■!<7ÏÈUWS£
■BODEM
GRIJPSKERKE
HENK
Vrijdag 9 Januari 1953
T ZEEUWSCH WEEKEND
Pagina 2
schip an de wal leggen en daer stong
op te lezen: emigratieschip. Je zag een
'ele troep mensen der naer toe lopen.
Allegaer flinke kaerels, met dikke kof
fers. Je kon zo mae zieë dat 't mensen
waeren die van anpakken wisten. Mae
langs de kanten stongen der een troep
kaerels pen sigaretje te draaien, kae
rels, die over de schoppe stonge te
leunen of die der hand op hiewe vo'
een fooi. Dat waeren de D.U.W.-
arbeiders, de werklozen, de auto-
perkeerplaesen-bewaerders enzovoort
nog meer van dat spul. Het was dui-
delik, wat dat de tekenaer der mee
bedoelende. Het beste trekt uut ons
landje weg en de lui, waerdat geen
pit in zit om zeivers is wat an te pak
ken, die bluven achter, en daer ken
de gemeenschap vo' zurrege.
Noe, ik docht, dat is aerig in de roos
geschoten. En asse we dan ook nog be-
dinken asdat een 'eel groot percen-
tasie van die emigranten juust kerke-
like mensen bin, dan zeg ik 't beste
bloed wordt ons afgetapt. Nee, een
een beste tied beleven we niet op de
dag van vandaeg.
Julder zalle zeggen: Flip mot je
noe zó 't nieuwe jaer inzetten? En dan
'a julder geliek. Veul fraais is 't niet,
vo' de eerste weke van Januari. Mae
veugeltjes die vroeg zingen bin vo'
de poes, zee me moeder altied. We
zalle dae' om mae 'open asdat m'n
bril wat al te donker gekleurd is en
dat 't nog mee zal vallen. In ielek ge
val wens ik julder allegaere veul 'eil
en zegen, dat is wat aeres as gelok en
vo'spoed, zoas de mensen dat deur-
gaens bedoelen. En dan begriepen jul
der wel welke kante asdat ik heen
wik
Van 'arte julder
PUP BRAMSE.
rond de kerk. Het zou voor een lief
hebber geen onaardige bezigheid zijn
om eens vast te stellen hoeveel ver
schillende soorten steen uit vroeger en
later tijd in de kerkmuren zijn ge
bruikt. Me dunkt, daar zit een aardig
stukje kerk(bouw)geschiedenis in!
We werden opgemerkt door een
paar dorpers, die bij het Karnemelks-
straatje (pardon, de Dr Beertastraat)
tegen de oude „traval je" geleund,
zichtbaar nieuwsgierig waren om te
weten waarom wij zo nieuwsgierig naar
de „karke" keken. Nu, we wilden ze
niet teleurstellen, want hun ogen vroe
gen als het ware om medezeggenschap,
al waren ze te bescheiden om zich in
ons gesprek te mengen.
Jullie kerkje ziet er goed onder
houden uit, al is het oud, prezen we,
om ze mild te stemmen voor een
praatje.
Zoöö...., dit is onze karke nie,
ónze karke staet in 't Bóöneswegje, zei
de langste, terwijl hij naar de Jacob
Catsstraat wees.
Het klonk een beetje vijandig, von
den we, of verbeeldden we ons dat?
Voor de zekerheid zouden we ons
gesprek maar over een andere boeg
gooien, anders kregen we misschien
nog een kerkelijk debat.
Maar 't was niet meer nodig. Een
vriendelijk, oud-achtig heertje ont
fermde zich over ons.
De heren zijn zeker vreemd hier,
hè? mengde hjj zich in ons gesprek.
Als een oase ligt het Kerkplein voor
ons als we door de Noordhoek Grijjps-
kerke binnenvallen.
Na kilometers boomloze, kale vlakten
is het een weldaad, en een vreemd
voor-oorlogs gezicht eens echte bo
men te zien.
Grijpskerke ligt, evenals de meeste
oude Walcherse dorpen, hoger dan het
omliggende land, alsof onze voorouders
begrepen hebben dat de zee wel eens
tot aan het dorp zou kunnen komen. En
dat heeft ze, ongetwijfeld. Toen Wal
cheren in vroeger eeuwen nog onbe-
dijkt was, had de zee bij hoge vloeden
over de lage landen en schorren vrij
spel. Begrijpelijk is het dus dat de eer
ste bewoners de hoogstgelegen plaatsen
opzochten.
En deze plaatsen zijn tot op de hui
dige dag woonplaatsen gebleven.
Aan die oude practische wijsheid nu
dankt Grijpskerke haar lommerijke
kerkplein-oase. Want tegen dit kleine
ronde plekje kon de machtige zee niet
op en heeft de bomen daar met giftig
zout niet kunnen vermoorden. Rondom
dat plekje behouden natuur ligt een
krans van huisjes en winkeltjes, pro
per en net. En het eeuwenoude kerkje
zit er breeduit middenin, als een oud
moedertje, gereed om haar kindertjes
onder haar wijde rokken in bescher
ming te nemen.
Maar, die rokken zijn wel erg ver
sleten, ofschoon ze, zoals het een pro
per wijfje betaamt, ze zo goed moge
lijk heeft gelapt en versteld.
Dit pleit natuurlijk voor de Grijps-
kerkenaren, dat ze hun bedehuis zo
goed onderhouden. Niet alleen nü,
maar dat hebben ze stééds gedaan.
Hoe we dat weten? Dat hebben de
stenen ons verteld bij onze ommegang
Kan ik U misschien van dienst
zijn?
Gretig wendden we ons van de tra-
valjeleuners af, en keerden ons naar
onze redder.
Ik hoorde zoëven de naam Boones-
wegje noemen, ging hij voort. Dat is
tegenwoordig de Jacob Catsstraat, ziet
U. Aan die weg ligt het oude kasteeltje
van Vader Cats, moet II weten. Als U
tijd hebt, wandelen we er even heen,
babbelde hij.
We accepteerden dit aanbod graag,
maar onze tekenaar verontschuldigde
zich, want de lucht werd zo angstig
grauw, dat een fikse bui ophanden
leek.
Wij lieten ons dus voortleiden naar
het „Munnikenhof" want zo heet het
Cats-kasteeltje. Het heertje deed eer
lijk zijn best om het haveloze grauwe,
en wat armetierig gebouwtje zo poë
tisch mogelijk voor te stellen.
Vroeger moet het erg mooi geweest
zijn, en zelfs wat geheimzinnig, om
ringd door hoge bomen. Jammer, dat
U het niet een jaar of tien eerder zag,
vond hij. Wij vonden het ook, want
voor ons was het onmogelijk om in dat
armoedig gevalletje met wat piepjonge
struikjes op de voorgrond, de oude,
lommerrijke luister te reconstrueren.
We wandelden al babbelend weer te
rug naar het Kerkplein, en stonden
even stil aan de achterzijde van de
kerk. Uit de schoorsteen van de aan
gebouwde consistoriekamer stegen dik
ke rookwolken, die dwarrelig neer
sloegen, en dan met scherpe rook-reuk
in onze neusgaten boorde.
Ons oog viel op een laag in recht-
hoekvorm gemetseld stenen muurtje.
Wat is dat? vroegen we, een soort
bloembak of zo iets?
Vroeger, toen de mensen alleen nog
maar hout en turf stookten, waren ze
verplicht hun as in die bak te storten.
De inhoud van de asbak kwam rech
tens toe aan de Ambachtsheer, die dit
gebruikte als waardevolle bemesting
voor het land. Later gingen de mensen
de asbak gebruiken als vuilnisbelt, en
had de inhoud geen waarde meer. Bo
vendien zijn de rechten van de Am
bachtsheer in de Franse tijd afge
schaft, en van lieverlee zijn overal de
asbakken opgeruimd.
U is zeker bij het onderwijs? zei
den we met de bedoeling een eind aan
het gesprek te maken, want het begon
te regenen.
Het heertje glimlachte gevleid.
Denkt U dat, mijnheer? U hebt het toch
mis hoor!
Maar we moesten haastig afscheid
nemen, 't begon te gieten, en dat was
niet mis!
We pikten vlug onze tekenaar op die
in de Gasthuisstraat stond te schuilen,
en snorden even later al spetterend
de weg op naar Middelburg
ONS KORT VERHAAL
Jammer genoeg heeft Henk het meubelvak vaarwel*
moeten zeggen. De mensen kopen liever in een winkel
waar alles maar voor het uitzoeken is en dat is dan,
zo oordeelt men althans, goedkoper ook, dan wanneer
je het laat maken.
Na veel gesukkel is Henk tenslotte als timmermans
knecht begonnen.
Hierin zit perspectief.
De stad breidt zich naar alle richtingen uit.
Er wordt volop gebouwd, grote huizenblokken, 4 tot
6 verdiepingen hoog, zonder enige lijn of sier, verrij
zen als paddestoelen uit de grond.
Wel een geweldig verschil, eerst zo'n rustig baantje
in de meubelmakerij en dan nu maar doorjakkeren,
op en af van de ladders tegen de steigers.
's Avonds wegen zijn voeten als lood.
Het werkvolk, waarmee hjj omgaat, is van een ge
heel ander gehalte dan hij zich had voorgesteld. Ruwe
grappen en vaak schunnige moppen worden door de
kerels ten beste gegeven en als ze na enkele weken
bemerken, dat Henk probeert, zich daarvan afzijdig
te houden, is het hek van de dam.
Wanneer een baas hem opdraagt om boven 3
hoog een maat te gaan helpen, blijkt die er helemaal
niet te zijn. En zo is het telkens wat anders waarmee
hij gesard en het leven ondragelijk gemaakt wordt.
Thuis heeft hij er over geklaagd, dat het toch niet
meevalt, maar vader en moeder, die de ware oorzaak
van zijn klagen niet weten, hebben gezegd, dat hij
maar vol moet houden, dat het wat vreemd is, nou ja,
maar dat zal toch wel wennen.
Met één hand aan de ladder en met de andere de
gereedschapkist houden, beklimt Henk de sporten.
Wanneer hjj, na de overstap, de tweede ladder wil
beklimmen is het plotseling of er een waas voor zijn
ogen komt. Hjj tracht zich vast te grijpen, het lukt
hem niet. Alles draait rond hem heen en in een wirwar
van gedachten, aUesoverheersend: vader, moeder! O,
Here, moet ik zotuimelt hij omlaag.
In het wachtkamertje van het Ziekenhuis aan de
Bergweg zit de nachtzuster, een klein lampje straalt
een bescheiden licht uit over het boek, dat voor haar
op tafel ligt.
Veel rust om te lezen wordt haar niet gegund, maar
zuster Gerda mort daarover niet, ze weet haar taak
en telkens, wanneer er een cijfer in de „bak" valt,
ten teken, dat een patiënt haar nodig heeft, staat ze
op en, wanneer de patiënt haar zacht vertelt, dat hij
niet slapen kan, schudt ze het kussen wat op en tracht
ze de pijn te verzachten.
„Liefdezuster" is ze geworden, zij, die door haar
vriendinnen zo afgunstig was bejegend wijl zij, Gerda,
reeds vroeg verloofd was met Gerard, die een „pracht-
baan" had.
Hoe was ze echter in haar jonge liefde teleurgesteld.
Nooit had ze de verhalen geloofd, die door de vrien
dinnen werden gedaan dat er een ander in het spel
was tot ze het zelf zag.
Haar illusie was vernietigd. „Gerard", met hem
dacht ze eenmaal door het leven te gaan.
Gedesillusioneerd was ze, een tijdje daarna, als ver
pleegster begonnen.
Het leek haar de enige oplossing. Zij, die haar liefde
had geschonken aan hem, die het niet waard was, werd
zuster van barmhartigheid, trachtend door het leed
van anderen te verzachten het eigen schrijnende leed
te vergeten.
Zo was ze nu al enkele jaren hier werkzaam, het
leed, wat ze elke dag meemaakte, werd voor haar iets,
waar ze niet uit kon komen.
Hoevelen waren er in die jaren niet geweest, met
hart en ziel hangend aan dit leven, en toch, wegge
maaid door de dood?
Het was je niet mogelijk met ieder mee te lijden,
maar vaak werd het je toch te veel.
Als ze stond bij een stervende, welde het soms in
haar op: Was God nu wel barmhartig, moest dat jonge
leven nu al worden afgesneden?"
Ze kon het soms niet geloven, dat dit rechtvaardig
was.
O, die twijfel bracht haar dan bij zo'n patiënt soms
tot wanhoop.
Als ze dan 's avonds, moe van het draven de hele
dag, bovenkwam in haar eigen kamertje, viel ze neer
op bed en piekerde: „waarom toch, o God, waarom
hadden de middelen hier in het ziekenhuis gegeven,
niet geholpen?"
Tot het haar dan te binnen schoot, wat haar moeder
haar eens toevoegde; toen ze die deelgenote maakte
van haar verguisd geluk: „Kind, God weet altijd wat
goed voor ons is. Hij heeft het gedaan, in Zijn trouwe
liefde voor jou".
En 's Zondagsmorgens in gangen van het „huis",
als ze meezong in het zusterkoortje: „God is liefd' o,
Englenstem, mensentong, verheerlijkt Hem!"? Ja, maar
was dat oprecht gemeend? Was dat zingen wel een ver
heerlijking Gods?
Haar rust wordt onderbroken door het sein van een
patiënt. Het blijkt de jongeman te zijn op zaal 10, die
gisteren is binnengebracht.
Na de middag is hij geholpen en nu, na de ver
doving, komt de pijn.
Ze buigt zich over het bed.
„Zuster, ik heb zo'n dorst".
Met een penseeltje bevochtigt ze de lippen wat.
Hij kijkt haar in het schemerachtige licht van de
nachtlamp dankbaar aan en strijkt met de tong langs
z'n lippen.
Ze veegt het zweet wat van zijn voorhoofd en gaat
geruisloos weer weg.
Vrijdag 9 Janjari 1953
•T ZEEUWSCH WEEKEND
Pagina 3
Nog in het oude jaar trok in het blad
„De Hervormde Kerk" een beetje won
derlijk opschrift van een artikel mijn aan
dacht. Er stond n.l. boven: „Slacht eens
een bokje voor de oudste zoon". Aliquis,
de schrijfster van het artikel, is het wel
met me eens, dat het een beetje wonderlijk
is, want zij schrijft aan het begin van het
artikel:
„Eigenlijk durf ik het haast niet hardop
t. zeggen, maar diep in mijn hart heb ik
altijd een zwak gehad voor de oudste zoon
uit de gelijkenis. Met name vanwege dat
bokje. Exegetisch ben ik er natuurlijk vol
komen naast, vandaar ook, dat ik het
nauwelijks durf te bekennen; ook heb ik
nog nooit een preek gehoord, die speciaal
over dat bokje ging. Maar toch heb ik
juist daar zo vaak aan moeten denken. En
m ik van de week iemand ontmoette, die
zich argeloos dezelfde gedachte liet ont
vallen, kwam het opeens weer boven."
Via deze vreemde start komt ze terecht
bij het meisje in het gezin, dat moeders
rechterhand is, dat voor ieder klaar staat,
ja letterlijk alles doet in het gezin, maar
:er totale levensoffer zo als vanzelf
sprekend aanvaard wordt, dat niemand er
meer erg in heeft. Zeker, het werk wordt
geapprecieerd, maar de „werkster" gaat
vtlkomen daar achter schuil.
Nu geloof ik wel, dat dit vrouwentype
tot een „uitstervend ras" behoort, maar
toch zijn ze er nog wel en voor dezulken
kan het goed zijn, dat Aliquis de trom ge
roerd heeft. Zelf kennen we ze ook nog
wel. En ik ben het er mee eens, als Aliquis
bedelt: „Toe, slacht eens een bokje voor
de oudste zoon!" Of voor de oudste doch
ter, of de middelste, of de jongste, dat
weet u zelf wel. Het behoeft ook niet per
se een bokje te zijn; (het schouwburg
kaartje dat Aliquis als een verrassing wil
geven, zullen we om haar eigen woorden
te gebruiken maar als ketters beschouwen)
maar verder, de andere raad is zeker goed,
n.l. om een boek, een bos bloemen te ge
ven, omaar, zonder een verjaardag of
welke aanleiding ook. Enkel maar een
pure verrassing.
Zoiets kan fleur geven in een grauw
bestaan van enkel maar werken, geven....
geven. Geven van alle werkkracht, alle
aandacht aan anderen. Een moeder, die
zegt, o wel heel vriendelijk, maak alles
maar eens fijn klaar, want je zus, je. broer
komt thuis. En als de gasten dan gearri
veerd zijn, kan „moeders trouwe hulp" al
maar draven, helpen, verrassingen verzin
nen en klaarmaken, maar niemand neemt
eens tijd om naar héar even te vragen,
haar gedachten te willen weten over een
onderwerp. En verre familieleden weten
het ook al wel, daar is in noodgevallen
altijd wel iemand, die bijspringt. ]a, voor
zulk een leven pleit dus Aliquis, zorg dat
i.. dat leventje nu eens een verrassing zo
maar uit de lucht komt vallen. Ik zei al,
dit vrouwentype gaat behoren tot een
„uitstervend ras", maar omdat ik ze toch
nog wel ken in levende lijve, sympathiseer
ik zo met Aliquis' oproep, maar ik vrees,
dat ik minder zachtmoedig ben dan deze
Aliquis» want ik wenste wel soms een
sprookjesmacht te hebben, dat ik dat
„hulpje voor alle gevallen" eens een
poosje kon kidnappen, zodat ieder ver
bluft op de lege plaats bleef kijken om
dan te ervaren, wat men heeft bezeten. Ik
zou die oudste, jongste of middelste doch
ter zo lang laten onderduiken, tot men be
sefte in dat grauwe figuurtje een schat te
hebben bezeten welke men nooit naar
waarde schatte. Als dat inzicht had baan
gebroken zou ik de gekidnapte een vorste
lijke terugkomst met bloemen en boeken
gunnen.
Intussen als dominees het zouden lezen,
zouden ze wel toornen over de rare exe
gese van dat bokje. Het zij zo, maar die
laat ik voor rekening van Aliquis. Zo blijf
ik buiten schot. En laat ieder alvast, die
zo'n verborgen schat in huis heeft maar
haastig wat bestellen. Al is het maar een
dileke plak chocolade!
We hebben weer een begin gemaakt in
1953. En wat een goed begin, want ik heb
eindelijk eens iets spontaan uit ons Geer
tje Driesse losgekregen. En wat ik er uit
kreeg, was nog een compliment voor mij
ook. Daar is ook een schooljuffrouw ge
voelig voor. Alleen maar, dat compliment
voor mij, heeft een bittere nasmaak, want
dat betekende, hoewel het kind zich dat
niet bewust is, een bittere veroordeling van
haar eigen thuis. Geertje is zo'n gewoon
kind. Goed middelmatig in het leren, maar
vooral heel ijverig. Dat doet de rapport
cijfers eigenlijk een trapje hoger stijgen,
dan het intellect zou doen vermoeden.
Verder is er niet veel aardigheid aan het
kind. Ik kon ze maar nooit eens loskrijgen.
Ze zat altijd als een brokje ijs midden in
de klas, ook als we met elkaar zo'n da
verend plezier hebben, dat Henkie zijn
hoofd achterover gooit, zodat het haast op
de bank van zijn achterbuur terecht komt
en. zijn buikje op en neer wipt van zijn
lachbui, en als Niek als maar in zijn
knuistjes zit te wrijven om op zijn ma
nier zijn leut te verwerken en Ineke korte
hiklachjes door de klas laat schieten, dan
nog zit Geertje haast onbewogen. Een
heel enkele maal krampt een verlegen
lachje om de smalle lipjes. Meestal kijkt
ze verbaasd om zich, alsof ze niet weet
in wat voor rare wereld ze terecht kwam.
Omdat ik het gezin niet ken, want Geer
tje is de eerste schoolgangster daarvan,
heb ik enige tijd terug mijn hospita al
eens voorzichtig gepolst. Nu, als die haar
oordeel geeft is er geen woord frans bij.
De vader, die, dat wist ik natuurlijk wel,
chauffeur op de vrachtauto van onze
dorpse bodedienst is, is volgens mijn hos
pita een goeie vent, die tenminste dit ge
luk heeft, dat hij door zijn werk veel van
huis is. De moeder is kort en krachtig ge
zegd: „een stuk sjag rijn". Het is met
schaamte, dat ik nu beken, dat deze me
dedeling wel de oorzaak is, dat ik tot nu
toe niet eens even ben binnengeglipt bij
moeder Driesse. Natuurlijk heb ik dikwijls
plan daartoe, maar o wee, een „stukje
stro" is al een prachtig voorwendsel, om
het weer eens even uit te stellen. Erger
is, dat ik onze zure Geertje al ging zien
als een geestelijke fotografie van haar
moeder.
En nu vandaagIk 2ag het wel
aankomen, dat we het speelkwartier beter
binnen zouden kunnen blijven. Daarom
had ik de vacantie-reportage, die anders
na de Bijbelse geschiedenis komt, maar
verdaagd tot later. En ja, het weer is zo,
dat ik mijn schaapjes maar binnenhoud,
als de bel het sein voor het speelkwartier
geeft. Zelf schuif ik al gauw mijn stoel
tot vlak bij de kachel en wie lust heeft
mag er zo dichtbij komen als mogelijk is.
In de voorste banken proppen hele kluiten
bijeen. Zo „bespreken" We met elkaar het
onderwerp „Vacantie". Nou, het is niet
vleiend voor me, maar er zijn heel wat
stemmen vóór de vacantie. Mientje's opoe
is al die tijd bij hen wezen logeren en
opoe kookte elke dag pudding. Daar kan
ik niet tegen concurreren. Henk zegt, dat
de juffrouw altijd school wil hebbe. Leen
betwist hem dat en zegt dat de juffrouw
„altijd vacantie wil hebbe". Daar zit ik
dan in levende lijve bij. Omdat ze het niet
eens kunnen worden en Leen zijn argu
ment door een fikse por kracht bij zet, doet
Henk een beroep op mij. Ik geef ze alle
tvee gelijk, want ik wil een poosje vacan
tie en een poosje school. Dan zijn ze al
lebei tevreê. Dat is de rechte levenskunst,
ieder gelijk geven, dan heb je vree. Annie
is weer meer vóór vacantie, want ze is
heel ver uit geweest in de trein. Geertje
staat er weer zwijgend bij. Ze staat st»l
geleund tegen de voorste bank. Als ineens
ook Liesje zich voor vacantie uitspreekt
wordt het me toch te gortig en ik drei$.
en ik dreig, dat ik dan maar weg zal gaan,
waarop Henkie levenswijs zegt, dat ik dat
toch niet doe, maar Jan geeft me copcci.t.
Ik mag wel verdwijnen. Ineens gaat
Geertje wat zeggen: „Ikke mot geen va
cantie". „Hoera", roep ik verheugd, want
Geertje wil me tenminste niet weg heb
ben, en ik trek Geertje van de voorste
bank weg, naar mij toe. De anderen krij
gen haastig berouw en zeggen, dat ik niet
weg moet lopen. Genadig stem ik dan
maar toe om te blijven, waarom we ge-
zamelijk veel plezier hebben. Geertje staat
nog tegen ine aangeleund en als ik haar
wat plagend aan een steil uitstaand vlecht-
je trekt, zegt het kind ineens, vol ernst:
„uwes ben nooit kwaad op me net as me
moeder altijdHaastig onttrek ik dit
gezegde aan de aandacht doen* Niek uit te
dagen om met me te vechten, omdat hij
daarnet zeide, dat ik wel weg mocht blij
ven. Doch Geertje blijft dicht tegen mij
aangeleund staan, terwijl ik mijn arm om
haar schoudertjes houd.
Tot April heb ik nog maar een paar
maanden om dit kind, dat zo dicht bij me
verkommerde maandenlang, ongemerkt 'n
beetje extra koestering te geven, als te
genwicht tegen „dat stuk chagrijn". En....
nu zal geen compleet vestingwerk me er
van weerhouden eens poolshoogte te ne
men bij een moeder „die altijd kwaad is".
Er is in ieder geval weer genoeg te doen
in het nieuwe jaar. Dat is gelukkig, al zou
ik liever hebben dat het „bijwerk" een
minder trieste oorzaak had.
Zinkende wolken, vlokken van dons,
Welke verwachtingen spiegelt gij ons?
'k Wilde zo graag met omhelzende druk,
Vatten en houden mijn ganse geluk!
Zinkende wolken van purper en goud,
Bergen des hemels, zo wild en zo stout,
Ach, gij verdwijnt in een enkele st07id:
Blauw wordt de hemel, als lood in het
[rond.
IJdele schimmen, ik had niet gedacht,
Dat het zou worden zo somber een
[nacht,
Nacht'lijker nacht, na het schone
[verschiet:
Ach, wat wij hopen, vernevelt tot niet!
'k Zal 't van 't vergank'lijke wachten
[niet meer:
Ziel, blik daarachter! daar is toch,
[hoezeer
't Alles doe wijflen, de stad van robijn!
Keer tot uw ruste: daarachter zal 't zijn!
STEKETEE.
De patiënt soest weer wat verder.
Terug naar de wachtkamer denkt ze, „weer zo'n
zielig geval, een jonge kerel, in de kracht van z'n leven
en dan zo!"
Zielig was het om die moeder te zien, toen ze des
middags bij hem kwam. Wat een verdriet sprak er uit
die ogen.
Als ze 's morgens vroeg wordt afgelost, spoedt ze
zich naar haar kamer en valt op bed.
„He, nu te kunnen slapen en dan alles eens te ver
geten, dat zou een genot zijn", maar nee, dat is haar
niet gegund.
Duizenden gedachten dwarrelen haar door 't hoofd.
Telkens hoort ze de lift' op en neer zoeven en dan die
trein, die je elke keer, na te hebben gestopt, weer hoort
optrekken.
Het is middag als ze, suf en moe van het dromen,
wakker wordt.
Een frisse waspartij geeft wat verkoeling en ze be
sluit er nu eens uit te gaan, misschien knapt ze dan
nog meer op.
Winkelend langs Bergweg, Noord Molenstraat en
Noordplein belandt ze op de Noordsingel. De rust van
de oude singel, waarlangs de grote herenhuizen statig
aaneengerijt staan, doet haar goed.
Een moeder staat met haar kinderen de eendjes te
voeren en ze kijkt op, wanneer de kinderen schateren
van pret om die leuke vlugge waterhoentjes, die pro
beren de eenden stukjes brood te ontfutselen.
Wat een heerlijkheid, zo echt nog zonder zorg te
kunnen leven en alles maar aan moeder over te kun
nen laten.
Juist, terwijl ze even bij de vrolijk babbelende kin
deren staat te kijken, passeert haar een vrouwtje van
middelbare leeftijd, die haar opzij even aankijkt. Ze
voelt het intuitief en draait zich om, waarop het
vrouwtje zegt: „Ik dacht al dat U het was, zuster. Ik
ga maar gauw weer eens naar Henk tójken, moet U
ook die kant op?"
Er is geen andere keus. Ze ziet het vrouwtje wach
tend op antwoord en zegt: „Dat nu niet bepaald, ik heb
namelijk een vrije dag", maar ze stapt al naast haar
voort en, terwijl ze spontaan haar arm door die van de
ander steekt, gaat ze verder: „Ik vind het toch zo
erg, moeder Abrahamse, dat uw jongen zo moet lijden.
Hij is nog zo jong en dan, wat moet het voor u als
moeder erg zijn".
Moeder Abrahamse kijkt haar van terzij aan, ze
overweegt een antwoord maar de zuster vervolgt:
„Heus, ik meen het echt, U moet niet denken, dat zegt
de zuster nu maar omdat ik z'n moeder ben. De men
sen beoordelen ons zo vaak verkeerd. Dan is de zuster
zo harteloos, maar ze beseffen niet wat het is, altijd
het leed van anderen te moeten meedragen".
Nerveus bijt ze zich op de lippen, als ze niet oppast,
barst ze straks nog in een huilbui los. Haar opgekropte
zenuwen zoeken een uitweg.
„Kind", komt de rustige stem, „wat dacht je, dat ik
aan je woorden twijfelde? Wel nee, ik weet wel beter".
„En ja, het is ook heel erg wat Henk overkomen is,
we weten nog niet of het ooit nog goed zal komen,
maar één ding is zeker, het wordt ons niet van mensen
aangedaan. De Here zegt in Zijn Woord: Daar zal niet
één haar van uw hoofd vallen zonder Mijn wil".
„Ja", dat weet zuster Gerda ook heel goed, „maar
kunt u dat dan allemaal zo gemakkelijk overgeven?"
„Wel nee, wat dacht je, dat dat gemakkelijk gaat?
De kracht om staande te blijven, zuster, die kunnen
we alleen maar vinden in het getrouw leven naar Zijn
Woord".
Zuster Gerda weet niet veel te antwoorden. Voor het
ziekenhuis gekomen zegt ze: „gaat U nu maar gauw
naar hem toe, hij zal al wel naar u uitkijken, ik ga
nog een eindje door".
Nageoogd door haar verdwijnt moeder Abrahamse
door de draaideur.
Met Henk Abrahamse gaat het niet vooruit. De tem
peratuur blijft te hoog en de behandelende geneesheer
ziet het niet gunstig in.
Door de val zijn er blijkbaar meer ede.le delen ge
raakt, hij klaagt veel over pijn in de borst.
De zusters doen wat ze kunnen om zijn lijden wat te
verzachten. Maar veel kan dat niet zijn.
Moeder Abrahamse heeft er de dokter naar gevraagd
en op haar aandringen heeft hij haar dan meegedeeld,
dat het ergste verwacht moet worden. Hier kan geen
mensenhulp meer baten.
Ze heeft begrijpend geknikt, mensenhulp niet meer,
maar God, Die is machtig.
Klaarhelder herinnert ze zich opeens de preek van
ds van Stralen over Abram, die op Gods bevel zijn
eniggeborene moest gaan offeren, Want dat was het
toch maar! en die Abram had Gods belofte over zijn
nageslacht en toch, Abram ging! want hij wist: God
was machtig om zijn zoon zelfs uit de dood weer op te
wekken.
Het rijst op uit haar ziel, „O Here, geef me wat van
zulk een groot geloof!"
Met de weinige kracht waarover hij nog beschikt,
spreekt Henk met z'n familie, allen beseffen, dit wordt
het afscheid.
Hij drukt ook zuster Gerda de hand en zegt met
zwakke stem:
„Dank, zuster, voor uw lieve hulp. God heeft het
anders gewild dan u en ik, maar God weet beter, Hij
weet, wat goed voor ons is".
Dan flitst het door haar heen: ook hij zegt het, net
als moeder toen tegen mij. Hij is aan het einde van
zijn aardse leven en ik.
En het welt op in haar:
„O Here, leer mij zien de weg, die Gij voor mij be
paald hebt, en laat mij die met Uw wil vereend mogen
gaan.P. K.