Om 9»
U
00
ill
"'"lllllli
li jjlill
K
V
pjyji
ADRIAEN VALERIUS
£m tand,
H H
mwT
FEUILLETON
Vrijdag 12 December 1952
T ZEEUWSCH WEEKEND
Pagina 4
monocle uit het Engelse stadsbeeld.
Tot nu plotseling de belangstelling
voor het oogglas gaat herleven.
Op het Londense vliegveld ontdekte
een stomverbaasde douanebeambte,
dat hij in korte tijd driemaal achter
een een zending monocles, telkens
van 200 stuks, ter controle kreeg. Al
deze zendingen waren bestemd voor
Freetown in Sierra Leone (West-
Afrika). „Die dingen schijnen daar
in de mode te zijn", was zijn con
clusie.
Zodat u, wanneer u naar West-Afri-
ka gaat, de Neger-stamhoofden en hun
vazallen zult ontmoeten, getooid met
de monocles, die oorspronkelijk voor
Engelse lords bestemd waren!
Uit „Goed Zicht".
M33ESÊ
Al!
7|[
'T
De problemen-oplossers zullen zich
niet behoeven te vervelen als ze de
opgaven in deze rubriek onder de loupe
nemen.
Wü ontlenen aan de „Problemist":
Combinatie-motieven.
m 'm
\mmm%
'BB
ym,
1§
9
lm
mmama
isi
wmm
Si
SB
Skylon.
m'wfwi'
Serie J. H. H. Scheyen, Kerkrade
(Problemist).
Zwart: 6. 13. 23. 33. 41. 42.
Wit: 11. 16. 17. 22. 32. 43.
Redacteur: H. M. SLABBEKOORN
Oostsingel 60a, Goes.
Zwart: 9. 18. 22. 36. 38. 40.
Wit: 19. 27. 37. 39. 41. 47.
Zwart: 10. 16. 23. 29. 33. 36. 40.
Wit: 20. 21. 22. 27. 32. 41. 47.
Zwart: 6. 10. 17. 18. 22. 27. 30. 41.
Wit: 16. 24. 28. 33. 35. 38. 42. 48.
Zwart: 8 10. 11. 16. 22. 29. 33. 40.
Wit: '19. 20. 26. 31. 38. 41. 43. 47.
Zwart: 6. 7. 8. 9. 10. 11. 20. 23. 24. 26.
30. 34.
Wit: 16. 17. 22. 31. 32. 35. 37. 42. 43.
44. 47. 48.
Zwart: 12. 13. 14. 17. 20. 21. 29. 31.
36. 38.
Wit: 25. 26. 28. 32. 37. 41. 43. 46. 47. 49.
J. H. H. Scheyen en A. P. de Zwart.
Zwart: 7. 8. 17. 19. 23. 24. 30.
Wit: 26. 28. 31. 32. 33. 35. 37.
J. H. H. Scheyen en D. Klein.
Zwart: 6. 7. 8. 9. 10. 20. 21. 23. 24. 30.
Wit: 16. 27. 32. 35. 37. 38. 39. 42. 44. 48.
J. A. Pennings, Den Bosch.
Zwart: 7. 10. 12. 17. 22. 26. 29. 33.
Wit: 19. 31. 36. 38. 40. 41. 42. 43.
Zwart: 1 13. 16. 23. '29. 33. 35. 38. 42.
Wit: 12. 21. 31. 34. 40. 41. 44. 47. 50.
Zwart: 7. 8. 10. 13. 17. 18. 22. 28. 32.
33. 35. 36.
Wit: 19. 24. 25. 26. 31. 34. 37. 42. 43.
47. 49.
Zwart: 10. 17. 18. 20. 21. 27. 29. 36.
Wit: 26. 30. 32. 38. 39. 43. 44. 47.
Joh. v. d. Boogaard, Nuland.
Zwart: 6. 7. 8. 9. 10. 12. 13. 20. 24. 30. 34.
Wit: 17. 21. 23. 27. 32. 35. 37. 43. 44.
48. 49.
Zwart: 4. 7. 8. 9. 11. 14. 16. 25. 29.
36. 40.
Wit: 15.18. 20. 26. 27.30. 32. 38. 43. 47.
50.
Zwart: 8. 9. 17. 19. 23. 28. 29. 30. 34.
35. 44.
Wit: 16. 25. 26. 31. 32. 37. 39. 42. 43.
45. 50.
53 o—
Toen zag Mina Anton lachend aan:
„Waar zit je aan te denken?"
„Ik dacht juist, dat ik verleden jaar
om deze tijd nog aan de oever van
de Rijn zat", zei hij langzaam.
„Alleen?" vroeg Mina met een knip
oogje.
„Nee", antwoordde Anton. Meteen
sprong hij op als wilde hij de betove
ring van het ogenblik breken. „We
moeten opschieten, anders komen wij
te laat in de kerk", zei hij.
Hij liep met haastige stappen voor
op langs het pad, door het Indianen
dorp en zonder oponthoud het dichte
woud in. Maar bij de boomstam bleef
hij weer staan om Mina er overheen
te helpen en weer vond hij Mina's
hand in de zijne een prettige gewaar
wording.
„We moesten eens een wandeling
gaan maken naar het grote meer", zei
hij in een opwelling. „Dat is net de zee.
Je kunt de andere kant niet zien. En
er is een strand".
„O ja, graag", antwoordde Mina.
„Maar het is een hele wandeling, wel
acht kilometer", voegde Anton er aan
toe. Hij had al half en half spijt van
zijn spontane uitnodiging.
„O, dat gaat best", zei Mina luchtig.
Hij liep weer voorop met lange pas
sen. Mina hijgde, maar ze hield hem
bij. Toen ze bij de open plek kwamen
wees Anton Mina haar ouders aan. „Ze
zullen wel op je wachten, denk ik",
zei hij.
„Dat denk ik ook. En wel bedankt,
Anton. Ik vond het fijn...."
Maar Anton was al verdwenen.
Anton had die middag zijn aandacht
niet bij de preek. Hij was trouwens
ook slaperig. De zoele wind maakte
loom. Hij overwoog zelfs of hij niet
een slok water zou gaan halen uit de
emmer, die in een hoek van de „kerk"
stond. Verscheidene mensen haalden
zo'n kleine verfrissing tijdens de dienst.
De gemeenschappelijke potlepel hing
nooit lang rustig aan zijn spijker in
een boom. Maar hij duwde die ge-
dat M li uujqen yal
door Marian Schoolland
dachte aan kant. Dat was goed voor
kleine kinderen en oude mensen. En
zelfs de kinderen hadden geduld. Moe
der wilde nooit hebben dat ze de
dienst verstoorden om een teug water.
Eindelijk was de preek uit. Anton
bleef ditmaal liever dicht bij zijn
ouders, opdat Mina niet weer bij hem
zou komen. En hij schrok toen hij een
hand op zijn arm voelde. Van Raal-
te's heldere, groene ogen keken in de
zijne. „Schrok je van me?" vroeg hij.
„Nu ja....", stotterde Anton.
„Ik wilde je spreken over de immi
granten, die onderweg zijn", zei do
minee.
„Ik heb vanmiddag al naar je ge
zocht. Die immigranten komen al
gauw naar ons toe. Ik heb gisteren
bericht ontvangen, dat ze besloten heb
ben niet naar Iowa maar naar Michi
gan te gaan". Hij keek vergenoegd
toen hij dit zei.
Het besluit van dominee Scholte
zich te vestigen in Iowa, had Van
Raalte gespeten. Hij had gehoopt, dat
zijn broeder in het ambt hem zou vol
gen naar Michigan. En Scholte's be
sluit noodzaakte iedere nieuwe groep
immigranten te kiezen tussen de beide
nederzettingen.
Van Raalte ging verder: „Ik heb en
kele mannen gerecruteerd om drijf
hout te verzamelen. Dat is de vlugste
methode om bouwmateriaal te krijgen.
Maar ik wil graag dat er een jonge
man met de ouderen meegaat".
Anton beantwoordde onmiddellijk
zijn innemende glimlach. „Natuurlijk,
ik ga mee".
„We moeten binnen de kortst mo
gelijke tijd een onderdak voor hen
klaar hebben", legde Van Raalte uit.
„Ik reken dus op jou. Jullie komen
morgen bij de praam bij elkaar".
Anton haalde vader Bertus en Smith
de ouderling in. Terwijl hij vlak ach
ter hen liep op het pad, ving hij flar
den van hun gesprek op.
„Als hij er niet was kwam er niets
van terecht! Het is verbazingwekkend
wat die man verzet! Hij maakt zich
overal vrienden en iedereen stelt ver
trouwen in hem. Hij leent links en
rechts. Hij is net een bedelaar en moet
langzamerhand zoveel contracten ge
tekend hebben, dat een gewoon mens
de rillingen over de rug zouden
lopen."
„Hij weet waar hij aan toe is, trou
wens", zei vader. „En hij heeft een
sterk geloof. Hij is deze onderneming
begonnen met God en hij vertrouwt,
dat God hem tot het eind toe zal hel
pen."
Anton voegde er bij zichzelf aan toe:
„En hij weet hoe hij de mensen aan
moet pakken om voor hem te werken.
Hier had ik morgen de eerste boom
voor ons huis willen vellen". Maar hij
had er geen spijt, van. Hij had dominee
niet teleur kunnen stellen.
(Wordt vervolgd).
DE KRAAI IN
DE REGEN
Daar liep Pieter, de pa
raplu stevig onder zijn
arm geklemd. Hij floot het
wijsje van „Hela-hola
houdt er de moed maar
in" en toen hij daar mee
klaar was „Eikenhout is
eikenhout". Juist toen hij
wilde beginnen met „Om
hoog omlaag langs berg
en dal", passeerde hij een
wegwijzer- ,,10 K.M." stond
er op. Meer niet. „Wat betekent dat 7" dacht Pieter. „Waar ben ik dan nog 10
kilometer vandaan V' Hij begreep het niet, haalde zijn schouders op en vervolgde
zijn weg, vrolijk doorfluitend. Precies een uur later kwam hij wéér langs een
wegwijzer, waar 5 kilometer op stond. .Ahariep de jongen, „Ik ga de goeie
kant op. Ik ben benieuwd waar ik terecht kom" en hij trippelde opgewekt ver
der. Maar er trokken zich donkere wolken boven zijn hoofd samen en spoedig
vielen de eerste grote regendruppels op zijn rode puntmuts. De paraplu van
Wiebelaer kwam nu wel goed van pas. Het grote scherm ontvouwde zich bovea
zijn hoofd en aldus kwam hij na een uur langs de derde wegwijzer. Er stond „Nul
K M," op. „Hier moet het zijn", sprak Pieter en dat kwam uit ook want boven
op de wegwijzer zat een grote zwarte kraai verschrikkelijk vals op een viool te
spelen. „Goeie morgen" sprak Pieter. „Zal ik eens iets leuks vertellen „Ja"
kraste de kraai. „Wel", vervolgde Pieter „Ik heb nog nooit eén kraai op een viool
zien spelen". De kraai dacht even na en sprak toen. Na, dat was leuk
TamUeUad t
van
Vrjjdag 12 Dec. 1952, No. 2351
Uitgave van
Oosterbaan Le Cointre N.V.
Goes
u/eexem
Wij ontvingen ter bespreking in ons
blad de derde druk van de „Neder-
landtsche Gedenck-Clanck" van onze
Veerse dichter Adriaen Valerius. Het
is wel de moeite waard er dit hoofd
artikeltje aan te wijden.
We lezen op de titelpagina van deze
druk: „Herdrukt naar de oorspronke
lijke uitgaaf van 1626, ingeleid en voor
zien van biografische, taalkundige,
historische en musicologische aanteke
ningen, door Dr P. J. Meertens, Prof.
Dr N. B. Tenhaeff en Mevr. A. Komter-
Kuipers. Deze uitgave werd tot stand
gebracht onder de auspiciën van de
stichting „Onze Oude Letteren", en
verzorgd door de Wereldbibliotheek
N.V. te Amsterdam.
We kunnen ons voorstellen, dat ze
ker ons Zeeuwse publiek belangstel
ling zal hebben voor dit kostbare, we
zouden haast zeggen magistrale werk.
Onze Veerse dichter Valerius was
een Zeeuw, van het stempel, zoals we
die vooral tijdens de bloedstrijd onzer
vaderen in de Tachtigjarige oorlog ge
had hebben»
Interessant voor ons Zeeuwen is dan
ook al direct de beschrijving, welke Dr
Meertens geeft van leven en werken
van Valerius. Hier bloeit een stuk
Zeeuwse historie voor ons open, uit
het beste tijdvak der Zeeuwse geschie
denis.
Luisteren we maar eens naar het
volgende proza:
„Wanneer, in 1626, de Nederlandtsehe
Gedenck-Clanck in druk verschijnt,
behoort de tijd der geuzen reeds en
kele tientallen jaren tot het verleden.
De Republiek der Zeven Provinciën
heeft zich, na vele rampspoedige jaren,
waarin het lot der vrijheid menigmalen
hachelijk had geschenen, geconsoli
deerd, en de jonge staat bevindt zich
reeds in de eerste periode van de eeuw,
die men later de gouden zou noemen,
niet alleen terwille van de culturele
rijkdommen, in deze tijd uit de volks
kracht opgekomen, maar mede om de
geweldige kapitalen, die zich in de tal
rijke handelssteden van Holland en
Zeeland geleidelijk aan hadden ge
vormd. Ook in het kleine Veere heerste
ondernemingsgeest; ook hier stapelde
zich in de kantoren der kooplieden
goud op goud; ook hier werden de
grondslagen gelegd van machtige on
dernemingen en rijke kapitalen.
Valerius moet er, door zijn ambten,
in nauwe aanraking mee zijn gekomen.
Hij heeft er de machtige Balthasar de
Moucheron gekend, die evenals hij
zelf, zij het om andere redenen, in 1599
van Middelburg naar Veere was ver
huisd, alhoewel hij reeds na vier jaar
weer met de noorderzon moest ver
trekken. Hij heeft er de schepen zien
uitzeilen naar Indië en Afrika, een on
gewisse toekomst tegemoet; hij heeft
ze zien terugkeren, nu eens met be
houden bemanning en overvloed van
koopwaren, dan weer met zwaar ge
teisterd scheepsvolk en zonder buit.
Voorspoed en tegenslagen, geluk en
ongeluk, leven en dood, de rampzalig
heden van de oorlog en de zegeningen
van de vrede, dit alles is aan zijn ogen
voorbij getrokken in het kleine Veere,
dat als handels- en havenstad dagelijks
de gevolgen van de krijg ten kwade,
maar ook ten goede, aan den lijve on
dervond.
Uit dit fragment reeds gaan we iets
zien van de achtergrond, waartegen we
de beroemde „Gedenck-Clanck" heb
ben te zien.
De eerste decenniën der zeventiende
eeuw gaan voor ons leven. Veere ver
rijst voor ons oog in haar vroegere
bloei en betekenis. De gedichten van
Valerius krijgen relief, we gaan ze be
grijpen in hun betekenis voor kerk,
land en volk en in hun diep geloof.
Zeer terecht zegt Dr Meertens: „De
meest in het oog vallende trek van
Valerius' liederen is wel hun onwrik
baar Godsvertrouwen. God schenkt
Zijn volk de overwinningen, en zo vaak
er in de geschiedenis van de opstand
aanleiding is tot een zege- en overwin
ningslied, overstemt de orgeltoon der
dankbaarheid en het bx-ede koraal der
aanbidding de luide zegetoon. „Laet
sang en spel, tambour en fluyt, Nu
klineken tot Gods eer", heet het na de
inneming van Den Briel. Het lied, dat
Valerius aanheft na het geslaagde ver
zet der Zeeuwse steden tegen Alva in
1572, is één lofzang tot God: „Prijst
God ons aller Heer", zo begint het lied
op de ontruiming van Zeeland door de
Spanjaarden. „Vervreuehde sielen
Staet op nu ras, Verbreyt Gods lof en
eer", luidt het in het lof- en danklied
op de nederlaag van de Armada; kort
om, er is nauwelijks een lied in de bun
del te vinden, dat niet gedragen wordt
door dit gevoel van dankbaarheid je
gens God. Al wat het leven geeft, aan
vaardt Valerius uit Gods hand; in blijde
en droeve dagen weet hij zich onder
Gods hoede veilig en welbewaard."
Wanneer, na zijn dood, zijn „Ge
denck-Clanck" zal worden gedrukt en
dus door de erfgenamen vooraf toe
stemming moet worden gevraagd aan
de Staten van Zeeland, geeft een der
nazaten in het werk een inleiding, ge
richt aan de „Edele Erntfeste, Mogen
de Heeren, de Heeren Staten des
Landts van Zeelandt". In deze op
dracht, zoals we deze brief maar noe
men zullen, staan opmerkingen, die tot
op vandaag urgent genoemd kunnen
worden. Naar de traditie dier tijden,
we leven behalve in het tijdvak der
Reformatie, ook in de tijd van de Re
naissance, citeert deze F. Valerius, her
haaldelijk de Griekse en Latijnse wijs
geren. Zo ook Sophocles, die gezegd
heeft: „De ongerechtigheid is de baar
moeder der Tyrannie", waaraan deze
scribent dan de volgende opmerking
verbindt: „Alzo leert de gedurige er
varing, dat de Tyrannie voorts brengt
de slavernij der mensen en de ver
woestingen der landen, boven welke
dingen gene, dit leven aangaande, noch
smadelijker noch onverdraaglijker zijn,
waarom men dan ook veel liever alles
tot het uiterste toe behoort te wagen,
met verwachting ener zalige uitkomst,
die de almogende God, te zijner tijd,
naar Zijn welbehagen zal believen te
verlenen, dan te vallen en zijn nako
melingen te storten en te laten in de
handen der zulken die gewend zijn
geen schuldige belofte te houden, maar
onschuldig bloed te vergieten."
Deze woorden konden in de jaren
19401945 gezegd zijn. Ze kunnen óók
vandaag weer gezegd zijn. Ze zijn ac
tueel en leerzaam. Zeker leerzaam ook
voor hen, die uit subjectivistische ge
voelens, zich in de war laten brengen,
wanneer de vijand onze bodem schendt
en ons volk komt tyranniseren. Zij
UIT DE SCHRIFT.
Broeders, zucht niet tegen elkander, opdat gij niet onder het
oordeel valt; zie, de rechter staat voor de deur. Broeders, neemt
tot een voorbeeld van gelatenheid en geduld de profeten, die
in de naam des Heren hebben gesproken. Jac. 5:9, 10.
Jacobus spreekt hier een ernstige
waarschuwing uit. Lankmoedigheid
is een schone gave, maar ze moet
heilig bewaard worden. We hebben
bij het inwachten van Christus' toe
komst ook te rekenen met het oor
deel des Heren. Ondertussen mogen
de verhoudingen in de gemeente van
Christus wel naar behoren geregeld
worden. En van die gemeenschap der
heiligen was bitter weinig terecht
gekomen in die dagen dat Jacobus
schrijven moest. Geen gezucht tegen
elkander. Geen bittere woorden te
gen elkaar, geen verbittering onder
elkander. Dat ging maar tegen
elkaar zaken aanhangig maken,
vaak om niets. De verhoudin
gen waren grondig gestoord, er
waren grote spanningen in de ge
meente. Maar wanneer men zo met
elkaar leefde dan moest men niet
denken, dat ze zelf aan het oordeel
zouden ontkomen dat komen ging
over de verdrukkers der gemeente.
Wie zich veroordelenswaardig ge
draagt komt er niet beter af dan
mensen, die de gelovigen moeite en
overlast haden bezorgd in dit leven.
De Rechter staat vlak voor de deur.
Kijk dus maar goed uit, en maak
geen ruzie met elkander achter de
deur der kerk. Alle zaken morden
eenmaal als twistzaken, beslecht en
als rechtszaken behandeld. Want
Christus is een rechtvaardig Rechter,
wiens oordeel begint bij het huis
Gods. Kijk dus uit'. Leef voorzichtig!
In afwachting van het oordeel des
Heren.
Neem een voorbeeld aan de profe
ten die in de naam des Heren de
boodschap van het komende gericht
hadden laten horen aan Israël. Ze
hebben geduld moeten oefenen en
gelaten alles moeten aanvaarden wat
hen in verband met deze boodschap
overkwam. Ze hebben het kwade
verdragen en hun zaak, hun twist
zaak, toevertrouwd aan de komende
rechter der ganse aarde. Ze hebben
indringend genoeg gewaarschuwd
tegen het komende gericht en zeker
van hun rechtvaardige zaak hebben
ze alles verdragen om hun bood
schap, zeker ervan dat het oordeel
eenmaal losbreken zou en 't richten
Gods in het gelijk zou stellen. Elia
bijvoorbeeld, een voorbeeld van ge
duld. Hij heeft het oordeel Gods aan
gezegd en zit te wachten bij de
Krith op het oordeel des Heren. En
het kwam! Hij zit geduld te oefenen
bij de weduwe te Zarfath, wachtende
op oordelen des Heren; en ze kwé-
men! Wat een geduld, wat een sterk
hart had die man!
Zie Jeremia! Wat een behandeling
van de zijde van zijn volk! Wat een
lijden en wat een lijdzaamheid. En
zijn boodschap is vervuld. De Rech
ter stond voor de poorten van Jeru
zalem. De Here oordeelde door de
Chaldeën.
Laat de gemeente van Christus met
de boodschap des Heren ernst ma
ken, ook zij valt met haar gedrag
onder het oordeel Gods. Kijk dus
uit! De Rechter kómt!
spreken dan van de „oordelen Gods"
waaronder wij ons lijdzaam te bukken
hebben, niet ziende, dat de oordelen
Gods nooit tot passiviteit kunnen stem
men, maar juist tot activiteit opwek
ken.
Uit „Valerius Gedenck-Clanck" kun
nen we leren, dat onze gereformeerde
vaderen er in de Spaanse tijd anders
over gedacht hebben, dan sommigen
onder ons in de Duitse tijd. Zij waren
nuchtere lieden, zij kenden ook hun
zonden en hun schuld voor God, maar
zij hebben te gelijk naar de wapens
gegrepen, stoffelijk en geestelijk om de
tyrannie te verdrijven, die hun het hart
doorwondde.
De Valerius-liederen ademen een
zuiver gereformeerde geest. Ze komen
op uit een sterk geloof aan het Woord
Gods en Zijn beloften.
Dit boek geeft er getuigenis van en
daarom wensen we het in handen van
geheel ons Zeeuwse volk. Het is een
kostbaar bezit, dat een ereplaats ver
dient in onze boekenkast.
ZejLen eng,e£en ïattdo-tn
dieltna
door Rie van Rossum. Uitgave
van Jan van Tuyl te Antwerp en-
Zaltbommel.
Rie van Rossum vertelt in deze ro
man over een nerveuse zwakkeling,
Balthasar, die door een onverstandige
moeder, ongeschikt gemaakt is voor
het leven. Verder over Selma, een
schone maagd, met een uitstekend ka
rakter, aan wie dit heerschap zich wil
vastklampen, als een klimopplant aan
een berkenstam. Nu zijn er zeven „en
gelen", die dit meisje redden van een
huwelijk, waarin ze natuurlijk schip
breuk zou hebben geleden met al de
ellende daarvan.
Dit is het thema van dit boek. Er
man maken tot een aardige tijdspasse
ring.
Veel diepte zit er niet in, en een
geestelijke achtergrond ontbreekt ge
heel. De probleemstelling is evenmin
van hevige actualiteit. Meisjes zullen
het misschien nog gretig lezen. Maar
wie eenmaal in het leven gerijpt is
vraagt toch wat gedegener kost.
Ongetwijfeld kan Rie van Rossum
schrijven, ook al bereiken haar latere
boeken nergens meer de hoogte van
haar eerste roman: „De Kloof zonder
Brug". Ze heeft een aardige manier van
zeggen, brengt voldoende actie in haar
vertelling en zorgt voor een humoris
tisch slot. Toch is dit werk wel een van
haar minste boeken. Het is vlees noch
vis. Geen jeugdboek, geen meisjesboek
en evenmin een roman, die volwasse
nen zal voldoen. De onwaarschijnlijk
heden zijn daarvoor te groot en te ve
len. Evenwel, dat haar latere boeken,
en zeker wat wij thans ontvingen, niet
reiken tot de hoogte van haar eerste
roman, zo-even genoemd, vindt zijn
oorzaak niet in haar onmacht nog lite
rair werk te scheppen. Wij geloven, dat
de reden dieper ligt. De eigenlijke oor
zaak ligt o.i. voornamelijk in haar
steeds verder afzwenken van de posi
tief christelijke levensovertuiging. Haar
laatste boek speelt zelfs niet meer in
christelijke kring en de christelijke
ethiek speelt geen rol meer in haar
boek.
En welke boodschap zou zij dan nog
te brengen hebben? Een levensovertui
ging welke op een ander fundament
staat dan het christendom heeft zij niet.
Humanistisch is ze evenmin. En wat
moet een auteur zonder ernstige le
vensovertuiging nog aan zijn lezers
zeggen? Hij heeft immers niets te zeg
gen?
Ik geloof dat hier de oorzaak ligt,
dat de boeken van Rie van Rossum een
dalende curve vertonen. Zij heeft de
ontwikkeling, de flair, de stijl, de tech-
komen heel wat person'm en verwik
kelingen voor in dit bock, die deze ro- niek voor het schrijven van een roman