■!<7ÏÈUWS£ ■BODEM GRIJPSKERKE HENK Vrijdag 9 Januari 1953 T ZEEUWSCH WEEKEND Pagina 2 schip an de wal leggen en daer stong op te lezen: emigratieschip. Je zag een 'ele troep mensen der naer toe lopen. Allegaer flinke kaerels, met dikke kof fers. Je kon zo mae zieë dat 't mensen waeren die van anpakken wisten. Mae langs de kanten stongen der een troep kaerels pen sigaretje te draaien, kae rels, die over de schoppe stonge te leunen of die der hand op hiewe vo' een fooi. Dat waeren de D.U.W.- arbeiders, de werklozen, de auto- perkeerplaesen-bewaerders enzovoort nog meer van dat spul. Het was dui- delik, wat dat de tekenaer der mee bedoelende. Het beste trekt uut ons landje weg en de lui, waerdat geen pit in zit om zeivers is wat an te pak ken, die bluven achter, en daer ken de gemeenschap vo' zurrege. Noe, ik docht, dat is aerig in de roos geschoten. En asse we dan ook nog be- dinken asdat een 'eel groot percen- tasie van die emigranten juust kerke- like mensen bin, dan zeg ik 't beste bloed wordt ons afgetapt. Nee, een een beste tied beleven we niet op de dag van vandaeg. Julder zalle zeggen: Flip mot je noe zó 't nieuwe jaer inzetten? En dan 'a julder geliek. Veul fraais is 't niet, vo' de eerste weke van Januari. Mae veugeltjes die vroeg zingen bin vo' de poes, zee me moeder altied. We zalle dae' om mae 'open asdat m'n bril wat al te donker gekleurd is en dat 't nog mee zal vallen. In ielek ge val wens ik julder allegaere veul 'eil en zegen, dat is wat aeres as gelok en vo'spoed, zoas de mensen dat deur- gaens bedoelen. En dan begriepen jul der wel welke kante asdat ik heen wik Van 'arte julder PUP BRAMSE. rond de kerk. Het zou voor een lief hebber geen onaardige bezigheid zijn om eens vast te stellen hoeveel ver schillende soorten steen uit vroeger en later tijd in de kerkmuren zijn ge bruikt. Me dunkt, daar zit een aardig stukje kerk(bouw)geschiedenis in! We werden opgemerkt door een paar dorpers, die bij het Karnemelks- straatje (pardon, de Dr Beertastraat) tegen de oude „traval je" geleund, zichtbaar nieuwsgierig waren om te weten waarom wij zo nieuwsgierig naar de „karke" keken. Nu, we wilden ze niet teleurstellen, want hun ogen vroe gen als het ware om medezeggenschap, al waren ze te bescheiden om zich in ons gesprek te mengen. Jullie kerkje ziet er goed onder houden uit, al is het oud, prezen we, om ze mild te stemmen voor een praatje. Zoöö...., dit is onze karke nie, ónze karke staet in 't Bóöneswegje, zei de langste, terwijl hij naar de Jacob Catsstraat wees. Het klonk een beetje vijandig, von den we, of verbeeldden we ons dat? Voor de zekerheid zouden we ons gesprek maar over een andere boeg gooien, anders kregen we misschien nog een kerkelijk debat. Maar 't was niet meer nodig. Een vriendelijk, oud-achtig heertje ont fermde zich over ons. De heren zijn zeker vreemd hier, hè? mengde hjj zich in ons gesprek. Als een oase ligt het Kerkplein voor ons als we door de Noordhoek Grijjps- kerke binnenvallen. Na kilometers boomloze, kale vlakten is het een weldaad, en een vreemd voor-oorlogs gezicht eens echte bo men te zien. Grijpskerke ligt, evenals de meeste oude Walcherse dorpen, hoger dan het omliggende land, alsof onze voorouders begrepen hebben dat de zee wel eens tot aan het dorp zou kunnen komen. En dat heeft ze, ongetwijfeld. Toen Wal cheren in vroeger eeuwen nog onbe- dijkt was, had de zee bij hoge vloeden over de lage landen en schorren vrij spel. Begrijpelijk is het dus dat de eer ste bewoners de hoogstgelegen plaatsen opzochten. En deze plaatsen zijn tot op de hui dige dag woonplaatsen gebleven. Aan die oude practische wijsheid nu dankt Grijpskerke haar lommerijke kerkplein-oase. Want tegen dit kleine ronde plekje kon de machtige zee niet op en heeft de bomen daar met giftig zout niet kunnen vermoorden. Rondom dat plekje behouden natuur ligt een krans van huisjes en winkeltjes, pro per en net. En het eeuwenoude kerkje zit er breeduit middenin, als een oud moedertje, gereed om haar kindertjes onder haar wijde rokken in bescher ming te nemen. Maar, die rokken zijn wel erg ver sleten, ofschoon ze, zoals het een pro per wijfje betaamt, ze zo goed moge lijk heeft gelapt en versteld. Dit pleit natuurlijk voor de Grijps- kerkenaren, dat ze hun bedehuis zo goed onderhouden. Niet alleen nü, maar dat hebben ze stééds gedaan. Hoe we dat weten? Dat hebben de stenen ons verteld bij onze ommegang Kan ik U misschien van dienst zijn? Gretig wendden we ons van de tra- valjeleuners af, en keerden ons naar onze redder. Ik hoorde zoëven de naam Boones- wegje noemen, ging hij voort. Dat is tegenwoordig de Jacob Catsstraat, ziet U. Aan die weg ligt het oude kasteeltje van Vader Cats, moet II weten. Als U tijd hebt, wandelen we er even heen, babbelde hij. We accepteerden dit aanbod graag, maar onze tekenaar verontschuldigde zich, want de lucht werd zo angstig grauw, dat een fikse bui ophanden leek. Wij lieten ons dus voortleiden naar het „Munnikenhof" want zo heet het Cats-kasteeltje. Het heertje deed eer lijk zijn best om het haveloze grauwe, en wat armetierig gebouwtje zo poë tisch mogelijk voor te stellen. Vroeger moet het erg mooi geweest zijn, en zelfs wat geheimzinnig, om ringd door hoge bomen. Jammer, dat U het niet een jaar of tien eerder zag, vond hij. Wij vonden het ook, want voor ons was het onmogelijk om in dat armoedig gevalletje met wat piepjonge struikjes op de voorgrond, de oude, lommerrijke luister te reconstrueren. We wandelden al babbelend weer te rug naar het Kerkplein, en stonden even stil aan de achterzijde van de kerk. Uit de schoorsteen van de aan gebouwde consistoriekamer stegen dik ke rookwolken, die dwarrelig neer sloegen, en dan met scherpe rook-reuk in onze neusgaten boorde. Ons oog viel op een laag in recht- hoekvorm gemetseld stenen muurtje. Wat is dat? vroegen we, een soort bloembak of zo iets? Vroeger, toen de mensen alleen nog maar hout en turf stookten, waren ze verplicht hun as in die bak te storten. De inhoud van de asbak kwam rech tens toe aan de Ambachtsheer, die dit gebruikte als waardevolle bemesting voor het land. Later gingen de mensen de asbak gebruiken als vuilnisbelt, en had de inhoud geen waarde meer. Bo vendien zijn de rechten van de Am bachtsheer in de Franse tijd afge schaft, en van lieverlee zijn overal de asbakken opgeruimd. U is zeker bij het onderwijs? zei den we met de bedoeling een eind aan het gesprek te maken, want het begon te regenen. Het heertje glimlachte gevleid. Denkt U dat, mijnheer? U hebt het toch mis hoor! Maar we moesten haastig afscheid nemen, 't begon te gieten, en dat was niet mis! We pikten vlug onze tekenaar op die in de Gasthuisstraat stond te schuilen, en snorden even later al spetterend de weg op naar Middelburg ONS KORT VERHAAL Jammer genoeg heeft Henk het meubelvak vaarwel* moeten zeggen. De mensen kopen liever in een winkel waar alles maar voor het uitzoeken is en dat is dan, zo oordeelt men althans, goedkoper ook, dan wanneer je het laat maken. Na veel gesukkel is Henk tenslotte als timmermans knecht begonnen. Hierin zit perspectief. De stad breidt zich naar alle richtingen uit. Er wordt volop gebouwd, grote huizenblokken, 4 tot 6 verdiepingen hoog, zonder enige lijn of sier, verrij zen als paddestoelen uit de grond. Wel een geweldig verschil, eerst zo'n rustig baantje in de meubelmakerij en dan nu maar doorjakkeren, op en af van de ladders tegen de steigers. 's Avonds wegen zijn voeten als lood. Het werkvolk, waarmee hjj omgaat, is van een ge heel ander gehalte dan hij zich had voorgesteld. Ruwe grappen en vaak schunnige moppen worden door de kerels ten beste gegeven en als ze na enkele weken bemerken, dat Henk probeert, zich daarvan afzijdig te houden, is het hek van de dam. Wanneer een baas hem opdraagt om boven 3 hoog een maat te gaan helpen, blijkt die er helemaal niet te zijn. En zo is het telkens wat anders waarmee hij gesard en het leven ondragelijk gemaakt wordt. Thuis heeft hij er over geklaagd, dat het toch niet meevalt, maar vader en moeder, die de ware oorzaak van zijn klagen niet weten, hebben gezegd, dat hij maar vol moet houden, dat het wat vreemd is, nou ja, maar dat zal toch wel wennen. Met één hand aan de ladder en met de andere de gereedschapkist houden, beklimt Henk de sporten. Wanneer hjj, na de overstap, de tweede ladder wil beklimmen is het plotseling of er een waas voor zijn ogen komt. Hjj tracht zich vast te grijpen, het lukt hem niet. Alles draait rond hem heen en in een wirwar van gedachten, aUesoverheersend: vader, moeder! O, Here, moet ik zotuimelt hij omlaag. In het wachtkamertje van het Ziekenhuis aan de Bergweg zit de nachtzuster, een klein lampje straalt een bescheiden licht uit over het boek, dat voor haar op tafel ligt. Veel rust om te lezen wordt haar niet gegund, maar zuster Gerda mort daarover niet, ze weet haar taak en telkens, wanneer er een cijfer in de „bak" valt, ten teken, dat een patiënt haar nodig heeft, staat ze op en, wanneer de patiënt haar zacht vertelt, dat hij niet slapen kan, schudt ze het kussen wat op en tracht ze de pijn te verzachten. „Liefdezuster" is ze geworden, zij, die door haar vriendinnen zo afgunstig was bejegend wijl zij, Gerda, reeds vroeg verloofd was met Gerard, die een „pracht- baan" had. Hoe was ze echter in haar jonge liefde teleurgesteld. Nooit had ze de verhalen geloofd, die door de vrien dinnen werden gedaan dat er een ander in het spel was tot ze het zelf zag. Haar illusie was vernietigd. „Gerard", met hem dacht ze eenmaal door het leven te gaan. Gedesillusioneerd was ze, een tijdje daarna, als ver pleegster begonnen. Het leek haar de enige oplossing. Zij, die haar liefde had geschonken aan hem, die het niet waard was, werd zuster van barmhartigheid, trachtend door het leed van anderen te verzachten het eigen schrijnende leed te vergeten. Zo was ze nu al enkele jaren hier werkzaam, het leed, wat ze elke dag meemaakte, werd voor haar iets, waar ze niet uit kon komen. Hoevelen waren er in die jaren niet geweest, met hart en ziel hangend aan dit leven, en toch, wegge maaid door de dood? Het was je niet mogelijk met ieder mee te lijden, maar vaak werd het je toch te veel. Als ze stond bij een stervende, welde het soms in haar op: Was God nu wel barmhartig, moest dat jonge leven nu al worden afgesneden?" Ze kon het soms niet geloven, dat dit rechtvaardig was. O, die twijfel bracht haar dan bij zo'n patiënt soms tot wanhoop. Als ze dan 's avonds, moe van het draven de hele dag, bovenkwam in haar eigen kamertje, viel ze neer op bed en piekerde: „waarom toch, o God, waarom hadden de middelen hier in het ziekenhuis gegeven, niet geholpen?" Tot het haar dan te binnen schoot, wat haar moeder haar eens toevoegde; toen ze die deelgenote maakte van haar verguisd geluk: „Kind, God weet altijd wat goed voor ons is. Hij heeft het gedaan, in Zijn trouwe liefde voor jou". En 's Zondagsmorgens in gangen van het „huis", als ze meezong in het zusterkoortje: „God is liefd' o, Englenstem, mensentong, verheerlijkt Hem!"? Ja, maar was dat oprecht gemeend? Was dat zingen wel een ver heerlijking Gods? Haar rust wordt onderbroken door het sein van een patiënt. Het blijkt de jongeman te zijn op zaal 10, die gisteren is binnengebracht. Na de middag is hij geholpen en nu, na de ver doving, komt de pijn. Ze buigt zich over het bed. „Zuster, ik heb zo'n dorst". Met een penseeltje bevochtigt ze de lippen wat. Hij kijkt haar in het schemerachtige licht van de nachtlamp dankbaar aan en strijkt met de tong langs z'n lippen. Ze veegt het zweet wat van zijn voorhoofd en gaat geruisloos weer weg. Vrijdag 9 Janjari 1953 •T ZEEUWSCH WEEKEND Pagina 3 Nog in het oude jaar trok in het blad „De Hervormde Kerk" een beetje won derlijk opschrift van een artikel mijn aan dacht. Er stond n.l. boven: „Slacht eens een bokje voor de oudste zoon". Aliquis, de schrijfster van het artikel, is het wel met me eens, dat het een beetje wonderlijk is, want zij schrijft aan het begin van het artikel: „Eigenlijk durf ik het haast niet hardop t. zeggen, maar diep in mijn hart heb ik altijd een zwak gehad voor de oudste zoon uit de gelijkenis. Met name vanwege dat bokje. Exegetisch ben ik er natuurlijk vol komen naast, vandaar ook, dat ik het nauwelijks durf te bekennen; ook heb ik nog nooit een preek gehoord, die speciaal over dat bokje ging. Maar toch heb ik juist daar zo vaak aan moeten denken. En m ik van de week iemand ontmoette, die zich argeloos dezelfde gedachte liet ont vallen, kwam het opeens weer boven." Via deze vreemde start komt ze terecht bij het meisje in het gezin, dat moeders rechterhand is, dat voor ieder klaar staat, ja letterlijk alles doet in het gezin, maar :er totale levensoffer zo als vanzelf sprekend aanvaard wordt, dat niemand er meer erg in heeft. Zeker, het werk wordt geapprecieerd, maar de „werkster" gaat vtlkomen daar achter schuil. Nu geloof ik wel, dat dit vrouwentype tot een „uitstervend ras" behoort, maar toch zijn ze er nog wel en voor dezulken kan het goed zijn, dat Aliquis de trom ge roerd heeft. Zelf kennen we ze ook nog wel. En ik ben het er mee eens, als Aliquis bedelt: „Toe, slacht eens een bokje voor de oudste zoon!" Of voor de oudste doch ter, of de middelste, of de jongste, dat weet u zelf wel. Het behoeft ook niet per se een bokje te zijn; (het schouwburg kaartje dat Aliquis als een verrassing wil geven, zullen we om haar eigen woorden te gebruiken maar als ketters beschouwen) maar verder, de andere raad is zeker goed, n.l. om een boek, een bos bloemen te ge ven, omaar, zonder een verjaardag of welke aanleiding ook. Enkel maar een pure verrassing. Zoiets kan fleur geven in een grauw bestaan van enkel maar werken, geven.... geven. Geven van alle werkkracht, alle aandacht aan anderen. Een moeder, die zegt, o wel heel vriendelijk, maak alles maar eens fijn klaar, want je zus, je. broer komt thuis. En als de gasten dan gearri veerd zijn, kan „moeders trouwe hulp" al maar draven, helpen, verrassingen verzin nen en klaarmaken, maar niemand neemt eens tijd om naar héar even te vragen, haar gedachten te willen weten over een onderwerp. En verre familieleden weten het ook al wel, daar is in noodgevallen altijd wel iemand, die bijspringt. ]a, voor zulk een leven pleit dus Aliquis, zorg dat i.. dat leventje nu eens een verrassing zo maar uit de lucht komt vallen. Ik zei al, dit vrouwentype gaat behoren tot een „uitstervend ras", maar omdat ik ze toch nog wel ken in levende lijve, sympathiseer ik zo met Aliquis' oproep, maar ik vrees, dat ik minder zachtmoedig ben dan deze Aliquis» want ik wenste wel soms een sprookjesmacht te hebben, dat ik dat „hulpje voor alle gevallen" eens een poosje kon kidnappen, zodat ieder ver bluft op de lege plaats bleef kijken om dan te ervaren, wat men heeft bezeten. Ik zou die oudste, jongste of middelste doch ter zo lang laten onderduiken, tot men be sefte in dat grauwe figuurtje een schat te hebben bezeten welke men nooit naar waarde schatte. Als dat inzicht had baan gebroken zou ik de gekidnapte een vorste lijke terugkomst met bloemen en boeken gunnen. Intussen als dominees het zouden lezen, zouden ze wel toornen over de rare exe gese van dat bokje. Het zij zo, maar die laat ik voor rekening van Aliquis. Zo blijf ik buiten schot. En laat ieder alvast, die zo'n verborgen schat in huis heeft maar haastig wat bestellen. Al is het maar een dileke plak chocolade! We hebben weer een begin gemaakt in 1953. En wat een goed begin, want ik heb eindelijk eens iets spontaan uit ons Geer tje Driesse losgekregen. En wat ik er uit kreeg, was nog een compliment voor mij ook. Daar is ook een schooljuffrouw ge voelig voor. Alleen maar, dat compliment voor mij, heeft een bittere nasmaak, want dat betekende, hoewel het kind zich dat niet bewust is, een bittere veroordeling van haar eigen thuis. Geertje is zo'n gewoon kind. Goed middelmatig in het leren, maar vooral heel ijverig. Dat doet de rapport cijfers eigenlijk een trapje hoger stijgen, dan het intellect zou doen vermoeden. Verder is er niet veel aardigheid aan het kind. Ik kon ze maar nooit eens loskrijgen. Ze zat altijd als een brokje ijs midden in de klas, ook als we met elkaar zo'n da verend plezier hebben, dat Henkie zijn hoofd achterover gooit, zodat het haast op de bank van zijn achterbuur terecht komt en. zijn buikje op en neer wipt van zijn lachbui, en als Niek als maar in zijn knuistjes zit te wrijven om op zijn ma nier zijn leut te verwerken en Ineke korte hiklachjes door de klas laat schieten, dan nog zit Geertje haast onbewogen. Een heel enkele maal krampt een verlegen lachje om de smalle lipjes. Meestal kijkt ze verbaasd om zich, alsof ze niet weet in wat voor rare wereld ze terecht kwam. Omdat ik het gezin niet ken, want Geer tje is de eerste schoolgangster daarvan, heb ik enige tijd terug mijn hospita al eens voorzichtig gepolst. Nu, als die haar oordeel geeft is er geen woord frans bij. De vader, die, dat wist ik natuurlijk wel, chauffeur op de vrachtauto van onze dorpse bodedienst is, is volgens mijn hos pita een goeie vent, die tenminste dit ge luk heeft, dat hij door zijn werk veel van huis is. De moeder is kort en krachtig ge zegd: „een stuk sjag rijn". Het is met schaamte, dat ik nu beken, dat deze me dedeling wel de oorzaak is, dat ik tot nu toe niet eens even ben binnengeglipt bij moeder Driesse. Natuurlijk heb ik dikwijls plan daartoe, maar o wee, een „stukje stro" is al een prachtig voorwendsel, om het weer eens even uit te stellen. Erger is, dat ik onze zure Geertje al ging zien als een geestelijke fotografie van haar moeder. En nu vandaagIk 2ag het wel aankomen, dat we het speelkwartier beter binnen zouden kunnen blijven. Daarom had ik de vacantie-reportage, die anders na de Bijbelse geschiedenis komt, maar verdaagd tot later. En ja, het weer is zo, dat ik mijn schaapjes maar binnenhoud, als de bel het sein voor het speelkwartier geeft. Zelf schuif ik al gauw mijn stoel tot vlak bij de kachel en wie lust heeft mag er zo dichtbij komen als mogelijk is. In de voorste banken proppen hele kluiten bijeen. Zo „bespreken" We met elkaar het onderwerp „Vacantie". Nou, het is niet vleiend voor me, maar er zijn heel wat stemmen vóór de vacantie. Mientje's opoe is al die tijd bij hen wezen logeren en opoe kookte elke dag pudding. Daar kan ik niet tegen concurreren. Henk zegt, dat de juffrouw altijd school wil hebbe. Leen betwist hem dat en zegt dat de juffrouw „altijd vacantie wil hebbe". Daar zit ik dan in levende lijve bij. Omdat ze het niet eens kunnen worden en Leen zijn argu ment door een fikse por kracht bij zet, doet Henk een beroep op mij. Ik geef ze alle tvee gelijk, want ik wil een poosje vacan tie en een poosje school. Dan zijn ze al lebei tevreê. Dat is de rechte levenskunst, ieder gelijk geven, dan heb je vree. Annie is weer meer vóór vacantie, want ze is heel ver uit geweest in de trein. Geertje staat er weer zwijgend bij. Ze staat st»l geleund tegen de voorste bank. Als ineens ook Liesje zich voor vacantie uitspreekt wordt het me toch te gortig en ik drei$. en ik dreig, dat ik dan maar weg zal gaan, waarop Henkie levenswijs zegt, dat ik dat toch niet doe, maar Jan geeft me copcci.t. Ik mag wel verdwijnen. Ineens gaat Geertje wat zeggen: „Ikke mot geen va cantie". „Hoera", roep ik verheugd, want Geertje wil me tenminste niet weg heb ben, en ik trek Geertje van de voorste bank weg, naar mij toe. De anderen krij gen haastig berouw en zeggen, dat ik niet weg moet lopen. Genadig stem ik dan maar toe om te blijven, waarom we ge- zamelijk veel plezier hebben. Geertje staat nog tegen ine aangeleund en als ik haar wat plagend aan een steil uitstaand vlecht- je trekt, zegt het kind ineens, vol ernst: „uwes ben nooit kwaad op me net as me moeder altijdHaastig onttrek ik dit gezegde aan de aandacht doen* Niek uit te dagen om met me te vechten, omdat hij daarnet zeide, dat ik wel weg mocht blij ven. Doch Geertje blijft dicht tegen mij aangeleund staan, terwijl ik mijn arm om haar schoudertjes houd. Tot April heb ik nog maar een paar maanden om dit kind, dat zo dicht bij me verkommerde maandenlang, ongemerkt 'n beetje extra koestering te geven, als te genwicht tegen „dat stuk chagrijn". En.... nu zal geen compleet vestingwerk me er van weerhouden eens poolshoogte te ne men bij een moeder „die altijd kwaad is". Er is in ieder geval weer genoeg te doen in het nieuwe jaar. Dat is gelukkig, al zou ik liever hebben dat het „bijwerk" een minder trieste oorzaak had. Zinkende wolken, vlokken van dons, Welke verwachtingen spiegelt gij ons? 'k Wilde zo graag met omhelzende druk, Vatten en houden mijn ganse geluk! Zinkende wolken van purper en goud, Bergen des hemels, zo wild en zo stout, Ach, gij verdwijnt in een enkele st07id: Blauw wordt de hemel, als lood in het [rond. IJdele schimmen, ik had niet gedacht, Dat het zou worden zo somber een [nacht, Nacht'lijker nacht, na het schone [verschiet: Ach, wat wij hopen, vernevelt tot niet! 'k Zal 't van 't vergank'lijke wachten [niet meer: Ziel, blik daarachter! daar is toch, [hoezeer 't Alles doe wijflen, de stad van robijn! Keer tot uw ruste: daarachter zal 't zijn! STEKETEE. De patiënt soest weer wat verder. Terug naar de wachtkamer denkt ze, „weer zo'n zielig geval, een jonge kerel, in de kracht van z'n leven en dan zo!" Zielig was het om die moeder te zien, toen ze des middags bij hem kwam. Wat een verdriet sprak er uit die ogen. Als ze 's morgens vroeg wordt afgelost, spoedt ze zich naar haar kamer en valt op bed. „He, nu te kunnen slapen en dan alles eens te ver geten, dat zou een genot zijn", maar nee, dat is haar niet gegund. Duizenden gedachten dwarrelen haar door 't hoofd. Telkens hoort ze de lift' op en neer zoeven en dan die trein, die je elke keer, na te hebben gestopt, weer hoort optrekken. Het is middag als ze, suf en moe van het dromen, wakker wordt. Een frisse waspartij geeft wat verkoeling en ze be sluit er nu eens uit te gaan, misschien knapt ze dan nog meer op. Winkelend langs Bergweg, Noord Molenstraat en Noordplein belandt ze op de Noordsingel. De rust van de oude singel, waarlangs de grote herenhuizen statig aaneengerijt staan, doet haar goed. Een moeder staat met haar kinderen de eendjes te voeren en ze kijkt op, wanneer de kinderen schateren van pret om die leuke vlugge waterhoentjes, die pro beren de eenden stukjes brood te ontfutselen. Wat een heerlijkheid, zo echt nog zonder zorg te kunnen leven en alles maar aan moeder over te kun nen laten. Juist, terwijl ze even bij de vrolijk babbelende kin deren staat te kijken, passeert haar een vrouwtje van middelbare leeftijd, die haar opzij even aankijkt. Ze voelt het intuitief en draait zich om, waarop het vrouwtje zegt: „Ik dacht al dat U het was, zuster. Ik ga maar gauw weer eens naar Henk tójken, moet U ook die kant op?" Er is geen andere keus. Ze ziet het vrouwtje wach tend op antwoord en zegt: „Dat nu niet bepaald, ik heb namelijk een vrije dag", maar ze stapt al naast haar voort en, terwijl ze spontaan haar arm door die van de ander steekt, gaat ze verder: „Ik vind het toch zo erg, moeder Abrahamse, dat uw jongen zo moet lijden. Hij is nog zo jong en dan, wat moet het voor u als moeder erg zijn". Moeder Abrahamse kijkt haar van terzij aan, ze overweegt een antwoord maar de zuster vervolgt: „Heus, ik meen het echt, U moet niet denken, dat zegt de zuster nu maar omdat ik z'n moeder ben. De men sen beoordelen ons zo vaak verkeerd. Dan is de zuster zo harteloos, maar ze beseffen niet wat het is, altijd het leed van anderen te moeten meedragen". Nerveus bijt ze zich op de lippen, als ze niet oppast, barst ze straks nog in een huilbui los. Haar opgekropte zenuwen zoeken een uitweg. „Kind", komt de rustige stem, „wat dacht je, dat ik aan je woorden twijfelde? Wel nee, ik weet wel beter". „En ja, het is ook heel erg wat Henk overkomen is, we weten nog niet of het ooit nog goed zal komen, maar één ding is zeker, het wordt ons niet van mensen aangedaan. De Here zegt in Zijn Woord: Daar zal niet één haar van uw hoofd vallen zonder Mijn wil". „Ja", dat weet zuster Gerda ook heel goed, „maar kunt u dat dan allemaal zo gemakkelijk overgeven?" „Wel nee, wat dacht je, dat dat gemakkelijk gaat? De kracht om staande te blijven, zuster, die kunnen we alleen maar vinden in het getrouw leven naar Zijn Woord". Zuster Gerda weet niet veel te antwoorden. Voor het ziekenhuis gekomen zegt ze: „gaat U nu maar gauw naar hem toe, hij zal al wel naar u uitkijken, ik ga nog een eindje door". Nageoogd door haar verdwijnt moeder Abrahamse door de draaideur. Met Henk Abrahamse gaat het niet vooruit. De tem peratuur blijft te hoog en de behandelende geneesheer ziet het niet gunstig in. Door de val zijn er blijkbaar meer ede.le delen ge raakt, hij klaagt veel over pijn in de borst. De zusters doen wat ze kunnen om zijn lijden wat te verzachten. Maar veel kan dat niet zijn. Moeder Abrahamse heeft er de dokter naar gevraagd en op haar aandringen heeft hij haar dan meegedeeld, dat het ergste verwacht moet worden. Hier kan geen mensenhulp meer baten. Ze heeft begrijpend geknikt, mensenhulp niet meer, maar God, Die is machtig. Klaarhelder herinnert ze zich opeens de preek van ds van Stralen over Abram, die op Gods bevel zijn eniggeborene moest gaan offeren, Want dat was het toch maar! en die Abram had Gods belofte over zijn nageslacht en toch, Abram ging! want hij wist: God was machtig om zijn zoon zelfs uit de dood weer op te wekken. Het rijst op uit haar ziel, „O Here, geef me wat van zulk een groot geloof!" Met de weinige kracht waarover hij nog beschikt, spreekt Henk met z'n familie, allen beseffen, dit wordt het afscheid. Hij drukt ook zuster Gerda de hand en zegt met zwakke stem: „Dank, zuster, voor uw lieve hulp. God heeft het anders gewild dan u en ik, maar God weet beter, Hij weet, wat goed voor ons is". Dan flitst het door haar heen: ook hij zegt het, net als moeder toen tegen mij. Hij is aan het einde van zijn aardse leven en ik. En het welt op in haar: „O Here, leer mij zien de weg, die Gij voor mij be paald hebt, en laat mij die met Uw wil vereend mogen gaan.P. K.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch Dagblad | 1953 | | pagina 4