Om 9» U 00 ill "'"lllllli li jjlill K V pjyji ADRIAEN VALERIUS £m tand, H H mwT FEUILLETON Vrijdag 12 December 1952 T ZEEUWSCH WEEKEND Pagina 4 monocle uit het Engelse stadsbeeld. Tot nu plotseling de belangstelling voor het oogglas gaat herleven. Op het Londense vliegveld ontdekte een stomverbaasde douanebeambte, dat hij in korte tijd driemaal achter een een zending monocles, telkens van 200 stuks, ter controle kreeg. Al deze zendingen waren bestemd voor Freetown in Sierra Leone (West- Afrika). „Die dingen schijnen daar in de mode te zijn", was zijn con clusie. Zodat u, wanneer u naar West-Afri- ka gaat, de Neger-stamhoofden en hun vazallen zult ontmoeten, getooid met de monocles, die oorspronkelijk voor Engelse lords bestemd waren! Uit „Goed Zicht". M33ESÊ Al! 7|[ 'T De problemen-oplossers zullen zich niet behoeven te vervelen als ze de opgaven in deze rubriek onder de loupe nemen. Wü ontlenen aan de „Problemist": Combinatie-motieven. m 'm \mmm% 'BB ym, 1§ 9 lm mmama isi wmm Si SB Skylon. m'wfwi' Serie J. H. H. Scheyen, Kerkrade (Problemist). Zwart: 6. 13. 23. 33. 41. 42. Wit: 11. 16. 17. 22. 32. 43. Redacteur: H. M. SLABBEKOORN Oostsingel 60a, Goes. Zwart: 9. 18. 22. 36. 38. 40. Wit: 19. 27. 37. 39. 41. 47. Zwart: 10. 16. 23. 29. 33. 36. 40. Wit: 20. 21. 22. 27. 32. 41. 47. Zwart: 6. 10. 17. 18. 22. 27. 30. 41. Wit: 16. 24. 28. 33. 35. 38. 42. 48. Zwart: 8 10. 11. 16. 22. 29. 33. 40. Wit: '19. 20. 26. 31. 38. 41. 43. 47. Zwart: 6. 7. 8. 9. 10. 11. 20. 23. 24. 26. 30. 34. Wit: 16. 17. 22. 31. 32. 35. 37. 42. 43. 44. 47. 48. Zwart: 12. 13. 14. 17. 20. 21. 29. 31. 36. 38. Wit: 25. 26. 28. 32. 37. 41. 43. 46. 47. 49. J. H. H. Scheyen en A. P. de Zwart. Zwart: 7. 8. 17. 19. 23. 24. 30. Wit: 26. 28. 31. 32. 33. 35. 37. J. H. H. Scheyen en D. Klein. Zwart: 6. 7. 8. 9. 10. 20. 21. 23. 24. 30. Wit: 16. 27. 32. 35. 37. 38. 39. 42. 44. 48. J. A. Pennings, Den Bosch. Zwart: 7. 10. 12. 17. 22. 26. 29. 33. Wit: 19. 31. 36. 38. 40. 41. 42. 43. Zwart: 1 13. 16. 23. '29. 33. 35. 38. 42. Wit: 12. 21. 31. 34. 40. 41. 44. 47. 50. Zwart: 7. 8. 10. 13. 17. 18. 22. 28. 32. 33. 35. 36. Wit: 19. 24. 25. 26. 31. 34. 37. 42. 43. 47. 49. Zwart: 10. 17. 18. 20. 21. 27. 29. 36. Wit: 26. 30. 32. 38. 39. 43. 44. 47. Joh. v. d. Boogaard, Nuland. Zwart: 6. 7. 8. 9. 10. 12. 13. 20. 24. 30. 34. Wit: 17. 21. 23. 27. 32. 35. 37. 43. 44. 48. 49. Zwart: 4. 7. 8. 9. 11. 14. 16. 25. 29. 36. 40. Wit: 15.18. 20. 26. 27.30. 32. 38. 43. 47. 50. Zwart: 8. 9. 17. 19. 23. 28. 29. 30. 34. 35. 44. Wit: 16. 25. 26. 31. 32. 37. 39. 42. 43. 45. 50. 53 o— Toen zag Mina Anton lachend aan: „Waar zit je aan te denken?" „Ik dacht juist, dat ik verleden jaar om deze tijd nog aan de oever van de Rijn zat", zei hij langzaam. „Alleen?" vroeg Mina met een knip oogje. „Nee", antwoordde Anton. Meteen sprong hij op als wilde hij de betove ring van het ogenblik breken. „We moeten opschieten, anders komen wij te laat in de kerk", zei hij. Hij liep met haastige stappen voor op langs het pad, door het Indianen dorp en zonder oponthoud het dichte woud in. Maar bij de boomstam bleef hij weer staan om Mina er overheen te helpen en weer vond hij Mina's hand in de zijne een prettige gewaar wording. „We moesten eens een wandeling gaan maken naar het grote meer", zei hij in een opwelling. „Dat is net de zee. Je kunt de andere kant niet zien. En er is een strand". „O ja, graag", antwoordde Mina. „Maar het is een hele wandeling, wel acht kilometer", voegde Anton er aan toe. Hij had al half en half spijt van zijn spontane uitnodiging. „O, dat gaat best", zei Mina luchtig. Hij liep weer voorop met lange pas sen. Mina hijgde, maar ze hield hem bij. Toen ze bij de open plek kwamen wees Anton Mina haar ouders aan. „Ze zullen wel op je wachten, denk ik", zei hij. „Dat denk ik ook. En wel bedankt, Anton. Ik vond het fijn...." Maar Anton was al verdwenen. Anton had die middag zijn aandacht niet bij de preek. Hij was trouwens ook slaperig. De zoele wind maakte loom. Hij overwoog zelfs of hij niet een slok water zou gaan halen uit de emmer, die in een hoek van de „kerk" stond. Verscheidene mensen haalden zo'n kleine verfrissing tijdens de dienst. De gemeenschappelijke potlepel hing nooit lang rustig aan zijn spijker in een boom. Maar hij duwde die ge- dat M li uujqen yal door Marian Schoolland dachte aan kant. Dat was goed voor kleine kinderen en oude mensen. En zelfs de kinderen hadden geduld. Moe der wilde nooit hebben dat ze de dienst verstoorden om een teug water. Eindelijk was de preek uit. Anton bleef ditmaal liever dicht bij zijn ouders, opdat Mina niet weer bij hem zou komen. En hij schrok toen hij een hand op zijn arm voelde. Van Raal- te's heldere, groene ogen keken in de zijne. „Schrok je van me?" vroeg hij. „Nu ja....", stotterde Anton. „Ik wilde je spreken over de immi granten, die onderweg zijn", zei do minee. „Ik heb vanmiddag al naar je ge zocht. Die immigranten komen al gauw naar ons toe. Ik heb gisteren bericht ontvangen, dat ze besloten heb ben niet naar Iowa maar naar Michi gan te gaan". Hij keek vergenoegd toen hij dit zei. Het besluit van dominee Scholte zich te vestigen in Iowa, had Van Raalte gespeten. Hij had gehoopt, dat zijn broeder in het ambt hem zou vol gen naar Michigan. En Scholte's be sluit noodzaakte iedere nieuwe groep immigranten te kiezen tussen de beide nederzettingen. Van Raalte ging verder: „Ik heb en kele mannen gerecruteerd om drijf hout te verzamelen. Dat is de vlugste methode om bouwmateriaal te krijgen. Maar ik wil graag dat er een jonge man met de ouderen meegaat". Anton beantwoordde onmiddellijk zijn innemende glimlach. „Natuurlijk, ik ga mee". „We moeten binnen de kortst mo gelijke tijd een onderdak voor hen klaar hebben", legde Van Raalte uit. „Ik reken dus op jou. Jullie komen morgen bij de praam bij elkaar". Anton haalde vader Bertus en Smith de ouderling in. Terwijl hij vlak ach ter hen liep op het pad, ving hij flar den van hun gesprek op. „Als hij er niet was kwam er niets van terecht! Het is verbazingwekkend wat die man verzet! Hij maakt zich overal vrienden en iedereen stelt ver trouwen in hem. Hij leent links en rechts. Hij is net een bedelaar en moet langzamerhand zoveel contracten ge tekend hebben, dat een gewoon mens de rillingen over de rug zouden lopen." „Hij weet waar hij aan toe is, trou wens", zei vader. „En hij heeft een sterk geloof. Hij is deze onderneming begonnen met God en hij vertrouwt, dat God hem tot het eind toe zal hel pen." Anton voegde er bij zichzelf aan toe: „En hij weet hoe hij de mensen aan moet pakken om voor hem te werken. Hier had ik morgen de eerste boom voor ons huis willen vellen". Maar hij had er geen spijt, van. Hij had dominee niet teleur kunnen stellen. (Wordt vervolgd). DE KRAAI IN DE REGEN Daar liep Pieter, de pa raplu stevig onder zijn arm geklemd. Hij floot het wijsje van „Hela-hola houdt er de moed maar in" en toen hij daar mee klaar was „Eikenhout is eikenhout". Juist toen hij wilde beginnen met „Om hoog omlaag langs berg en dal", passeerde hij een wegwijzer- ,,10 K.M." stond er op. Meer niet. „Wat betekent dat 7" dacht Pieter. „Waar ben ik dan nog 10 kilometer vandaan V' Hij begreep het niet, haalde zijn schouders op en vervolgde zijn weg, vrolijk doorfluitend. Precies een uur later kwam hij wéér langs een wegwijzer, waar 5 kilometer op stond. .Ahariep de jongen, „Ik ga de goeie kant op. Ik ben benieuwd waar ik terecht kom" en hij trippelde opgewekt ver der. Maar er trokken zich donkere wolken boven zijn hoofd samen en spoedig vielen de eerste grote regendruppels op zijn rode puntmuts. De paraplu van Wiebelaer kwam nu wel goed van pas. Het grote scherm ontvouwde zich bovea zijn hoofd en aldus kwam hij na een uur langs de derde wegwijzer. Er stond „Nul K M," op. „Hier moet het zijn", sprak Pieter en dat kwam uit ook want boven op de wegwijzer zat een grote zwarte kraai verschrikkelijk vals op een viool te spelen. „Goeie morgen" sprak Pieter. „Zal ik eens iets leuks vertellen „Ja" kraste de kraai. „Wel", vervolgde Pieter „Ik heb nog nooit eén kraai op een viool zien spelen". De kraai dacht even na en sprak toen. Na, dat was leuk TamUeUad t van Vrjjdag 12 Dec. 1952, No. 2351 Uitgave van Oosterbaan Le Cointre N.V. Goes u/eexem Wij ontvingen ter bespreking in ons blad de derde druk van de „Neder- landtsche Gedenck-Clanck" van onze Veerse dichter Adriaen Valerius. Het is wel de moeite waard er dit hoofd artikeltje aan te wijden. We lezen op de titelpagina van deze druk: „Herdrukt naar de oorspronke lijke uitgaaf van 1626, ingeleid en voor zien van biografische, taalkundige, historische en musicologische aanteke ningen, door Dr P. J. Meertens, Prof. Dr N. B. Tenhaeff en Mevr. A. Komter- Kuipers. Deze uitgave werd tot stand gebracht onder de auspiciën van de stichting „Onze Oude Letteren", en verzorgd door de Wereldbibliotheek N.V. te Amsterdam. We kunnen ons voorstellen, dat ze ker ons Zeeuwse publiek belangstel ling zal hebben voor dit kostbare, we zouden haast zeggen magistrale werk. Onze Veerse dichter Valerius was een Zeeuw, van het stempel, zoals we die vooral tijdens de bloedstrijd onzer vaderen in de Tachtigjarige oorlog ge had hebben» Interessant voor ons Zeeuwen is dan ook al direct de beschrijving, welke Dr Meertens geeft van leven en werken van Valerius. Hier bloeit een stuk Zeeuwse historie voor ons open, uit het beste tijdvak der Zeeuwse geschie denis. Luisteren we maar eens naar het volgende proza: „Wanneer, in 1626, de Nederlandtsehe Gedenck-Clanck in druk verschijnt, behoort de tijd der geuzen reeds en kele tientallen jaren tot het verleden. De Republiek der Zeven Provinciën heeft zich, na vele rampspoedige jaren, waarin het lot der vrijheid menigmalen hachelijk had geschenen, geconsoli deerd, en de jonge staat bevindt zich reeds in de eerste periode van de eeuw, die men later de gouden zou noemen, niet alleen terwille van de culturele rijkdommen, in deze tijd uit de volks kracht opgekomen, maar mede om de geweldige kapitalen, die zich in de tal rijke handelssteden van Holland en Zeeland geleidelijk aan hadden ge vormd. Ook in het kleine Veere heerste ondernemingsgeest; ook hier stapelde zich in de kantoren der kooplieden goud op goud; ook hier werden de grondslagen gelegd van machtige on dernemingen en rijke kapitalen. Valerius moet er, door zijn ambten, in nauwe aanraking mee zijn gekomen. Hij heeft er de machtige Balthasar de Moucheron gekend, die evenals hij zelf, zij het om andere redenen, in 1599 van Middelburg naar Veere was ver huisd, alhoewel hij reeds na vier jaar weer met de noorderzon moest ver trekken. Hij heeft er de schepen zien uitzeilen naar Indië en Afrika, een on gewisse toekomst tegemoet; hij heeft ze zien terugkeren, nu eens met be houden bemanning en overvloed van koopwaren, dan weer met zwaar ge teisterd scheepsvolk en zonder buit. Voorspoed en tegenslagen, geluk en ongeluk, leven en dood, de rampzalig heden van de oorlog en de zegeningen van de vrede, dit alles is aan zijn ogen voorbij getrokken in het kleine Veere, dat als handels- en havenstad dagelijks de gevolgen van de krijg ten kwade, maar ook ten goede, aan den lijve on dervond. Uit dit fragment reeds gaan we iets zien van de achtergrond, waartegen we de beroemde „Gedenck-Clanck" heb ben te zien. De eerste decenniën der zeventiende eeuw gaan voor ons leven. Veere ver rijst voor ons oog in haar vroegere bloei en betekenis. De gedichten van Valerius krijgen relief, we gaan ze be grijpen in hun betekenis voor kerk, land en volk en in hun diep geloof. Zeer terecht zegt Dr Meertens: „De meest in het oog vallende trek van Valerius' liederen is wel hun onwrik baar Godsvertrouwen. God schenkt Zijn volk de overwinningen, en zo vaak er in de geschiedenis van de opstand aanleiding is tot een zege- en overwin ningslied, overstemt de orgeltoon der dankbaarheid en het bx-ede koraal der aanbidding de luide zegetoon. „Laet sang en spel, tambour en fluyt, Nu klineken tot Gods eer", heet het na de inneming van Den Briel. Het lied, dat Valerius aanheft na het geslaagde ver zet der Zeeuwse steden tegen Alva in 1572, is één lofzang tot God: „Prijst God ons aller Heer", zo begint het lied op de ontruiming van Zeeland door de Spanjaarden. „Vervreuehde sielen Staet op nu ras, Verbreyt Gods lof en eer", luidt het in het lof- en danklied op de nederlaag van de Armada; kort om, er is nauwelijks een lied in de bun del te vinden, dat niet gedragen wordt door dit gevoel van dankbaarheid je gens God. Al wat het leven geeft, aan vaardt Valerius uit Gods hand; in blijde en droeve dagen weet hij zich onder Gods hoede veilig en welbewaard." Wanneer, na zijn dood, zijn „Ge denck-Clanck" zal worden gedrukt en dus door de erfgenamen vooraf toe stemming moet worden gevraagd aan de Staten van Zeeland, geeft een der nazaten in het werk een inleiding, ge richt aan de „Edele Erntfeste, Mogen de Heeren, de Heeren Staten des Landts van Zeelandt". In deze op dracht, zoals we deze brief maar noe men zullen, staan opmerkingen, die tot op vandaag urgent genoemd kunnen worden. Naar de traditie dier tijden, we leven behalve in het tijdvak der Reformatie, ook in de tijd van de Re naissance, citeert deze F. Valerius, her haaldelijk de Griekse en Latijnse wijs geren. Zo ook Sophocles, die gezegd heeft: „De ongerechtigheid is de baar moeder der Tyrannie", waaraan deze scribent dan de volgende opmerking verbindt: „Alzo leert de gedurige er varing, dat de Tyrannie voorts brengt de slavernij der mensen en de ver woestingen der landen, boven welke dingen gene, dit leven aangaande, noch smadelijker noch onverdraaglijker zijn, waarom men dan ook veel liever alles tot het uiterste toe behoort te wagen, met verwachting ener zalige uitkomst, die de almogende God, te zijner tijd, naar Zijn welbehagen zal believen te verlenen, dan te vallen en zijn nako melingen te storten en te laten in de handen der zulken die gewend zijn geen schuldige belofte te houden, maar onschuldig bloed te vergieten." Deze woorden konden in de jaren 19401945 gezegd zijn. Ze kunnen óók vandaag weer gezegd zijn. Ze zijn ac tueel en leerzaam. Zeker leerzaam ook voor hen, die uit subjectivistische ge voelens, zich in de war laten brengen, wanneer de vijand onze bodem schendt en ons volk komt tyranniseren. Zij UIT DE SCHRIFT. Broeders, zucht niet tegen elkander, opdat gij niet onder het oordeel valt; zie, de rechter staat voor de deur. Broeders, neemt tot een voorbeeld van gelatenheid en geduld de profeten, die in de naam des Heren hebben gesproken. Jac. 5:9, 10. Jacobus spreekt hier een ernstige waarschuwing uit. Lankmoedigheid is een schone gave, maar ze moet heilig bewaard worden. We hebben bij het inwachten van Christus' toe komst ook te rekenen met het oor deel des Heren. Ondertussen mogen de verhoudingen in de gemeente van Christus wel naar behoren geregeld worden. En van die gemeenschap der heiligen was bitter weinig terecht gekomen in die dagen dat Jacobus schrijven moest. Geen gezucht tegen elkander. Geen bittere woorden te gen elkaar, geen verbittering onder elkander. Dat ging maar tegen elkaar zaken aanhangig maken, vaak om niets. De verhoudin gen waren grondig gestoord, er waren grote spanningen in de ge meente. Maar wanneer men zo met elkaar leefde dan moest men niet denken, dat ze zelf aan het oordeel zouden ontkomen dat komen ging over de verdrukkers der gemeente. Wie zich veroordelenswaardig ge draagt komt er niet beter af dan mensen, die de gelovigen moeite en overlast haden bezorgd in dit leven. De Rechter staat vlak voor de deur. Kijk dus maar goed uit, en maak geen ruzie met elkander achter de deur der kerk. Alle zaken morden eenmaal als twistzaken, beslecht en als rechtszaken behandeld. Want Christus is een rechtvaardig Rechter, wiens oordeel begint bij het huis Gods. Kijk dus uit'. Leef voorzichtig! In afwachting van het oordeel des Heren. Neem een voorbeeld aan de profe ten die in de naam des Heren de boodschap van het komende gericht hadden laten horen aan Israël. Ze hebben geduld moeten oefenen en gelaten alles moeten aanvaarden wat hen in verband met deze boodschap overkwam. Ze hebben het kwade verdragen en hun zaak, hun twist zaak, toevertrouwd aan de komende rechter der ganse aarde. Ze hebben indringend genoeg gewaarschuwd tegen het komende gericht en zeker van hun rechtvaardige zaak hebben ze alles verdragen om hun bood schap, zeker ervan dat het oordeel eenmaal losbreken zou en 't richten Gods in het gelijk zou stellen. Elia bijvoorbeeld, een voorbeeld van ge duld. Hij heeft het oordeel Gods aan gezegd en zit te wachten bij de Krith op het oordeel des Heren. En het kwam! Hij zit geduld te oefenen bij de weduwe te Zarfath, wachtende op oordelen des Heren; en ze kwé- men! Wat een geduld, wat een sterk hart had die man! Zie Jeremia! Wat een behandeling van de zijde van zijn volk! Wat een lijden en wat een lijdzaamheid. En zijn boodschap is vervuld. De Rech ter stond voor de poorten van Jeru zalem. De Here oordeelde door de Chaldeën. Laat de gemeente van Christus met de boodschap des Heren ernst ma ken, ook zij valt met haar gedrag onder het oordeel Gods. Kijk dus uit! De Rechter kómt! spreken dan van de „oordelen Gods" waaronder wij ons lijdzaam te bukken hebben, niet ziende, dat de oordelen Gods nooit tot passiviteit kunnen stem men, maar juist tot activiteit opwek ken. Uit „Valerius Gedenck-Clanck" kun nen we leren, dat onze gereformeerde vaderen er in de Spaanse tijd anders over gedacht hebben, dan sommigen onder ons in de Duitse tijd. Zij waren nuchtere lieden, zij kenden ook hun zonden en hun schuld voor God, maar zij hebben te gelijk naar de wapens gegrepen, stoffelijk en geestelijk om de tyrannie te verdrijven, die hun het hart doorwondde. De Valerius-liederen ademen een zuiver gereformeerde geest. Ze komen op uit een sterk geloof aan het Woord Gods en Zijn beloften. Dit boek geeft er getuigenis van en daarom wensen we het in handen van geheel ons Zeeuwse volk. Het is een kostbaar bezit, dat een ereplaats ver dient in onze boekenkast. ZejLen eng,e£en ïattdo-tn dieltna door Rie van Rossum. Uitgave van Jan van Tuyl te Antwerp en- Zaltbommel. Rie van Rossum vertelt in deze ro man over een nerveuse zwakkeling, Balthasar, die door een onverstandige moeder, ongeschikt gemaakt is voor het leven. Verder over Selma, een schone maagd, met een uitstekend ka rakter, aan wie dit heerschap zich wil vastklampen, als een klimopplant aan een berkenstam. Nu zijn er zeven „en gelen", die dit meisje redden van een huwelijk, waarin ze natuurlijk schip breuk zou hebben geleden met al de ellende daarvan. Dit is het thema van dit boek. Er man maken tot een aardige tijdspasse ring. Veel diepte zit er niet in, en een geestelijke achtergrond ontbreekt ge heel. De probleemstelling is evenmin van hevige actualiteit. Meisjes zullen het misschien nog gretig lezen. Maar wie eenmaal in het leven gerijpt is vraagt toch wat gedegener kost. Ongetwijfeld kan Rie van Rossum schrijven, ook al bereiken haar latere boeken nergens meer de hoogte van haar eerste roman: „De Kloof zonder Brug". Ze heeft een aardige manier van zeggen, brengt voldoende actie in haar vertelling en zorgt voor een humoris tisch slot. Toch is dit werk wel een van haar minste boeken. Het is vlees noch vis. Geen jeugdboek, geen meisjesboek en evenmin een roman, die volwasse nen zal voldoen. De onwaarschijnlijk heden zijn daarvoor te groot en te ve len. Evenwel, dat haar latere boeken, en zeker wat wij thans ontvingen, niet reiken tot de hoogte van haar eerste roman, zo-even genoemd, vindt zijn oorzaak niet in haar onmacht nog lite rair werk te scheppen. Wij geloven, dat de reden dieper ligt. De eigenlijke oor zaak ligt o.i. voornamelijk in haar steeds verder afzwenken van de posi tief christelijke levensovertuiging. Haar laatste boek speelt zelfs niet meer in christelijke kring en de christelijke ethiek speelt geen rol meer in haar boek. En welke boodschap zou zij dan nog te brengen hebben? Een levensovertui ging welke op een ander fundament staat dan het christendom heeft zij niet. Humanistisch is ze evenmin. En wat moet een auteur zonder ernstige le vensovertuiging nog aan zijn lezers zeggen? Hij heeft immers niets te zeg gen? Ik geloof dat hier de oorzaak ligt, dat de boeken van Rie van Rossum een dalende curve vertonen. Zij heeft de ontwikkeling, de flair, de stijl, de tech- komen heel wat person'm en verwik kelingen voor in dit bock, die deze ro- niek voor het schrijven van een roman

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch Dagblad | 1952 | | pagina 3