V 'ïnraire JjAVJM QaJUtieb 333 Hemel. 31 Vrijdag 14 November 1952 T ZEEUWSCH WEEKEND Pagina 2 geloof haar betwist. Maar zij volhard de trouw en verheugd bij haar geloof en getuigde: „God laat zich niet dwin gen. Als Zijn tijd er is, kan Hij mij genezen". Zaiss stelde daar tegenover: „Het is altijd Gods tijd. God wil altijd genezen. Hij wil geen ziekte". Aan het eind van het gesprek had hij zelfs de vermetelheid te beweren: „De volgen de Maandag met Espenlaub zullen we de naam des Heren aanroepen, en zo waar als ik hier sta, zieken zullen ge zond worden." Ik heb voor de gehele samenkomst de heer Zaiss deze godslastering ver weten en hem gezegd, dat hij verant woordelijk was voor de zielen van allen van wie hij het geloof in twijfel trok, wie hij het geloof ontzegde. Toen kreeg ik natuurlijk de schuld van het mis lukken van de genezingen, bet is mij eveneens bekend, dat het sproken van vele broeders met Zaiss tevergeefs is geweest. Hij gaat door met het houden van zijn samenkomsten,, De kerkeraad van de Gereformeerde gemeente Elberfeld heeft zich daarna bezig gehouden met het optreden van de heer Zaiss en zijn vrienden. Besloten werd tot de volgende kan selafkondiging: De kerkeraad, als wachter van leer en belijdenis geroepen, heeft op grond van het oordeel van verscheidene broeders zich bezig gehouden met de bijeenkomsten van de vrije evangelist Zaiss. De kerkeraad stelt vast, dat Zaiss in verschillende hoofdpunten een ver kondiging drijft, die niet in overeen stemming met de Heilige Schrift is: 1. Zaiss hangt de wederdoop aan en verricht die. 2. Hij zweert dat het op door hem genoemde plaatsen en op door hem ge noemde tijdstippen tot genezingen ko men zal. 3. Hij ontzegt openlijk aan kinderen Gods, die onder zijn handoplegging geen genezing ondervinden, het geloof. 4. Hij erkent niet, dat Gods vader lijke leiding aan Zijn kinderen ook in ziekte ten deel valt. De kerkeraad ziet dit met droefheid, en verzoekt de gemeente zich des te trouwer aan Woord en Sacrament te houden en zich voor alle dweperij in acht te nemen." Tot zover die stem uit Wuppertal- Elberfeld. |.^„TÜtaT Kiek, as ik zukke dingen lees, dan denk ik mae weer an mien ouwe ver trouwde catechismus en bluuf ik ter bie: niet de duvel maek mien ziek, mae mien hemelse Vader, en as ik as Zien kind dat weten mag, vraeg ik gerust om genezing mae ik bid er bie: niet mien wil mae Uw wil geschiede. Dat is nae het Woord. En wie zeit dat ie een christen is, heit nae dat Woord te luusteren. Doet ie dat niet dan bringt ie z'n eigen mae oak aere kinderen van God in de war en dat motte we niet gaen doeë. De waereld is van z'n eigen al een warboel genogt. We behoeve daer nog niet een scheppie boven op te doeë. As je 't niet met me seens bin schrief je mae weer is. Julder FLIP BRAMSE. door B. Nijenhuis. Uitgave J. H. Kok N.V. te Kampen. Toen we de laatste bladzijde van Dossier 333 hadden uitgelezen, was on ze eerste spontane (doch niet zeer lite raire) opmerking: „Wat een stapel!" Voor wie het boek nog niet gelezen heeft is dit wellicht een bevreemden de uitspraak, doch wie het boek wel las, zal het kunnen verstaan, dat we doelden op een buitengemeen aantal personen, feiten en situaties, die hierin zijn bijeengeperst. Doch er is nog een bizonderheid en wel deze, dat we in één boek er wel twee geheel verschil lende te verwerken krijgen. Daar komt ge al lezende zo langzamerhand achter. Het ene boek gaat over een sympathiek en energiek jong domineesgezin met al zijn huiselijke en pastorale belevenis sen. 't Andere verhaal, dat er doorheen gestrengeld is, is eigenlijk een detec- tieve-roman. Steven Verhulst, de kra nige verzetsstrijder in Haveldonck is verraden tijdens de oorlog en tenge volge daarvan gefusilleerd. Nu gaat het in het „tweede boek" over het opspo ren en ook werkelijk ontdekken van de daders van dit verraad. Er is een „Proloog" in Dossier 333, een goed stuk werk, waarin heel sum mier wordt getekend hoe Steven Ver hulst wordt gevangen genomen. Ge heel in de ban van dit gebeuren begint men het eigenlijke boek en komt dan terecht in de pastorie van dominee Wierewaay, die voorlopig helemaal niéts met de zaak Steven Verhulst te maken heeft. Gelukkig maar ook, want de jonge dominee heeft toch al genoeg aan zijn hoofd in zijn eigen jonge hu welijk, want zijn Betsy, die wel een heel best vrouwtje is, doch die door soms „ein etwas plotzlich" te zijn haar jonge echtgenoot wat verbijstert. En dan niet te vergeten, de gemeente. Daarover valt ook heel wat te vertel len. Het gevolg is, dat" we met elk hoofdstuk telkens weer in een heel an dere omgeving en situa 'e worden ge plaatst, wat op zijn beurt ons wat ver bijsterde in het eerst. Toen we er ach ter kwamen, dat we met twee boeken te doen hadden, probeerden we aan 't begin van elk nieuw hoofdstuk te ra den, in welk boek we terecht zouden komen. Een iet-wat vermoeiende be zigheid. Natuurlijk komt ten slotte het domineespaar wel in contact met die andere wereld van Steven Verhulst. Dat moet wel, anders zou er zelfs geen schijnbare eenheid van het boek te maken zijn. In het prospectus van de V.C.L.- reeks staat bij Dossier 333 vermeld, dat het Nijenhuis' eersteling is. Nu, dat hadden we zonder die extra medede ling ook zelf wel ontdekt, want het boek vertoont de typische fouten van een beginneling, n.l. een slechte com positie. Doch nu we zijn begonnen met te wijzen op wat fout is, willen we ook graag doen zien, dat Nijenhuis ze ker goede kansen heeft om later een literair verantwoord werk te geven, want hij kan schrijven. Als we elk hoofdstuk op zich zelf nemen, hetwelk dienst zou kunnen doen als een korte novelle, dan hadden we voor ieder hoofdstuk op zich zelf genomen, niets dan lof. Alles sprankelt van echt le ven. Waarbij nog als een extra ver dienste kan worden opgemerkt, dat kostelijke humor op bladzijde na blad zijde te vinden is. Maar, de hoofdstuk ken gebundeld tot een boek, maken alles veel te overladen. Zo Nijenhuis zich weer zet tot het schrijven van een boek, moet hij voor af op een strookje papier deze waar schuwing schrijven: „In der Beschran- kung zeigt zich erst der Meister", en dit strookje papier moet hij boven aan elk nieuw vel papier, dat in de schrijf machine gaat, met een paperclip be vestigen. Dan kan het goed komen. En verder een beetje critiser zijn in de woordkeus. Zo in het leven van alle dag kan een enkele uitdrukking er wel bij door, maar, in een boek „staat" nu eenmaal niet alles. Dat een figuur als Sjaantje Verewip, als deze haar leven eens nagaat, niet veel edels te vertel len heeft, is wel duidelijk, doch de manier waarop ons dat aan het ver stand wordt gebracht b.v. op pag. 45, is bepaald hinderlijk. Als een auteur het nodig oordeelt vreselijke zonde te vermelden, dan kan het ook anders, al behoeft dit niet in te houden, dat de zonde verdoezeld wordt. Het doet goed als we in het jonge domineespaar iets zien van de liefde van Christus, die het verlorene niet veracht, maar tracht dit te behouden. De houding van de domineesvrouw tegenover het diepverdorven Sjaantje Verewip is goed, maar.er komt een enkel keertje om de hoek gluren, dat die zelfde liefde er niet steeds is (bij de schrijver), als het gaat over mensen van een andere kerk. Dat doet tegen over al de mildheid, getoond tegen „grote" zondaars niet prettig aan. Dossier 333 is een goed boek, en we hopen dat Nijenhuis het niet bij deze eersteling zal laten. Maar ook, dat hij de fouten van de beginneling spoedig door harde zelfcritiek, zal weten te overwinnen. De uitgever verzoekt ons nog te wil len mededelen, dat abonné's van de V.C.L.-serie alle boeken van het jaar programma voor de helft van de prijs ontvangen. Technisch is het boek goed verzorgd, zoals we dat van Kok ge wend zijn. In sommige vrouwenbladen, of vrou wenrubrieken vindt men soms een hoekje gewijd aan „Madame Etiquette", d.w.z. dat men daar r- els aangeeft hoe zich in versfchillende omstandig heden te gedragen. Nu wil „Etiquette" oorspronkelijk zeggen, dat men de re glementen aangaf, volgens welke men zich aan het hof of bij zeer hoogge plaatste personen had te gedragen. Maar zo langzamerhand is dit woord „gedaald" tot het begrip, dat wij er nu aan geven, n.l. enige regels voor het onderling verkeer te midden van allelei soort mensen. „Daar moet je bij mij maar niet mee aankomen", zegt misschien moeder de vrouw, die met een talrijk kroost wel weet wat ze doen moet. Maar ze doet er wel aan, dat verzeker ik haar, want als een van haar eigen bengels net op een best plaatsje vlak bij de kachel in een leunstoel zit, zal die rakker er prompt worden uitgejaagd, als opoe eens komt binnenstappen. Die krijgt natuurlijk dat uitgezochte plekje. Nou en daar heb je 't al, we doen er allemaal aan mee, al is het elk op eigen ma nier en aangepast aan eigen levens milieu. Velen echter denken aan een benauwend plechtig ceremonieel, waar van ze geen begin of einde weten. En dat vinden ze terecht verlies van tijd. Zo is het onder ons niet meer, maar dat sommigen nog denken aan een strakke wet, van „opzitten en poot jes geven", komt misschien hierdoor, dat het woord „Etiquette" belast is met een lelijke erfenis. Vroeger, heel vroe ger, toen men bij dit woord alleen maar aan een vorstelijk hof dacht, ja, toen zat er wat aan vast. Daar las ik dezer dag en iets over in een heel oud boekje (uit 1830) met een „Nieuwe keur van belangrijke verhalen". De „Etiquette" kon je toen het le ven kosten. Aan het Spaanse hof was het leven ingeregen in een keurs van strenge wetten. En het voornaamste slachtoffer daarvan was.de koning zelf. Zó laat opstaan, precies door die Groote bediend worden, op een weer even precies voorgeschreven manier, zo laat dit en zo laat dat.De stak ker moet er om zes uur voor opstaan, anders kwam hij niet klaar per dag met het hofritueel. Dan had hij het druk enhad aan het eind van de Vrijdag 14 November 1952 T ZEEUWSCH WEEKEND Pagina 3 dag eigenlijk nog niets gedaan. De Etiquette heeft echter ook, als we dit oude boekje (waar voorin staat, dat deze verhalen „uit geloofwaardige schrijvers zijn bijeenverzameld") mo gen geloven, het leven gekost van de Spaanse koning Philips III. Deze zat eens in een zaal, waar ee- groot hout vuur was aangestoken. Dit vuur werd zo heet, dat hem het gezicht ver schroeide. Nu zou je als gewoon mens zeggen, schuif dan fluks wat achter uit, maar dat ging zo maar niet in het paleis. Was verboden. De koning mocht niet van z'n zetel opstaan, 'n gewone be diende mocht niet in het vertrek ko men als de koning er was., wat dan? Gelukkig kwam er eindelijk een mar kies de zaal binnen. Helaas mocht deze markies volstrekt niets aan het geval doen, want dat behoorde tot de taak van een hertog. De markies trok er ijlings op uit om de hertog te zoeken, maar deze was in het eerst niet te vin den. en de koning aldoor maar ver schroeien. Dat bezorgde hem de koorts, waaraan hij na één dag overleed. Heel onbarmhartig zegt dat oude boekje: „Er werd niets aan hem verloren, zijn de het half gebraden gezicht, waarmee hij ten grave ging, het eenige opmer kelijke dat immer aan hem bespeurd is geworden." Een andere keer had de Etiquette bijna het leven gekost aan de gemalin van de Spaanse koning Karei II. Deze koningin, een liefhebster van paard rijden, wilde eens een paard, dat haar pas was aangeboden, proberen. Het dier steigerde zo wild, dat de koningin er af viel, doch met haar hiel aan het stijgbeugel bleef haken. Zo werd ze door het paard meegesleurd, terwijl 't gehele hof daarbij stond. Niemand durfde een vinger uitsteken om de koningin te redden, want de Etiquette verbood ten strengste, op straffe des doods, het lichaam der koningin aan te rakentenslotte konden twee der hoge hofdignitarissen het niet langer aanzien en zij snelden ter hulp. Maar. nadat het gevaar voor de koningin ge weken was, zijn die twee heren ijlings te paard gestegen en er van door ge gaan om hun leven te redden, wijl ze in zo hevige mate de regels van het hofreglement hadden overtreden. Ge lukkig was die koningin oorspronkelijk geen Spaanse, zodat zij het wel voor mogelijk hield, de wet eens te over treden. Daarom hield zij zolang bij de koning aan, dat haar beide levens redders genade werd geschonken. In de loop der eeuwen is overal het „hofreglement" wel wat milder ge worden. En ik geloof wel dat aan ons eigen hof ook zeker wel regels gelden, maar dan toch zulke, die logisch ver antwoord zijn. En zo moet het ook zijn in ons eigen gewone leventje. We heb ben ons wel te storen aan enige rege len, en we doen het ook allemaal, al zijn we het ons soms niet eens bewust, maar gelukkig mogen we in ons eigen stoel wel een eindje achteruit schuiven als de kachel eens een beetje teveel uitstraalt. Dat is al vast heel wat waard. En levensredders behoeven niet haast op de vlucht te slaan. Er blijft dus nog een goede kans voor helden. Wat je in een oud boekje al niet vinden kan. Tf i>7 pi iillilf i fit! li 1 Iji&rtjjjj ui fll T iMÜ li ka* pita 11 A! j'ljp rvnjj'""! nJLlfiJIL.nl li Piet van der Zee is de zoon van moeder van der Zee. „Allicht", zult ge zeggen. Ja maar, ik bedoel met deze mededeling te zeggen, dat ge Piet het best kunt begrijpen, als ge moeder Van der Zee hebt ontmoet. Zo nu en dan, na een druilige dag, als het met mijn klassekroost eens niet te best lukte die dag en ik nu eens echt geen zin heb, zo direct naar mijn keurig opgeruimde kamer te gaan met mijn pak schriftjes, dan verzin ik een smoes en val bij moeder Van der Zee met de deur in huis. Ik kan er verzekerd van zijn, dat het er een bende is en ongetwijfeld weer een heel andere bende dan een vorige keer, toen ik ook op een mie zerige dag naar binnen viel. Ik kom er in ieder geval altijd opgeknapt van daan. De laatste keer, dat ik er kwam, op een Donderdagmiddag, trof ik vrouw Van der Zee boven een grote kuip met wasgoed. Je kunt haar ge rust het naadje uit de kous vragen (zij zelve dóet dat ook) dus vroeg ik of ze 's Maandags geen zin had gehad om te wassen. ,Zin, och zin, lieve mens (hier ben ik lekker geen juffrouw maar simpel 'n mens) zin heit een mens nooit voor een was, maar dut is nou van Jaantje, je weet welnou dat mens is ziek, ziek menseen nou met dat huishouwe van heur ken je zo'n was niet late overslaan, dus wat doe je....? Maar kom binne d'r is nog wel een bakkie theeEn een mens wil toch wel er is effe zitte ookDat laat ik me geen tweemaal zeggen en ik kom via het schuurtje keuken, in de kamer. En ja, daar heb je het. „Mens kijk maar niet in de rondte. Ik heb de boel maar wat weg gezet, dat die kleine duvel d'r niet bij ken. Want je weet anders niet wat er gebeurt as je an 't wasse benDe stoelen zijn telkens bij tweeën opge stapeld, want „zo kan Jaepie d'r niet op klauteren". Boven op de tafel staat de volle kolenkit met eierkolen. Ook al om uit Jaepies handjes te blijven. Twee stoven staan op een kastje. Het is hier eens niet, zoals het overal is. Dat kan een mens ook goed doen. In tussen krijg ik mijn „bakkie thee", wat ik met veilig gevoel kan opdrinken, want vuil is moeder Van der Zee vast niet. Maar als we binnen zitten, dromt de hele Van der Zee-bevolking, van kleu ter- en grote-school naar binnen. Het is een tumult als op een ouderwetse kermisdag. Ik zit er in volle gemoeds rust bij, want nu hoef ik lekker eens geen orde te houden. Ik mag dat wel graag, zo eens aanzien en peinzen op moeder Van der Zee's opvoedkunde. Het deint en kolkt en krioelt en er wordt een robbertje gevochten. Ter ere van mijn bezoek wil moeder nou toch wel eens een beetje rust hebben. „Allaen klets, klets, de dichtst bijzijnde, schuldig of niet, heeft een paar pittige meppen te pakken. Ik ireet wat er komen zal. Hevig protest van de „gestrafte". Het komt prompt uit. Maar moeder blijft er volkomen onbe wogen onder, want,,'t geeft niet 'oor, al hebbie 't nou niet gedaen, dan morrege wel esdan hebbie 't vast gehad...." Dan is dat probleem afge daan voor haar en we kunnen onze conversatie voortzetten, zij het met een flinke stemverheffing. Nu dan, dat Pietje uit mijn klas is z'n moeder waard. Hij kan te keer gaan als een dronken bootwerker, maar van elk appeltje of een peen, die hij bezit, kan hij met een ruim hart de helft meedelen en verder altijd protest, als hij op de kwade lijst komt te staan en dus moet schoolblij ven. Vandaag heeft hij het weer te bont gemaakt. Het begin vanmiddag is niet zo slecht. Hij komt triomfant met een vlieger aandragen. „Het onze Jan ge maakt en ik gaan vliegere na school, daar gunter op de weiUit tedere zorg voor Jan's maaksel stel ik voor om de vlieger onder schooltijd onder mijn berusting te nemen. Piet gaat ac- coord. Maar dan komt de narigheid. Het joch is zo ongedurig en beweeglijk als kwikzilver. Hij overschrijdt wer kelijk de streep en komt op de kwade lijst. Op sombere toon zeg ik, dat het schoolblijven zal worden. „Ik gaan vliegere", zegt Piet obstinaat. Maar heel kordaat houd ik voet bij stuk en voorzeg hem nogmaals dat het school blijven zal zijn. Maar dan is Piet zijn geduld ook ten einde met me. Woedend bomt zijn harde knuistje op de bank en„asse ik school blijve mot ga ik ,eel 'ard schreeuwe Dat is je reinste afpersing. Ik vraag, om secuur te zijn, nog eens aan Piet of het erg hard zal zijn. „Ja", knikt Piet. Dan zeg ik gauw tegen mijn hele kroost: „Stil allemaal hoor, goed luis teren, Piet zal heel hard schreeuwen!" Ze zitten allemaal als muisjes en kijken gespannen naar Piet. Deze „loudspea ker" echter kijkt doodongelukkig naar me, bonst met z'n kopje op zijn armen en.snikt, snikt zachtjes: „En ikke Ik vroeg: waar woont Gij, God? „In Mijnen hemel." Ik vroeg: waar vind ik dien? Toen sprak zijn mond; „Mijn troon is boven zon en stergewemel In eeuwigheid gevestigd, en de schemel Voor Mijne voeten is dit aardse rond." Ik sprak: Voorzeker, Heer! maar och [mij blinde Zijn deze woorden vreemd en leeg van zin. Waar kan mijn liefde Uw liefde vinderü En God sprak: ,Jn uw hart. mijn welbeminde. Zoek Mij aldaar, ook daar, daar woon [Ik in." Jacq. v. d. Waals. wou gaan vliegere met de vlieger van onze Jan Nu Piet huilt als een gewoon jonge tje is er voor de klas geen aardigheid meer aan, daarom gaan ze vanzelf weer aan het sommetjes maken. Als de bel „uitluidt", gaat het span rumoerend heen, zonder PietHet is duidelijk zichtbaar, dat hij het nog niet met me eens is. Dat komt meer voor tussen ons beiden, want voor Piet ben ik helemaal geen juffrouw „op een voetstuk". Dat heeft hij ook al van zijn moeder geleerd. Doch dat deert ons meestal niet. Al hebben we nu dan weer even een kwaad intermezzo. Maar laat ik er eerlijkheidshalve bij vertel len, dat vijf minuten, nadat de drom uit de klas vertrok, ik Piet in het be zit stel van zijn vlieger. Hij rent de deur uit, maar als ik vlak daarop ook al buiten kom, staat Piet te peuteren aan de „vlieger van onze Jan". Vol vertrouwen vraagt hij: „Juffrouw hel- lep uwes nou es effe, want dan gaat-ie vast zo 'oog as de school." Het is meer 't geluk, dat me dient dan „vakken nis", maar Piet's vlieger staat al nog voordat hij bij de wei is gekomen. Ik vind, dat ik even bij moeder Van der Zee moet binnen wippen om ta zien, of -daar de kolenkit weer op de tafel staat. Een verandering is wel eens goed in een mens zijn leven. Sndroakkem van sen Scurtsl Een nachtelijk misverstand. Midden in de nacht werd ik wakker. Het raam, dat open was blijven staan, piepte naargeestig. Ik schoot mijn slip pers aan, gooide een badjas om en ging het raam sluiten. Ik nam meteen maar een kijkje op de open veranda voor mijn kamer, vanwaar ik een schitterend uitzicht had over de sla pende stad. De hemel was zwart en tintelend van sterren. Een halve maan sikkel leek er tegen aangeplakt en een zilverachtig-blauw licht lag op de koepels van de moskeeën en de daken van de huizen. Maar er stond een ve nijnige koude wind en ik ging maar weer gauw naar binnen. Ja, en toen kon ik net zo goed met een naar een plaats gaan, waar ieder mens op zijn tijd heen moet. Ik stapte dus de gang door, waar maar een kleine nachtverlichting brandde en zocht naar de bekende deur. Geen deur te vinden! Nou, wat doe je dan? Je gaat de trap af en zoekt opnieuw. Geen deur. Dat was sterk, er moest hier toch zeker ergens zo'n inrichting te vinden zijn. Gelukkig, daar lag een hotel-wachter op een mat te slapen. wijs? lik» 11 II "Tsmnrs lïuuiiil Tl! 'iy.l lilWIJJj ill' lIHldi int'§i H> filk Tf lOlCxo (i f Bmt( 7 ;it»3 ■ai I :::i lai 3 jauti! Het overleg van de mensen-visser. Eens vervulde ik een spreekbeurt in één onzer kustplaatsen. In de pauze kwamen drie stoere vissers mij uitnodigen om over veertien dagen in hetzelfde dorp een lezing met lichtbeelden te houden over de Noordzee-visserij. Na enig tegenstribbelen gaf ik toe en zo stond ik te zijner tijd voor een gehoor van vissersfamilies een mooie serie Iantaarnplaten toe té lichten. In de aanvang liep het gesmeerd. Ik vertelde wat over de visserij in de Bijbel en wandelde met mijn publiek door de vaderlandse geschiedenis. Toen het meer technisch gedeelte van mijn lezing aan de orde kwam, begon ik mij minder op m'n gemak te gevoelen. Al die havens leken zo op elkaar! Een pier, een golfbreker, een vuurtoren. Met de moed der wan hoop zei ik, „Kijk. dat is IJmuiden!" „Nietes!" klonk een stem uit het donker, ,,'t is Scheveningen!" Er volgden nu een aan tal beelden van het vissen zelf, het net zakt, het net wordt opgehaald, het net wordt aan boord gehesen, de vangst wordt op dek uitgestort enz. En de arme spreker moest bij elk plaatje een prevelementje afdraaienDe vis wordt duur be taald, de toespraak óók! Ik had mij er dapper doorheenge- slagen, de haven d.i. het einde-onder-applaus kwam in het zicht. Daar wierp de lens weêr een dek vol vissen op het doek. Het was de zandbank vlak voor de kust. Met 'n brede arm zwaai verklaarde ik: „Jongens, daar liggen ze nou! De botten en de schollen, de schelvissen en kabeljauwen, de snoeken...." Een daverend gelach onderbrak mijn lezing, te laat schoot mij te binnen dat de snoek geen zee- maar een riviervis is. Nu is een vergissing bij zulk een huiselijke samenkomst niet erg, de mensen vinden het wel leuk. Bij het mensen- vissen moet men echter voor zo'n fout oppassen. Zeelt vang je anders dan spiering. Wie met een vorentje terecht kan, is nog niet geschikt om op karper uit te gaan. Daarom hebben wij verschillende krachten nodig, een ieder op zijn eigen plaats. Tot het overleg van de mensen-visser behoort dus in de eerste plaats, dat hij rekening houdt met het onderscheiden viswater. Let wel, alle vissen hebben water, lucht en voedsel nodig. Zo is het ook bij ménsen: de wezenlijke behoeften zijn dezelfde, doch de gewoonten verschillen. Een blad of traktaat, dat er bij de ene categorie ingaat als koek, wordt bij de andere niet eens ingekeken en verhuist van de deur linea recta naar de afdeling oud-papier. Onze lokaaltjes trekken over het algemeen slechts een zeer eenvoudig publiek. Dit is geen regel zonder uitzondering: ik heb echte dames in een volkssamen komst tot geloof zien komen. In het pioniersstadium van een evangelisatie steeds een móóie tijd! is alles nog één. De evangelist spreekt op straat en hij trekt 's avonds een pandjas aan om in de kerk op te treden. Hij klautert met traktaten aan boord van „de varende gemeente" en bezoekt 'de ziekenhuizen. De ene avond vertelt h:j „Jessica's Moeder" voor fabrieksmeisjes, de andere avond spreekt hij voor studen ten. Op Vrijdag voert hij 'n openbaar debat en des Zaterdags post hij in de nachtbuurt. Natuurlijk heeft hij van al deze dingen niet zo veel verstand, daarom gaat het in de regel goedBij de ontwikkeling en groei -an de arbeid splitst deze zich in verschillende takken, elk met een eigen kader. Er komen schippers-, ziekenhuis- en studentenpredikanten, er komt onderscheid tussen het werk onder zogenaamde in tellectuelen en dat onder „het volk". Od voorwaarde dat de takken geen boompje gaan spelen, maar onderling nauw ver bonden blijven, is deze onderscheiding toe te juichen. Tot het overleg behoort ook het in orde maken' van het visgerei. Dit bestaat uit een combinatie van tegenstellingen, namelijk: het zoete deeg en de scherpe hoekl „Principiële" mensen zijn niet erg op deeg gebrand! Wat hebben ze vroeger gefoeterd tegen een zangkoortje bij de openluchtsamenkomst. Een „toverlantaarn" viel onder de uitspraak van de catechis mus „dat de christenen niet door stomme beelden moeten worden onderwezen". Zelfs de koffie, in de pauze van eert volkssamenkomst geschonken, bleek niet aan de koffiestruik maar aan de rotte boom van het Methodisme gegroeid te zijn! Deze broeders vergaten, dat ook een vis instinct heeft en daarom niet in een lege hoek bijt. Tegenwoordig behoeven wij op de wenselijkheid van deeg bij de visvangst niet zo sterk de nadruk te leggen. Daar zijn de mensen wel van overtuigd. Nu is het meer nodig aan de hoek te herinneren: een flinke hoek met een scherp wêerhaakje! De evangelist moet een visser-man blijven en geen deegman worden die verontschuldigend stamelt: „ik vraag beleefd pardon voor het haakje". Want vissen voeren is geen vissen vangen! Er is soms een methode van evangelisatie, welke ik zó kan typeren: „Hier is de lieve vissersman weêr. Komt tedere vorens, lieve baarsjes en beminde snoeken, laat u vangen!" Ik heb daar niet veel verwachting van. Bovenal moeten wij, uitgaande om mensen te vissen, op passen dat wij niet zélf gevangen worden. Wij denken soms veel bereikt te hebben, als de mensen ons aardig vinden. We hebben dan niet in de gaten, dat wij in zulk een geval met de vissen mêe zwemmen inplaats van ze te vangen. Dikwijls heb ik toespraken gehoord, waarvan ik moest zeggen: „Heel aardig, maar hij heeft de hoek vergeten! D.w.z. hij zegt goede dingen en hij zegt ze goed bovendien, maar hij raakt het ge weten niet. Zijn pijl heeft geen punt en zijn sabel geen snede. De dobber is prachtig gekleurd en het snoer is viszij van kwaliteit, maar met de hoek is het huilen! Dit zullen wij bedenken bij de arbeid onder de zogenaamde intellectuele. Dikwijls zoekt men hen te bereiken door hen te vertellen wat Nietsche, Kierkegaard en Sartre gezegd heb ben. Ik beweer niet, dat dit niet een enkele maal mag. Maar de hoofdzaak is, dat wij hen vertellen wat Gód gezegd heeft. „Ja maar, ze hebben zoveel problemen!" zegt u. Het kan zijn. Doch dan is het uw taak ze het probleem te geven, dat ze niet hebben en dat ze nódig hebben als brood! Zeer bijzonder zullen wij aan de hoek moeten denken bij de arbeid onder de jeugd. Ér is hier veel veranderd. Vroeger gingen de jongens en meisjes op klompen over de „kinder hoofdjes" en thans *-et kleppers over het asphalt. Men is gewoon aan te nemen, dat de asphalt-jeugd het moeilijker heeft dan de kinderhoofdjes-jeugd. Dit laat ik rusten. Ook geestelijk is er veel veranderd. Wanneer je vroeger aan s vaders hand het kerkportaal instapte, kon het gebeuren, dat een grijsgebaarde patriarch zijn hand op je hoofd legde en sprak: „Mocht je als brandhout uit het vuur gerukt wor den! Thans stopt men de jeugd een suikerdot in de mond. t Kan ook té zoet en tè lief en tè vlot. beste mensen! Ik wees er op, dat het visgerei bestaat uit een combinatie van scherpe tegenstellingen: de scherpe hoek en het zoete deeg. Let echter goed op de vérhoudingen. De visser be vestigt geen krentenbrood aan een 'akel, hij doet een klein stukje deeg aan een dein haakje. Laat ons dit van hem af kijken! Dikwijls kent de evangelisatie te weinig de proporties. Ze is óf te zoetelijk óf te somber. Om niet in de ene noch in de andere fout te vervallen, moeten wij gedurig in de leer gaan bij de Heilige Schrift. Wie zielen vangt, is wijs. (Wordt vervolgd).

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch Dagblad | 1952 | | pagina 4