mm LEENDERT. Vrijdag 27 Februari 1953 T ZEEUWSCH WEEKEND Fagfna 2 ©e K£ao-§ door Laurens van der Post. Uit gave van Uitgeverij Drukkerij Hollandla, te Baarn. Dit boek la een vertaling uit het En gels. Maar de auteur zelf heeft niet anders dan puur hollands bloed In de aderen. Je kunt dat bij het lezen van dit boek op schier iedere bladzijde mer ken. Hij la van vaderskant van een Oud nederlandse familie en van moederszij de stamt hij uit een oud afrikaans Boe rengeslacht, eveneens van hollandse afkomst. Hij la zelf In Afrika geboren. Hij werd engels officier, streed ln Afri ka en ln de bossen van Indonesië, waar hjj guerlllatroepen leidde, die ln de rug- van de Jappen opereerden. Hij werd ja pans krijgsgevangene en kreeg na de oorlog, teruggekeerd in Engeland, op dracht twee uiterst ontoegankelijke, be boste bergplateau's ln het hartje van Afrika ln Nyassaland nader te onder- aoeken en ln kaart te brengen. Van deze reis en onderzoekingstoch ten la „De Kloof" de vrucht. We kunnen dit boek dus een reisbe schrijving noemen. Maar het ls veel meer dan dat. Dit boek grijpt terug op geheel andere waarden van het men selijke leven. Dit boek ls uitgegroeid tot een werk van aangrijpende ernst, een brok levensfilosofie, waarin het diepste zijn van het menselijk bestaan wordt aangeroerd. Dat dit boek volstrekt niet engels, maar wel terdege een hollands boek ls, blijkt vooral daaruit, dat het niet luch tig en met engelse humor, die altijd een beetje oppervlakkig blijft, over de din gen heenglijdt, maar met een zwaar wichtige ernst van de mens, die achter zware polderdijken ls opgegroeid, ge schreven is. Laurens v. d. Post vraagt naar het „hoe" en het „waarom" der dingen. Hij heeft ln opdracht van zijn rege ring een levensgevaarlijke kloof moe ten onderzoeken, waar hij geconfron teerd werd met de oerkrachten van de afrikaanse natuurmassieve bergge vaarten, stortregens, daverende berg stromen, en Insnijdingen in het hart der aarde, waarbij mensenlevens op het spel gezet moesten worden. Maar wanneer hij zijn boek de titel geeft: „De Kloof" bedoelt hij toch nog wat anders. Hij grijpt terug op de oer- instlncten van het menselijk betaan, de kloof, dat ls de onoverbrugbare diepten ln het menselijke zleleleven, de twee spalt, de gespletenheid, welke wij allen in ons eigen wezen kennen, wanneer we eerlijk tegenover ons zelf gaan staan. En dan zijn we ef nog niet met dit boek. De kloof, dat ls bij hem de moordende scheiding tussen de rassen, tussen blank en zwart, tussen West en Oost, tussen volk en volk. En hij neemt dat alles onder de loupe op een manier, die tot lezen dwingt. Onbarmhartig legt hij de gespletenheid van de moderne mens bloot. Lees b.v. op pagina 161 het volgende, wanneer hij spreekt over de Innerlijke onzeker heid, waardoor de mens zo gemakkelijk ten prooi wordt aan het lijden. Hij zegt dan ln één van de korte, voor hem zo karakteristieke en veelzeggende zinne tjes „Het plan, volgens hetwelk wij leven, vanaf de gewoonste, dagelijkse dingen tot de atoombom toe, weerspie gelt onze meest verborgen handelingen'.' En dan vervolgt hij: „Laat lk dat met een voorbeeld toelichten. Er zijn, naar mijn gevoel, nog nooit zoveel edele, hoogstaande artikelen geschreven als tegenwoor dig. Of lk nu een Japans, een Frans, een Javaans, een Russisch, een En gels of een in het Twi-dlalect geschre ven krant of boek opneem, lk word altijd getroffen door de prachtige ideeële gedachten, Idealistische ge voelens en de nobele sentimenten, waarvan zij getuigen. Maar ofschoon al die schrijvers zich schijnbaar inla ten met de verhevenste gedachten van de mensheid, vraag ik me af of er ooit een eeuw ls geweest, zo ver licht en daarbfl zo vo' klassenhaat, rassenhaat, rassenvooroordeel, we reldoorlogen en concentratiekampen? Is er al een eeuw geweest, waarin de mensen zo goed wisten wat ze moes ten doen en daarbij zo hardnekkig deden wat ze zelf verkeerd achten?" De „kloof" is bij deze schrijver niet slechts de levensgevaarlijke rotsspleet in het bergplateau van het Nyassa land, dat hij te explore had, maar de kloof is bij hem de gespletenheid ln de mensen zélf, ln hun rassen, ln hun natiën, in hun provinciën, ln htm steden en dorpen en tenslotte niet minder ln zichzélf. Daardoor is dit boek uitgegroeid, tot veel meer dan een hoogst Interessante reisbeschrijving van een oer-woud, waar we met gespannnen aandacht zijn tocht van dag tot dag volgen en Indringen ln de diepste geheimenissen van het ne- gerbestaan want Laurens van der Post ként Afrika, en hij ként de ne gers! maar dit boek ls meer, het is de vrucht van een leven, dat het lijden ge kend heeft. De schrijver ls in gevangen schap geweest bij de Jappen. En dat Iflden heeft vrucht gedragen. In dit boek klopt een echt menselijk hart, dat hunkert naar het paradijs, waarin alle kloven zijn gedempt, de mensen elkander hebben leren ver staan en voor elkander zijn gaan leven. Deze auteur zit neer bij de puinho pen van onze twintigste eeuw, de eeuw van de grootste beschaving en van het grootste barbarisme tevens. Hij zoekt ln een wereld van antithe sen naar de synthese. Hij wil de klo ven dempen. Zijn wijsgerige beschou wingen voeren hem tot de conclusie, dat de kloof, die er ligt tussen de ras sen, tussen blank en zwart, ln haar diepste wezen niets anders ls, dan een kloof ln ons zelf. Hij zegt: „De tegenstelling Europa-Afrlka bevindt zich binnen ln ons zelf. Zo als wij onze zwarte medemensen in het geografische Afrika hebben ver acht, en verdrukt, en het goede, het natuurlijke en kinderlijk opene van hen niet hebben willen zien en waar deren, zo hebben wij op dergelijke wijze Afrika in ons binnenste onder drukt en opgesloten. Wij hebben de hersenen en het verstand tot dicta toriale heersers verheven ten koste van het hart, de geest en het ge voelsleven De Kloof Een boek, dat we gaarne ln ons aller belangstelling aanbevelen. Laten we l E§7 Het lijkt wel of mijn gedachten al lezende een zeer wonderlijke sprong namen. Of is dat soms geen vreemde buiteling der gedachten, als je leest van een proces, dat in New York voor de rechtbank diende, en je gaat dan opeens denken aan de talloze koste lijke briefjes, die ik door onze jeugd rubriek onder de ogen krijg. Ja en het ging in dat proces waarover Else- viers Weekblad vertelde, n.b. over de vreselijkste dingen. Een jonge man, van 23 jaar, kwam daar voor de rech ter terecht om een leven van ont zettende zonden op zedelijk gebied. Deze schuldigè maakte geld uit het zonde-leven van meisjes. Natuurlijk maakt in Amerika zo'n proces opgang en alle bijzonderheden worden vrijmoedig gepubliceerd. Zo doende komt het publiek aan de weet, dat de vader van de schuldige, een man, die multi-millionnair is, ver klaart, dat de moeder van de jongen, van wie hij gescheiden is, en die in middels weer hertrouwd is, de schuld van alles is. Zij had de schuldige met te veel geld verwend en vooral ook, zij maakte een heel misbaar als de kinderen moesten werken. De vader vertelde, dat zijn vader hard gewerkt had, zijn grootvader eveneens en hijzelf had ook hard aan gepakt en de vader meende, dat het geen kwaad kon als ook zijn zoons dit boek lezen en herlezen, want dat ls het waard. Slechts één ding blijven wij in dit kostelijke werk betreuren. Blijkbaar heeft de schrijver ln zijn voorgeslach ten ohristenouders gehad. Hij spreekt over een grootvader, die de Bijbel las. Jammer, dat hij dat niet meer doet. Want dan zou hij geweten hebben, dat Christus, de kloof waarvan hij spreekt, gedempt hééft. Dat in beginsel de pa radijstoestand, waar zijn liefhebbend hart naar hunkert, door Hém is her steld. Dit boek draagt een humanistisch kenmerk en daardoor ls het onmachtig om tot die dingen te reiken, die boven het humanistische, dat ls boven het menselijke uit gaan. De kloof, waarvan hij spreekt kan door geen menselijke kracht, welke humane krach ten er ook achter te werk gesteld wor den, gedempt worden, evenmin als zijn kloof ln Nyassaland ooit met mensen kracht gedempt zou kunnen worden. Maar God ls er aan te pas gekomen. Het ls zo jammer, zo héél jammer, dat deze sympathieke schrijver, deze berghoogte des geloofs niet heeft kun nen beklimmen. Zij werk zou er zoveel troostender, zoveel rijker, zoveel wijder van perspectief door geworden zijn. MARNIX. ei weer flink de handen uit de mou wen staken. Maar hjj kreeg niet veel kans dat voornemen ten uitvoer te brengen, want „moederlief" maakte een heel misbaar, als het daarover ging. En nu staat de jongen voor de rechtbank, een voorwerp van Ameri- ka's diepe verachting. Natuurlijk is de schuldige niet vrij te pleiten. Als je zo ongeveer 23 jaar bent geworden, weet je zo ten naaste bij wel wat je doet, menen we. Doch straks wordt het schuldig over hem uitgesproken, verdiend, maar de jongen moest daar niet alleen staan. Die „moeder" moest naast hem stam en minstens de helft van de straf te dragen krijgen. O, ik weet wel, dat dit in de wereld van rechtbanken niet mogelijk is, wat niet wegneemt, dat je het wel zou willen. Hoe ik bij deze lectuur, waar ik misleid door het opschrift boven het artikel, waar stond „Het zwarte boek je van Pat Ward", daardoor menen de, dat ik in de wereld van het boek terecht zou komen, nu ineens ging denken aan zonnige briefjes uit de jeugdrubrieken? Wel die kinderen kunnen zo kostelijk schrijven over alle belevenissen van hun. klein be staan. Ze hebben het vaak zo druk. Hun schoolwerk, hun liefhebberijtjes, maar vooral niet te vergeten, het werk, dat dikwijls voor vader of moe der gedaan moet worden. Als er eens ONS KORT VERHAAL 't Was op een mooie zeumeraevend, dat Leendert nog geleund over z'n ekkentje, z'n puupje stieng te roken. Eigenlijk was 't tied om nae bed te gaen, maer ie wou toch nog zo graog 's mee iemand praote. En dae kwam net de meester angekuierd. Leendert tikte nae z'n 'oed. „'n Aeven Meester!" „'s Avond Leendert". Ze maeke zo'n praotje over 't mooie weer. „Jae", zei Leendert, ,,'k 'ope, dat 't morge ook zo is. 'k Moe vort! Over waeter! 'k.Gae naer eur! Naer OUebrandse. Ze kom- me me morge 'aele. 'k E ze in zo lange nie geziee, 'k gae nae der ver- lange. Ze was altoos bie me, op 't land vroeger, toen ze nog geen schole goeng." Noe begreep de Meester, dat het gieng over 't kleine Jaontje van Ol- lebrandse, die vroeger vlak bie Leen dert geweund ao en dae Leendert zo- vee van 'ieuw. „Zo, zo", zei de Meester, „nu goeie reis dan Leendert. Waar wonen ze nu ook weer?" „Sinte Kruus; da's een ende van 'ier 'oor! Maer ik wille ze toch nog 's zieë. 'k Za maer 'ope, da 'k wi goed en wel thuus mag komme. Wan' zie wil nie mee, weetje! Zie durf nie' over waeter." ,,'t Is een hele onderneming Leen dert. Maar als ze je nu komen halen, dat schee" weer. Ze brengen je mis schien ook weer thuis." „Leendert, kom je noe in 'uus? 't Is a tiene vo negene". „Ja," zei Leendert. ,,'k Weet nie, wat da je mankeert, me moete nog theedrienke ook en dan a zó laete." „Noe Mietje", zei Leendert tegen 't 'ondje, dat an z'n voetén lag, me moe- te gae, wan 't vrouwtje zé kwaed 'ore. „Nacht Meester". „Welterusten Leen dert, goeie reis en behouden vaart." Noe, Leendert is dan in 'uus ge- komme en nae' bed gegae, mae vee geslaepe eit 'n nie. Wan 'ie zag z'n eige maer op 't waeter -itte en Jaontje g'endag zeie en een 'eele dag vertoeve in dat vreemde land en zó meer. 's Ochtens mog 'n a vroeg weg. Maer a een ur, vó dat OUebrandse mee z'n auto kwam, stieng 'n a bie z'n ek kentje. Maatje kwam telkens even kieke. „Leendert, ei je je beuze, je neusdoek en 't stikje sucelaode vó Jauntje en 't flesje ruukend goed vó de vrouwe?" Jae, dat was noe wè geen gewoon te, wan anders as je op visite gieng nam je een zakje zoetgoed mee, mae dat kon ze Leendert noe nie meegeve, mee zo'n grote reize. Eindelienge, dae komt dan de auto om den 'oek. Leendert stapt in. Maatje moe' Mietje vastouwe, wan ze kan mè nie' begriepe, dat ze noe nie' mee mag. 't Was een êel ende mee dien auto toet an de boot. En wat een drukte was 't daer! ,Oevee auto's en waegens en fietsen dae nie' stienge, 't was vreet! Wel een allefure mochte ze wachte, eer dat de boot kwam. En wat dae nie afkwam, dat ka je nie g'love. Toen dae dan een einde an gekomme Was, meugde de boot wi vol- gelaaje. Mae toen Leendet aol die auto's waegens en zelfs voeren 'ooi en aol die fietsen en opgelaoje vracht auto's der op zag gae, docht 'n: „Nee, da's toch al te brutaol, dae gaen 'k nie op, wan wat moet daer anders van komme, dan zienke op den bodem". Ie kreeg 't er benauwd van, mae wou z'n eige groot 'ouwe en zei tegen OUebrandse: „Dae gae nog a wat op!" „Jae", zei OUebrandse, ,,'t noe nog niet vee', 't is soms nog 'êel wat meer". „Je begriep nie, dat er geen onge lukken gebeure. Nee, en toch 'oor je daer 'ier nooit van". Dat gaf Leendert wi een bitje moed en ie docht, 'k za' 't mae waege, wan terug gae kan 'k noe toch nie' meer. Wat zou Maatje der we' van zeie as 'n terug kwam omdat 'n nie' op de boot durfde. Mae' 'k za toch blie weze, a Tc wi goed en wel op 't durp bin. Leendert zag aol die waegens, auto's fietsen vo gae en eindelienge meugden ze der toch ook op. OUebrandse gieng voor, de trap op nae boven. Toen zag Leendert aol dat waeter an d' ene kant en Vlissienge an 'd andere kant. 't Duurde nog evenen dae gienge ze vaere. Aol mae verder van Vlis sienge af. Dae zag 'n nog du duunen van Valkenisse.'t Was of Walche ren zo mae wegdreef. Nog een endje verderen noe waere ze midden op 't waeter, zo mae, midden op de zee. Joen, Joen, dat 'n dat noe toch nog mog beleve. 't Was gelukkig stil weer, stel je noe toch 's voor, dat 't sturmde. Je zag daerom toch wel een bitje golfjes en t was net of de boot een bitje over Vrijdag 27 Februari 1953 'T ZEEUWSCH WEEKEND Pagina 3 Ingezonden Mededeling (adv.) Opletten de boodschap Goed van vertrouwen als is, let soms niet op, of V Uw MAÏZENA DU RYE A - die U toch nadrukkelijk vraagt - ook werkelijk krijgt. Ja, thuis, in het gebruik dan merkt U het verschil gauw genoeg. Want er bestaat geen beter bindmiddel voor groen ten, soepen en sausen dan de echte MAÏZENA DURYEA. Niet zonder reden wereld vermaard. Vraag dus niet alleen MAÏZENA DURYEA, maar zie toe dat U het ook krijgt. De naam DURYEA staat op ieder pak. onverwachte dingen gebeuren, moeten de jongens in vaders werk nog al eens inspringen en met de meisjes is het zo in het huishoudelijk werk. Doch ik lees ook wel over de „vaste werkjes", die elke dag trouw door hen gedaan moeten worden. Een taak, die voor hen blijft liggen. Ja dat is over dat doodgewone mooie leven, al beseffen vooral de kinderen dat zelf nog niet. En wij ouderen vinden dat misschien ook te gewoon om over te praten. Doch wat ligt daar een brok kostelijke opvoeding in als kinderen leren aan te pakken, wat het ook is in hun jonge jaren. Als ze getraind zijn in het werken, zuUen ze dat im mers lichter doen in alles wat ze moeten verrichten, zij het dan hun schoolwerk, huishoudelijk werk of wat voor hun later beroep ook nodig is. En werken, een taak hebben, is goed voor de geestelijke gezondheid. Een bron van geestelijke kracht van ons volk zijn die duizenden gewone gezinnen, waar vader in zijn werk fiks moet aanpakken en moeder ook wel weet wat zij te doen heeft en die samen de kinderen, naar de mate van hun jaren en krachten, ook wat laten meehelpen, want bewust of onbewust, volgen ze hierin de leefregel, die God voor dat leven van aUedag gesteld heeft. Christus zegt van zichzelf en van Zijn Vader: „Mijn Vader werkt tot nu toe en Ik werk ook". Gelukkig het volk, dat veel van die moeders heeft, die zo nu en dan eens tot de kinderen zeggen: „Je kunt ge rust eens wat beter aanpakken, kijk maar eens naar je vader, die doet het je wel voor. Natuurlijk kan ook bij zulk een goede lijn in de opvoeding het mis gaan, al ziet men dat niet zo heel veel, maar dan staat daar geen moeder, die wel veel verdriet heeft, doch geen zelfverwijt hoeft te hebben. Na zo'n krantenberichtje besef je weer eens goed, wat eeuwigheids waarde ons gewone levenswerk wel heeft We kunnen enkel maar dank baar zijn, als door de Bijbel, ons daarvoor de ogen geopend zijn ge worden. Mijn beste nichtjes en neven, Altijd grijp ik gauw naar het sta peltje brieven, als dat bij mij wordt gebracht, maar nu laat ik er even alles voor staan, want ik ben zo nieuwsgierig te weten hoe het met mijn nichtjes en neefjes gegaan is in de kwade dagen aan het begin van deze maand. Van velen heb ik al het goede nieuws ontvangen, dat bij hen alles goed is, maar ik kreeg, verdrie tig genoeg, ook een paar andere be richten. Evacueren, alles onder water en ook dat familieleden zijn ver dronken. Dat is zo heel erg. In gedachten leven we allemaal met die nichtjes en neven mede. Door al ons schrij ven, sommigen al een paar jaar lang, hebben we immers het gevoel, dat we bij elkaar horen. Ik hoop, dat ik nu gauw ook van de anderen, die nog niet geschreven hebben, die misschien nog niet kon den schrijven, een bericht zal krijgen. Volgende week zal ik de oplossingen geven, en nieuwe raadsels. Vanzelf dan ook het bericht over de prijs winnaars. Maar nu ga ik gauw de briefjes beantwoorden. Allemaal veel groeten van jullie tante Truus. Roosje te Middelburg. Vader was goed af met die cadeaux, alleen maarhet gaat de lucht in in en kele dagen. Maar dat is niet zo erg hé? Ik kreeg haast het gevoel of je boos op me werd, omdat ik je die datum niet verklapte. Niet boos wor den hoor. Schrijf me maar wanneer jij jarig bent. Je moet die opa van mij toch ook nog feliciteren. Wat heerlijk voor vader en moeder, dat hij zo oud mocht worden. Ben jij er ook heen geweest, of was dat te vermoei end voor de jarige? Hulstbesje te 's-Heer Hendrikskinderen. Ik hoop, dat het niet lang behoeft te duren, dat ik je aan dat adres schrijf, want al word je nu echt een beetje ver wend, vader en moeder zullen wel verlangen om in het eigen huis weer aan het werk te kunnen. Het is fijn, dat je in zo'n lange brief me alles vertelde. Heb je mijn brief al ont vangen? Geelborstje te Nw.- en St.- Joosland. O, nichtje, wat heb je me geplaagd. Daar schrijf je me, dat moe der lekker panhekoeken bakt en je vraagt, of ik er ook eentje wil heb ben? Nou die lust ik net zo graag! Jammer hoor, dat je zo ver uit mijn buurt woont, anders kwam ik eens binnenstappen om een portie van die fijne koeken te halen. Gelukkig dat Het hele paedagogenstel toeft nog op het plein eri we treden op als weer- profeten. De pessimisten onder ons voorspellen vast en zeker regen, want alles wijst er op en de optimisten, waaronder ook ik me schaar, voor zeggen tegen elf uur opklaringen. Te midden van deze diepzinnige discussie zien we op de weg, die vanuit de polder langs onze school naar het dorp leidt, Bert de Bruyn, samen met zijn vader op een paard aankomen, wat ons niet verhindert eerst om ons ern stig gesprek voort te zetten, tot opeens een talrijk koor in diverse toonaarden „ooooo's" laat horen. Geen wonder want bij het hek gekomen stuurt Bert's vader zijn prachtige forse bles het plein op en statig stapt het dier op ons gebied verder tot vlak voor onze voeten. Er twinkelen pretlichtjes in de ogen van de jonge boer als sommigen onzer eerbiedig een stap achterwaarts treden. „Ik breng m'n zoon maar eens naar school, wordt ons „uit de hoogte" toegevoegd. „Va der mot met d'n bles naar de smid", geeft zoonlief een nadere toelichting. „Nou jong, zie maar es, dat je d'r af komt", vermaant de Bruyn. Ik treed dan maar weer een stapje na der om Bert uit zijn hoge zetel weg te rukken, maar Bert kan zo gauw dat kostelijke plekje niet prijsgeven, daarom zet hij de conversatie eerst nog maar wat voort Zijn wijsvinger pikt in de manen van de bles en dan zegt Bert: „Hij heet Keizer", waarop ik hem verzeker, dat ik dat een def tige naam vind. De Bruijn zegt dan: „Als het paard al een Keizer is, dan moet je niet vragen, wat de mensen wel mogen heten, die daarop zitten". Dit impo neert ons dusdanig, dat we even eer biedig het zwijgen er aan toe doen. Bert is evenwel niet zo onder de in druk, want hij herneemt fluks het woord door mij te inviteren, of ik nou es op Keizer wil zitten. Bedenk dat dit voorstel ernstig gemeend is. Dus moet ik het ook serieus overwegen, maar nog al haastig kom ik tot het besluit dit niet te doen, want ik moet Bert onder de aandacht brengen, dat ik hém wel van het paard kan aftil- len, maar dat hij mij er niet op kan brengen. Subiet krijg ik van uit de zo even genoemde „hoogte" en ook uit de collegiale kring hartelijke aan biedingen om mij er op te helpen. De welwillendheid is ontroerend, maar ik kan deze niet aanvaarden, want niet waar de juffrouw moet immers dade lijk voor de klas staan, dus geen tijd meer. Onbewogen zegt nu de Bruyn, dat het nog ruim vijf minuten voor negen is, ik kan dus nog best even heen en weer naar het dorp rijden, waarop Bert heel enthouiast verze kert, dat Keizer net zo hard kan lopen „as 'n auto". En dan maakt de vader het aanbod nog verleidelijker door er aan toe te voegen, dat Bles dan ook dikwijls zo mooi gaat springen met zijn achterpoten de lucht in. Het spijt me, maar het gaat niet, vind ik en dan zegt me opeens zo'n aap van een jongen uit de zevende klas: „De juf frouw durft niet!" En dan sta ik daarOnze jongste collega infor meert geïnteresseerd of dat zo is. Er wordt met spanning op mijn antwoord gewachtNonchalant zeg ik, dat ik natuurlijk wel durf, het zou trouwens niet voor het eerst zijn als ik op een paard reed. Nou was dat wel een waarheid als een koe, maar ik ver telde er niet bij, dat ik me toen alles behalve veilig voelde. Ik dacht nu verder buiten schot te blijven, maar zo'n joch uit de zevende klas laat zich niet met een kluitje in het riet sturen, dus vraagt hij op de man af: „Op wie z'n paard?" daarmede vra gend van welke boer uit onze ge meenschap ik het paard bestegen had. Eerlijk zeg ik, dat het eens in een vacantie gebeurd was, ver van hier. „I us juffrouw weet het zeker?" vraagt de Bruyn nog eens. Luchtigjes maar ondoordacht beloof ik dan, dat il. mijn kunsten wel vertonen zal als ik weer ens op bezoek kom op de stee. „Dat doen we dan maar", aan vaardt de man koelbloedig mijn be lofte. Ik haal nou Bert van zijn hoge zetel af en na een minzame groet uit de hoogte stapt Keizer weer statig het plein af. Ik zie de baas de traditio nele greep naar zijn horloge maken en we gaan naar binnen, helaas nog zonder tot overeenstemming gekomen te zijn aangaande 't weer van de dag. Binnen zit al spoedig het hele span op zijn plaats en ik denk te kunnen beginnen. Doch eerst neemt ons Bertje nog even het woord. Haast peinzend komt zachtmoedig doch ernstig zijn vraag: „Komt juffrouw morgen al paardrije?" Ik zit er dus aan vast, wil ik niet levenslang de reputatie houden, dat ik bang ben om paard te rijden en dat zegt wat op een plattelandsplaats. Als ge me dus de eerstvolgende week mist hier op mijn gewone plaatsje in mijn klas, denk dan maar dat ik vol blauwe blutsen en builen, misschien wel met gekneusde ribben zielig in mijn gemakkelijkste stoel in mijn kamer zit. Ik vind, dat een schooljuffrouw op het platteland toch wel ernstige risi co's loopt. Dat mocht in het salaris weieens verrekend worden. zie gieng. Och, dae stieng ook vee' te vee' op. 't Was toch ook onverant woordelijk om dae mee over waeter te gaen. Je kon as 't je nie beviel, mae nie uutstappe. Nee, vo de twede keer zou 'n 't toch niet meer wille. Maatje ao geliek, dat ze thuus gebleve was. „Ma bin der naebie", zei OUebrand se, „daer ei je Bresjes a". Toch duurde 't toen nog een eêle tied, eer dat ze der waere. Afijn, ein delienge brak dan 't ogenblik an, dat ze der weer afmeugden, oewel 't nie zo mae gieng. Bel, bel, wat een men sen waere der ier toch! Jae, ze waere dan noe in Bresjes, mae nog lange nie in Sinte Kruus. Nog een eel ende mee den auto en eindelienge kwaeme ze dan toch op 't of van OUebrandse. „Ier moe me weze", zeit 'n, „en dae stae Jaontje a". Leendert kende ze naebie nie meer, zo was ze gegroeid. Mae ze waere aol- lebei erg blie, dat ze mekaore zaege. Leendert gaf gauw z'n stikje sucelaode en de vrouwe 't flesje ruukend goed, mee de groetenisse van Maatje. Noe, 't wier dan een êele angenae- me dag. 's Middags bin ze nog een endje mee den auto weze rieje, toet an de Belgische grens. En ze bin der saemen een klein endje over gegae op een plekke dae geen toezicht was, wan OUebrandse zei: „Dan bei je toch nog in België geweest, je kan dan aol- tied zeie dat je in 't buutenland ge weest eit." Soms docht Leendert dat i droomde. Ie kon nie gelove, dat 'n 't zellef was. De daegen waere nog lank, dus zo eel vroeg oefden nie naer uus. Ie a gezeid tegen Maatje, dat 'n probere zou, vo den doenker thuus te wezen. Mae dat ze nie ongerust mog weze, al' wat laeter wier, wan 't was a wonderlijk genoeg, da je zo'n reize op een dag kon doeë. 't Is dan gelukkig aol goed verlope. OUebrandse brocht 'm toet in Middel burg en dae mog 'n dan in de bus en verdere naer uus. Maatje ao a zo dik- kels op de wegt gekeke, of ze Leen dert nog niet zag komme. Z'ao rust noch duur. As 'n toch mae niks over- kommen is. 'k Wou dat 'n 't nooit ge- daen ao, docht ze. En Mietje was êel den dag zo ongedurig. Ze was aoltied gewoon mee Leendert te gaen kuieren, of de boóschappen te doen, of bie z'n te wezen as 'n in 't of werkte. Dae' was geen 'uus mee t' ouwen. Toch was 't vo Maatje nog angenaem, dat ze Mietje ao, wan ze kon der nog 's te gen praote. „Stil mè, stü mè, m'n lieven, 't Baos- je kom wir oor! Za jie ook blie weze. as 't baosje der v-ir is? Zó, zó." En zo ao ze dan wat anspraeke. Mie tje aodde ze a êel lar.k. Nie aoltoos 't «elfde Mietje, wan zo lange leefde die 'ondjes nie. Maer as 't eene 'ondje dood was, naeme ze weer een ander en ze 'êetten aoltoos Mietje. Zo sprak Maa tje dan van: Mietje m'n ees' j, Mietje m'n twidde ~i Mietje m'n derde. En dat was dan, Mietje de vierde. Midden op de wegt stienge ze aolle- bei, toen Leendert ankwam. Ie zwaoi- de zo mè mee z'n stok, toen 'n ze zag stae. les, wat 'n van z'n leven nog nooit gedaen ao. „Zo wuufje", zeid'n, wat 'n ook nog nooit of dan toch zeker in êel wat jae- ren nie gezeid ao, „Ier bin 'k dan". „Zo", zei Maatje, ,,'k bin vee' blieë, da 'k je zieë, je moet dat toch mae nooit meer doeë, wan 'k e zo ongerust geweest". „Noe", zei Leendert, „da's nie no dig, 'k bin der wi. Je eit de groete nisse. 'k Bin ook nog in 't buutenland geweest, in België". En ie vertelde van 't waeter en de boot en zo a meer. Maatje luusterde mee vee' bewonderienge. „Die Leen det", docht ze, „durft toch wat an. Mae 'k 'ope toch, dat 'n me nooit meer zoies doet." Verder gieng dan 't leven van Leen dert en Maatje stületjes z'n gank. Ze wiere oud, ze waere a dichte bie de tachentig. 't Was weer al een êel tiedje geleje, dat ze de gouwe bruuloft vier den. Dat was een êele drukte geweest. Van 's ochens vroeg kwaeme ze mee kaortjes en blommen. De kaortjes was Maatje blie mee, die eit ze aol be- waerd en naedien nog dikkels beke- ke. Mae die blommen, daer ao ze een 'ekel an. Wan den 'uze was an kant en dan eije toch nie graog wi nisten in uus. 't Was nog erg, dat de mensen der zovee geld in staeke. Zo vroeg in 't voorjaer bin der nog niet vee blom men. Ze zeide 't dan ook ronduut, as der kinders kwaeme mee een kaortje en blommen. Je moe' zeie, dat je Vao- C ;r en Moeder bedankt bin vó 't kaor tje, mae die blommen daer 'k een 'ekel an. Dat aodde ze niet moete doe. Ze dauwde ze aollemaele biemekaere in 'n Kulsepot in 't stookkot. En de buren, die dat erg vonde, konde ze kriege ,wan' anders gooie ze ze toch weg. Z' ebbe anders U wat bezoek g' aod die dag. Gelukkig co Maatje der op gerekend, wan z'oa koekjes gekocht en een eleboel spekjes gebakke. De dom nie en de Burgemeester waere geweest en nog ve' andere mensen van 't durp. Slot volgt).

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch Dagblad | 1953 | | pagina 4