalve veilig voelde. Ik dacht nu
verder buiten schot te blijven, maar
zo'n joch uit de zevende klas laat
zich niet met een kluitje in het riet
sturen, dus vraagt hij op de man af:
„Op wie z'n paard?" daarmede vra
gend van welke boer uit onze ge
meenschap ik het paard bestegen had.
Eerlijk zeg ik, dat het eens in een
vacantie gebeurd was, ver van hier.
„I us juffrouw weet het zeker?"
vraagt de Bruyn nog eens. Luchtigjes
maar ondoordacht beloof ik dan, dat
il. mijn kunsten wel vertonen zal als
ik weer ens op bezoek kom op de
stee. „Dat doen we dan maar", aan
vaardt de man koelbloedig mijn be
lofte. Ik haal nou Bert van zijn hoge
zetel af en na een minzame groet uit
de hoogte stapt Keizer weer statig het
plein af. Ik zie de baas de traditio
nele greep naar zijn horloge maken
en we gaan naar binnen, helaas nog
zonder tot overeenstemming gekomen
te zijn aangaande 't weer van de dag.
Binnen zit al spoedig het hele span
op zijn plaats en ik denk te kunnen
beginnen. Doch eerst neemt ons Bertje
nog even het woord. Haast peinzend
komt zachtmoedig doch ernstig zijn
vraag: „Komt juffrouw morgen al
paardrije?"
Ik zit er dus aan vast, wil ik niet
levenslang de reputatie houden, dat
ik bang ben om paard te rijden en
dat zegt wat op een plattelandsplaats.
Als ge me dus de eerstvolgende week
mist hier op mijn gewone plaatsje in
mijn klas, denk dan maar dat ik vol
blauwe blutsen en builen, misschien
wel met gekneusde ribben zielig in
mijn gemakkelijkste stoel in mijn
kamer zit.
Ik vind, dat een schooljuffrouw op
het platteland toch wel ernstige risi
co's loopt. Dat mocht in het salaris
weieens verrekend worden.
zie gieng. Och, dae stieng ook vee'
te vee' op. 't Was toch ook onverant
woordelijk om dae mee over waeter te
gaen. Je kon as 't je nie beviel, mae
nie uutstappe. Nee, vo de twede keer
zou 'n 't toch niet meer wille. Maatje
ao geliek, dat ze thuus gebleve was.
„Ma bin der naebie", zei OUebrand
se, „daer ei je Bresjes a".
Toch duurde 't toen nog een eêle
tied, eer dat ze der waere. Afijn, ein
delienge brak dan 't ogenblik an, dat
ze der weer afmeugden, oewel 't nie
zo mae gieng. Bel, bel, wat een men
sen waere der ier toch! Jae, ze waere
dan noe in Bresjes, mae nog lange nie
in Sinte Kruus. Nog een eel ende mee
den auto en eindelienge kwaeme ze
dan toch op 't of van OUebrandse.
„Ier moe me weze", zeit 'n, „en dae
stae Jaontje a".
Leendert kende ze naebie nie meer,
zo was ze gegroeid. Mae ze waere aol-
lebei erg blie, dat ze mekaore zaege.
Leendert gaf gauw z'n stikje sucelaode
en de vrouwe 't flesje ruukend goed,
mee de groetenisse van Maatje.
Noe, 't wier dan een êele angenae-
me dag. 's Middags bin ze nog een
endje mee den auto weze rieje, toet
an de Belgische grens. En ze bin der
saemen een klein endje over gegae
op een plekke dae geen toezicht was,
wan OUebrandse zei: „Dan bei je toch
nog in België geweest, je kan dan aol-
tied zeie dat je in 't buutenland ge
weest eit." Soms docht Leendert dat
i droomde. Ie kon nie gelove, dat 'n
't zellef was. De daegen waere nog
lank, dus zo eel vroeg oefden nie naer
uus. Ie a gezeid tegen Maatje, dat 'n
probere zou, vo den doenker thuus te
wezen. Mae dat ze nie ongerust mog
weze, al' wat laeter wier, wan 't was
a wonderlijk genoeg, da je zo'n reize
op een dag kon doeë.
't Is dan gelukkig aol goed verlope.
OUebrandse brocht 'm toet in Middel
burg en dae mog 'n dan in de bus en
verdere naer uus. Maatje ao a zo dik-
kels op de wegt gekeke, of ze Leen
dert nog niet zag komme. Z'ao rust
noch duur. As 'n toch mae niks over-
kommen is. 'k Wou dat 'n 't nooit ge-
daen ao, docht ze. En Mietje was êel
den dag zo ongedurig. Ze was aoltied
gewoon mee Leendert te gaen kuieren,
of de boóschappen te doen, of bie z'n
te wezen as 'n in 't of werkte. Dae'
was geen 'uus mee t' ouwen. Toch was
't vo Maatje nog angenaem, dat ze
Mietje ao, wan ze kon der nog 's te
gen praote.
„Stil mè, stü mè, m'n lieven, 't Baos-
je kom wir oor! Za jie ook blie weze.
as 't baosje der v-ir is? Zó, zó."
En zo ao ze dan wat anspraeke. Mie
tje aodde ze a êel lar.k. Nie aoltoos 't
«elfde Mietje, wan zo lange leefde die
'ondjes nie. Maer as 't eene 'ondje dood
was, naeme ze weer een ander en ze
'êetten aoltoos Mietje. Zo sprak Maa
tje dan van: Mietje m'n ees' j, Mietje
m'n twidde ~i Mietje m'n derde. En
dat was dan, Mietje de vierde.
Midden op de wegt stienge ze aolle-
bei, toen Leendert ankwam. Ie zwaoi-
de zo mè mee z'n stok, toen 'n ze zag
stae. les, wat 'n van z'n leven nog
nooit gedaen ao.
„Zo wuufje", zeid'n, wat 'n ook nog
nooit of dan toch zeker in êel wat jae-
ren nie gezeid ao, „Ier bin 'k dan".
„Zo", zei Maatje, ,,'k bin vee' blieë,
da 'k je zieë, je moet dat toch mae
nooit meer doeë, wan 'k e zo ongerust
geweest".
„Noe", zei Leendert, „da's nie no
dig, 'k bin der wi. Je eit de groete
nisse. 'k Bin ook nog in 't buutenland
geweest, in België".
En ie vertelde van 't waeter en de
boot en zo a meer. Maatje luusterde
mee vee' bewonderienge. „Die Leen
det", docht ze, „durft toch wat an.
Mae 'k 'ope toch, dat 'n me nooit meer
zoies doet."
Verder gieng dan 't leven van Leen
dert en Maatje stületjes z'n gank. Ze
wiere oud, ze waere a dichte bie de
tachentig. 't Was weer al een êel tiedje
geleje, dat ze de gouwe bruuloft vier
den. Dat was een êele drukte geweest.
Van 's ochens vroeg kwaeme ze mee
kaortjes en blommen. De kaortjes was
Maatje blie mee, die eit ze aol be-
waerd en naedien nog dikkels beke-
ke. Mae die blommen, daer ao ze een
'ekel an. Wan den 'uze was an kant
en dan eije toch nie graog wi nisten
in uus. 't Was nog erg, dat de mensen
der zovee geld in staeke. Zo vroeg in
't voorjaer bin der nog niet vee blom
men. Ze zeide 't dan ook ronduut, as
der kinders kwaeme mee een kaortje
en blommen. Je moe' zeie, dat je Vao-
C ;r en Moeder bedankt bin vó 't kaor
tje, mae die blommen daer 'k een
'ekel an. Dat aodde ze niet moete doe.
Ze dauwde ze aollemaele biemekaere
in 'n Kulsepot in 't stookkot. En de
buren, die dat erg vonde, konde ze
kriege ,wan' anders gooie ze ze toch
weg. Z' ebbe anders U wat bezoek
g' aod die dag. Gelukkig co Maatje der
op gerekend, wan z'oa koekjes gekocht
en een eleboel spekjes gebakke. De
dom nie en de Burgemeester waere
geweest en nog ve' andere mensen van
't durp.
Slot volgt).