V
'ïnraire JjAVJM
QaJUtieb 333
Hemel.
31
Vrijdag 14 November 1952
T ZEEUWSCH WEEKEND
Pagina 2
geloof haar betwist. Maar zij volhard
de trouw en verheugd bij haar geloof
en getuigde: „God laat zich niet dwin
gen. Als Zijn tijd er is, kan Hij mij
genezen". Zaiss stelde daar tegenover:
„Het is altijd Gods tijd. God wil altijd
genezen. Hij wil geen ziekte". Aan het
eind van het gesprek had hij zelfs de
vermetelheid te beweren: „De volgen
de Maandag met Espenlaub zullen we
de naam des Heren aanroepen, en zo
waar als ik hier sta, zieken zullen ge
zond worden."
Ik heb voor de gehele samenkomst
de heer Zaiss deze godslastering ver
weten en hem gezegd, dat hij verant
woordelijk was voor de zielen van allen
van wie hij het geloof in twijfel trok,
wie hij het geloof ontzegde. Toen kreeg
ik natuurlijk de schuld van het mis
lukken van de genezingen, bet is mij
eveneens bekend, dat het sproken van
vele broeders met Zaiss tevergeefs is
geweest. Hij gaat door met het houden
van zijn samenkomsten,,
De kerkeraad van de Gereformeerde
gemeente Elberfeld heeft zich daarna
bezig gehouden met het optreden van
de heer Zaiss en zijn vrienden.
Besloten werd tot de volgende kan
selafkondiging:
De kerkeraad, als wachter van leer
en belijdenis geroepen, heeft op grond
van het oordeel van verscheidene
broeders zich bezig gehouden met de
bijeenkomsten van de vrije evangelist
Zaiss. De kerkeraad stelt vast, dat Zaiss
in verschillende hoofdpunten een ver
kondiging drijft, die niet in overeen
stemming met de Heilige Schrift is:
1. Zaiss hangt de wederdoop aan en
verricht die.
2. Hij zweert dat het op door hem
genoemde plaatsen en op door hem ge
noemde tijdstippen tot genezingen ko
men zal.
3. Hij ontzegt openlijk aan kinderen
Gods, die onder zijn handoplegging
geen genezing ondervinden, het geloof.
4. Hij erkent niet, dat Gods vader
lijke leiding aan Zijn kinderen ook in
ziekte ten deel valt.
De kerkeraad ziet dit met droefheid,
en verzoekt de gemeente zich des te
trouwer aan Woord en Sacrament te
houden en zich voor alle dweperij in
acht te nemen."
Tot zover die stem uit Wuppertal-
Elberfeld.
|.^„TÜtaT
Kiek, as ik zukke dingen lees, dan
denk ik mae weer an mien ouwe ver
trouwde catechismus en bluuf ik ter
bie: niet de duvel maek mien ziek, mae
mien hemelse Vader, en as ik as Zien
kind dat weten mag, vraeg ik gerust
om genezing mae ik bid er bie: niet
mien wil mae Uw wil geschiede.
Dat is nae het Woord. En wie zeit
dat ie een christen is, heit nae dat
Woord te luusteren. Doet ie dat niet
dan bringt ie z'n eigen mae oak aere
kinderen van God in de war en dat
motte we niet gaen doeë. De waereld
is van z'n eigen al een warboel genogt.
We behoeve daer nog niet een scheppie
boven op te doeë.
As je 't niet met me seens bin schrief
je mae weer is.
Julder FLIP BRAMSE.
door B. Nijenhuis. Uitgave J. H.
Kok N.V. te Kampen.
Toen we de laatste bladzijde van
Dossier 333 hadden uitgelezen, was on
ze eerste spontane (doch niet zeer lite
raire) opmerking: „Wat een stapel!"
Voor wie het boek nog niet gelezen
heeft is dit wellicht een bevreemden
de uitspraak, doch wie het boek wel
las, zal het kunnen verstaan, dat we
doelden op een buitengemeen aantal
personen, feiten en situaties, die hierin
zijn bijeengeperst. Doch er is nog een
bizonderheid en wel deze, dat we in
één boek er wel twee geheel verschil
lende te verwerken krijgen. Daar komt
ge al lezende zo langzamerhand achter.
Het ene boek gaat over een sympathiek
en energiek jong domineesgezin met al
zijn huiselijke en pastorale belevenis
sen. 't Andere verhaal, dat er doorheen
gestrengeld is, is eigenlijk een detec-
tieve-roman. Steven Verhulst, de kra
nige verzetsstrijder in Haveldonck is
verraden tijdens de oorlog en tenge
volge daarvan gefusilleerd. Nu gaat het
in het „tweede boek" over het opspo
ren en ook werkelijk ontdekken van
de daders van dit verraad.
Er is een „Proloog" in Dossier 333,
een goed stuk werk, waarin heel sum
mier wordt getekend hoe Steven Ver
hulst wordt gevangen genomen. Ge
heel in de ban van dit gebeuren begint
men het eigenlijke boek en komt dan
terecht in de pastorie van dominee
Wierewaay, die voorlopig helemaal
niéts met de zaak Steven Verhulst te
maken heeft. Gelukkig maar ook, want
de jonge dominee heeft toch al genoeg
aan zijn hoofd in zijn eigen jonge hu
welijk, want zijn Betsy, die wel een
heel best vrouwtje is, doch die door
soms „ein etwas plotzlich" te zijn haar
jonge echtgenoot wat verbijstert. En
dan niet te vergeten, de gemeente.
Daarover valt ook heel wat te vertel
len. Het gevolg is, dat" we met elk
hoofdstuk telkens weer in een heel an
dere omgeving en situa 'e worden ge
plaatst, wat op zijn beurt ons wat ver
bijsterde in het eerst. Toen we er ach
ter kwamen, dat we met twee boeken
te doen hadden, probeerden we aan 't
begin van elk nieuw hoofdstuk te ra
den, in welk boek we terecht zouden
komen. Een iet-wat vermoeiende be
zigheid. Natuurlijk komt ten slotte het
domineespaar wel in contact met die
andere wereld van Steven Verhulst.
Dat moet wel, anders zou er zelfs geen
schijnbare eenheid van het boek te
maken zijn.
In het prospectus van de V.C.L.-
reeks staat bij Dossier 333 vermeld, dat
het Nijenhuis' eersteling is. Nu, dat
hadden we zonder die extra medede
ling ook zelf wel ontdekt, want het
boek vertoont de typische fouten van
een beginneling, n.l. een slechte com
positie. Doch nu we zijn begonnen met
te wijzen op wat fout is, willen we
ook graag doen zien, dat Nijenhuis ze
ker goede kansen heeft om later een
literair verantwoord werk te geven,
want hij kan schrijven. Als we elk
hoofdstuk op zich zelf nemen, hetwelk
dienst zou kunnen doen als een korte
novelle, dan hadden we voor ieder
hoofdstuk op zich zelf genomen, niets
dan lof. Alles sprankelt van echt le
ven. Waarbij nog als een extra ver
dienste kan worden opgemerkt, dat
kostelijke humor op bladzijde na blad
zijde te vinden is. Maar, de hoofdstuk
ken gebundeld tot een boek, maken
alles veel te overladen.
Zo Nijenhuis zich weer zet tot het
schrijven van een boek, moet hij voor
af op een strookje papier deze waar
schuwing schrijven: „In der Beschran-
kung zeigt zich erst der Meister", en
dit strookje papier moet hij boven aan
elk nieuw vel papier, dat in de schrijf
machine gaat, met een paperclip be
vestigen. Dan kan het goed komen. En
verder een beetje critiser zijn in de
woordkeus. Zo in het leven van alle
dag kan een enkele uitdrukking er wel
bij door, maar, in een boek „staat" nu
eenmaal niet alles. Dat een figuur als
Sjaantje Verewip, als deze haar leven
eens nagaat, niet veel edels te vertel
len heeft, is wel duidelijk, doch de
manier waarop ons dat aan het ver
stand wordt gebracht b.v. op pag. 45,
is bepaald hinderlijk. Als een auteur
het nodig oordeelt vreselijke zonde te
vermelden, dan kan het ook anders, al
behoeft dit niet in te houden, dat de
zonde verdoezeld wordt.
Het doet goed als we in het jonge
domineespaar iets zien van de liefde
van Christus, die het verlorene niet
veracht, maar tracht dit te behouden.
De houding van de domineesvrouw
tegenover het diepverdorven Sjaantje
Verewip is goed, maar.er komt een
enkel keertje om de hoek gluren, dat
die zelfde liefde er niet steeds is (bij
de schrijver), als het gaat over mensen
van een andere kerk. Dat doet tegen
over al de mildheid, getoond tegen
„grote" zondaars niet prettig aan.
Dossier 333 is een goed boek, en we
hopen dat Nijenhuis het niet bij deze
eersteling zal laten. Maar ook, dat hij
de fouten van de beginneling spoedig
door harde zelfcritiek, zal weten te
overwinnen.
De uitgever verzoekt ons nog te wil
len mededelen, dat abonné's van de
V.C.L.-serie alle boeken van het jaar
programma voor de helft van de prijs
ontvangen. Technisch is het boek goed
verzorgd, zoals we dat van Kok ge
wend zijn.
In sommige vrouwenbladen, of vrou
wenrubrieken vindt men soms een
hoekje gewijd aan „Madame Etiquette",
d.w.z. dat men daar r- els aangeeft
hoe zich in versfchillende omstandig
heden te gedragen. Nu wil „Etiquette"
oorspronkelijk zeggen, dat men de re
glementen aangaf, volgens welke men
zich aan het hof of bij zeer hoogge
plaatste personen had te gedragen.
Maar zo langzamerhand is dit woord
„gedaald" tot het begrip, dat wij er
nu aan geven, n.l. enige regels voor
het onderling verkeer te midden van
allelei soort mensen.
„Daar moet je bij mij maar niet mee
aankomen", zegt misschien moeder de
vrouw, die met een talrijk kroost wel
weet wat ze doen moet. Maar ze doet
er wel aan, dat verzeker ik haar, want
als een van haar eigen bengels net
op een best plaatsje vlak bij de kachel
in een leunstoel zit, zal die rakker er
prompt worden uitgejaagd, als opoe
eens komt binnenstappen. Die krijgt
natuurlijk dat uitgezochte plekje. Nou
en daar heb je 't al, we doen er allemaal
aan mee, al is het elk op eigen ma
nier en aangepast aan eigen levens
milieu. Velen echter denken aan een
benauwend plechtig ceremonieel, waar
van ze geen begin of einde weten. En
dat vinden ze terecht verlies van
tijd. Zo is het onder ons niet meer,
maar dat sommigen nog denken aan
een strakke wet, van „opzitten en poot
jes geven", komt misschien hierdoor,
dat het woord „Etiquette" belast is met
een lelijke erfenis. Vroeger, heel vroe
ger, toen men bij dit woord alleen maar
aan een vorstelijk hof dacht, ja, toen
zat er wat aan vast. Daar las ik dezer
dag en iets over in een heel oud boekje
(uit 1830) met een „Nieuwe keur van
belangrijke verhalen".
De „Etiquette" kon je toen het le
ven kosten. Aan het Spaanse hof was
het leven ingeregen in een keurs van
strenge wetten. En het voornaamste
slachtoffer daarvan was.de koning
zelf. Zó laat opstaan, precies door die
Groote bediend worden, op een weer
even precies voorgeschreven manier,
zo laat dit en zo laat dat.De stak
ker moet er om zes uur voor opstaan,
anders kwam hij niet klaar per dag
met het hofritueel. Dan had hij het
druk enhad aan het eind van de
Vrijdag 14 November 1952
T ZEEUWSCH WEEKEND
Pagina 3
dag eigenlijk nog niets gedaan. De
Etiquette heeft echter ook, als we dit
oude boekje (waar voorin staat, dat
deze verhalen „uit geloofwaardige
schrijvers zijn bijeenverzameld") mo
gen geloven, het leven gekost van de
Spaanse koning Philips III. Deze zat
eens in een zaal, waar ee- groot hout
vuur was aangestoken. Dit vuur werd
zo heet, dat hem het gezicht ver
schroeide. Nu zou je als gewoon mens
zeggen, schuif dan fluks wat achter
uit, maar dat ging zo maar niet in het
paleis. Was verboden. De koning mocht
niet van z'n zetel opstaan, 'n gewone be
diende mocht niet in het vertrek ko
men als de koning er was., wat dan?
Gelukkig kwam er eindelijk een mar
kies de zaal binnen. Helaas mocht deze
markies volstrekt niets aan het geval
doen, want dat behoorde tot de taak
van een hertog. De markies trok er
ijlings op uit om de hertog te zoeken,
maar deze was in het eerst niet te vin
den. en de koning aldoor maar ver
schroeien. Dat bezorgde hem de koorts,
waaraan hij na één dag overleed. Heel
onbarmhartig zegt dat oude boekje:
„Er werd niets aan hem verloren, zijn
de het half gebraden gezicht, waarmee
hij ten grave ging, het eenige opmer
kelijke dat immer aan hem bespeurd
is geworden."
Een andere keer had de Etiquette
bijna het leven gekost aan de gemalin
van de Spaanse koning Karei II. Deze
koningin, een liefhebster van paard
rijden, wilde eens een paard, dat haar
pas was aangeboden, proberen. Het
dier steigerde zo wild, dat de koningin
er af viel, doch met haar hiel aan het
stijgbeugel bleef haken. Zo werd ze
door het paard meegesleurd, terwijl 't
gehele hof daarbij stond. Niemand
durfde een vinger uitsteken om de
koningin te redden, want de Etiquette
verbood ten strengste, op straffe des
doods, het lichaam der koningin aan te
rakentenslotte konden twee der
hoge hofdignitarissen het niet langer
aanzien en zij snelden ter hulp. Maar.
nadat het gevaar voor de koningin ge
weken was, zijn die twee heren ijlings
te paard gestegen en er van door ge
gaan om hun leven te redden, wijl ze
in zo hevige mate de regels van het
hofreglement hadden overtreden. Ge
lukkig was die koningin oorspronkelijk
geen Spaanse, zodat zij het wel voor
mogelijk hield, de wet eens te over
treden. Daarom hield zij zolang bij
de koning aan, dat haar beide levens
redders genade werd geschonken.
In de loop der eeuwen is overal het
„hofreglement" wel wat milder ge
worden. En ik geloof wel dat aan ons
eigen hof ook zeker wel regels gelden,
maar dan toch zulke, die logisch ver
antwoord zijn. En zo moet het ook zijn
in ons eigen gewone leventje. We heb
ben ons wel te storen aan enige rege
len, en we doen het ook allemaal, al
zijn we het ons soms niet eens bewust,
maar gelukkig mogen we in ons eigen
stoel wel een eindje achteruit schuiven
als de kachel eens een beetje teveel
uitstraalt. Dat is al vast heel wat
waard. En levensredders behoeven niet
haast op de vlucht te slaan. Er blijft
dus nog een goede kans voor helden.
Wat je in een oud boekje al niet
vinden kan.
Tf
i>7
pi
iillilf
i fit!
li 1 Iji&rtjjjj
ui
fll
T
iMÜ
li
ka*
pita
11
A!
j'ljp rvnjj'""!
nJLlfiJIL.nl
li
Piet van der Zee is de zoon van
moeder van der Zee. „Allicht", zult ge
zeggen. Ja maar, ik bedoel met deze
mededeling te zeggen, dat ge Piet het
best kunt begrijpen, als ge moeder Van
der Zee hebt ontmoet. Zo nu en dan,
na een druilige dag, als het met mijn
klassekroost eens niet te best lukte die
dag en ik nu eens echt geen zin heb,
zo direct naar mijn keurig opgeruimde
kamer te gaan met mijn pak schriftjes,
dan verzin ik een smoes en val bij
moeder Van der Zee met de deur in
huis. Ik kan er verzekerd van zijn, dat
het er een bende is en ongetwijfeld
weer een heel andere bende dan een
vorige keer, toen ik ook op een mie
zerige dag naar binnen viel. Ik kom
er in ieder geval altijd opgeknapt van
daan. De laatste keer, dat ik er kwam,
op een Donderdagmiddag, trof ik
vrouw Van der Zee boven een grote
kuip met wasgoed. Je kunt haar ge
rust het naadje uit de kous vragen (zij
zelve dóet dat ook) dus vroeg ik of ze
's Maandags geen zin had gehad om
te wassen. ,Zin, och zin, lieve mens
(hier ben ik lekker geen juffrouw
maar simpel 'n mens) zin heit een
mens nooit voor een was, maar dut is
nou van Jaantje, je weet welnou
dat mens is ziek, ziek menseen
nou met dat huishouwe van heur ken
je zo'n was niet late overslaan, dus
wat doe je....? Maar kom binne d'r
is nog wel een bakkie theeEn een
mens wil toch wel er is effe zitte
ookDat laat ik me geen tweemaal
zeggen en ik kom via het schuurtje
keuken, in de kamer. En ja, daar heb
je het. „Mens kijk maar niet in de
rondte. Ik heb de boel maar wat weg
gezet, dat die kleine duvel d'r niet bij
ken. Want je weet anders niet wat er
gebeurt as je an 't wasse benDe
stoelen zijn telkens bij tweeën opge
stapeld, want „zo kan Jaepie d'r niet
op klauteren". Boven op de tafel staat
de volle kolenkit met eierkolen. Ook
al om uit Jaepies handjes te blijven.
Twee stoven staan op een kastje. Het
is hier eens niet, zoals het overal is.
Dat kan een mens ook goed doen. In
tussen krijg ik mijn „bakkie thee", wat
ik met veilig gevoel kan opdrinken,
want vuil is moeder Van der Zee vast
niet.
Maar als we binnen zitten, dromt de
hele Van der Zee-bevolking, van kleu
ter- en grote-school naar binnen. Het
is een tumult als op een ouderwetse
kermisdag. Ik zit er in volle gemoeds
rust bij, want nu hoef ik lekker eens
geen orde te houden. Ik mag dat wel
graag, zo eens aanzien en peinzen op
moeder Van der Zee's opvoedkunde.
Het deint en kolkt en krioelt en er
wordt een robbertje gevochten. Ter
ere van mijn bezoek wil moeder nou
toch wel eens een beetje rust hebben.
„Allaen klets, klets, de dichtst
bijzijnde, schuldig of niet, heeft een
paar pittige meppen te pakken. Ik ireet
wat er komen zal. Hevig protest van
de „gestrafte". Het komt prompt uit.
Maar moeder blijft er volkomen onbe
wogen onder, want,,'t geeft niet
'oor, al hebbie 't nou niet gedaen, dan
morrege wel esdan hebbie 't vast
gehad...." Dan is dat probleem afge
daan voor haar en we kunnen onze
conversatie voortzetten, zij het met een
flinke stemverheffing.
Nu dan, dat Pietje uit mijn klas is
z'n moeder waard. Hij kan te keer
gaan als een dronken bootwerker,
maar van elk appeltje of een peen,
die hij bezit, kan hij met een ruim
hart de helft meedelen en verder
altijd protest, als hij op de kwade lijst
komt te staan en dus moet schoolblij
ven.
Vandaag heeft hij het weer te bont
gemaakt. Het begin vanmiddag is niet
zo slecht. Hij komt triomfant met een
vlieger aandragen. „Het onze Jan ge
maakt en ik gaan vliegere na school,
daar gunter op de weiUit tedere
zorg voor Jan's maaksel stel ik voor
om de vlieger onder schooltijd onder
mijn berusting te nemen. Piet gaat ac-
coord. Maar dan komt de narigheid.
Het joch is zo ongedurig en beweeglijk
als kwikzilver. Hij overschrijdt wer
kelijk de streep en komt op de kwade
lijst. Op sombere toon zeg ik, dat het
schoolblijven zal worden. „Ik gaan
vliegere", zegt Piet obstinaat. Maar
heel kordaat houd ik voet bij stuk en
voorzeg hem nogmaals dat het school
blijven zal zijn. Maar dan is Piet zijn
geduld ook ten einde met me. Woedend
bomt zijn harde knuistje op de bank
en„asse ik school blijve mot ga
ik ,eel 'ard schreeuwe
Dat is je reinste afpersing. Ik vraag,
om secuur te zijn, nog eens aan Piet of
het erg hard zal zijn. „Ja", knikt Piet.
Dan zeg ik gauw tegen mijn hele
kroost: „Stil allemaal hoor, goed luis
teren, Piet zal heel hard schreeuwen!"
Ze zitten allemaal als muisjes en kijken
gespannen naar Piet. Deze „loudspea
ker" echter kijkt doodongelukkig naar
me, bonst met z'n kopje op zijn armen
en.snikt, snikt zachtjes: „En ikke
Ik vroeg: waar woont Gij, God?
„In Mijnen hemel."
Ik vroeg: waar vind ik dien?
Toen sprak zijn mond;
„Mijn troon is boven zon en stergewemel
In eeuwigheid gevestigd, en de schemel
Voor Mijne voeten is dit aardse rond."
Ik sprak: Voorzeker, Heer! maar och
[mij blinde
Zijn deze woorden vreemd en leeg van zin.
Waar kan mijn liefde Uw liefde vinderü
En God sprak: ,Jn uw hart. mijn
welbeminde.
Zoek Mij aldaar, ook daar, daar woon
[Ik in."
Jacq. v. d. Waals.
wou gaan vliegere met de vlieger van
onze Jan
Nu Piet huilt als een gewoon jonge
tje is er voor de klas geen aardigheid
meer aan, daarom gaan ze vanzelf
weer aan het sommetjes maken.
Als de bel „uitluidt", gaat het span
rumoerend heen, zonder PietHet
is duidelijk zichtbaar, dat hij het nog
niet met me eens is. Dat komt meer
voor tussen ons beiden, want voor Piet
ben ik helemaal geen juffrouw „op
een voetstuk". Dat heeft hij ook al van
zijn moeder geleerd. Doch dat deert
ons meestal niet. Al hebben we nu dan
weer even een kwaad intermezzo. Maar
laat ik er eerlijkheidshalve bij vertel
len, dat vijf minuten, nadat de drom
uit de klas vertrok, ik Piet in het be
zit stel van zijn vlieger. Hij rent de
deur uit, maar als ik vlak daarop ook
al buiten kom, staat Piet te peuteren
aan de „vlieger van onze Jan". Vol
vertrouwen vraagt hij: „Juffrouw hel-
lep uwes nou es effe, want dan gaat-ie
vast zo 'oog as de school." Het is meer
't geluk, dat me dient dan „vakken
nis", maar Piet's vlieger staat al nog
voordat hij bij de wei is gekomen.
Ik vind, dat ik even bij moeder Van
der Zee moet binnen wippen om ta
zien, of -daar de kolenkit weer op de
tafel staat. Een verandering is wel
eens goed in een mens zijn leven.
Sndroakkem van sen Scurtsl
Een nachtelijk misverstand.
Midden in de nacht werd ik wakker.
Het raam, dat open was blijven staan,
piepte naargeestig. Ik schoot mijn slip
pers aan, gooide een badjas om en
ging het raam sluiten. Ik nam meteen
maar een kijkje op de open veranda
voor mijn kamer, vanwaar ik een
schitterend uitzicht had over de sla
pende stad. De hemel was zwart en
tintelend van sterren. Een halve maan
sikkel leek er tegen aangeplakt en een
zilverachtig-blauw licht lag op de
koepels van de moskeeën en de daken
van de huizen. Maar er stond een ve
nijnige koude wind en ik ging maar
weer gauw naar binnen.
Ja, en toen kon ik net zo goed met
een naar een plaats gaan, waar ieder
mens op zijn tijd heen moet. Ik stapte
dus de gang door, waar maar een
kleine nachtverlichting brandde en
zocht naar de bekende deur. Geen
deur te vinden! Nou, wat doe je dan?
Je gaat de trap af en zoekt opnieuw.
Geen deur. Dat was sterk, er moest
hier toch zeker ergens zo'n inrichting
te vinden zijn. Gelukkig, daar lag een
hotel-wachter op een mat te slapen.
wijs?
lik»
11
II
"Tsmnrs
lïuuiiil
Tl!
'iy.l
lilWIJJj
ill'
lIHldi
int'§i
H>
filk
Tf
lOlCxo (i
f
Bmt(
7
;it»3
■ai
I :::i
lai
3
jauti!
Het overleg van de mensen-visser.
Eens vervulde ik een spreekbeurt in één onzer kustplaatsen.
In de pauze kwamen drie stoere vissers mij uitnodigen om over
veertien dagen in hetzelfde dorp een lezing met lichtbeelden
te houden over de Noordzee-visserij. Na enig tegenstribbelen
gaf ik toe en zo stond ik te zijner tijd voor een gehoor van
vissersfamilies een mooie serie Iantaarnplaten toe té lichten.
In de aanvang liep het gesmeerd. Ik vertelde wat over de
visserij in de Bijbel en wandelde met mijn publiek door de
vaderlandse geschiedenis. Toen het meer technisch gedeelte
van mijn lezing aan de orde kwam, begon ik mij minder op m'n
gemak te gevoelen. Al die havens leken zo op elkaar! Een
pier, een golfbreker, een vuurtoren. Met de moed der wan
hoop zei ik, „Kijk. dat is IJmuiden!" „Nietes!" klonk een stem
uit het donker, ,,'t is Scheveningen!" Er volgden nu een aan
tal beelden van het vissen zelf, het net zakt, het net wordt
opgehaald, het net wordt aan boord gehesen, de vangst wordt
op dek uitgestort enz. En de arme spreker moest bij elk
plaatje een prevelementje afdraaienDe vis wordt duur be
taald, de toespraak óók! Ik had mij er dapper doorheenge-
slagen, de haven d.i. het einde-onder-applaus kwam in het
zicht. Daar wierp de lens weêr een dek vol vissen op het doek.
Het was de zandbank vlak voor de kust. Met 'n brede arm
zwaai verklaarde ik: „Jongens, daar liggen ze nou! De botten
en de schollen, de schelvissen en kabeljauwen, de snoeken...."
Een daverend gelach onderbrak mijn lezing, te laat schoot
mij te binnen dat de snoek geen zee- maar een riviervis is.
Nu is een vergissing bij zulk een huiselijke samenkomst
niet erg, de mensen vinden het wel leuk. Bij het mensen-
vissen moet men echter voor zo'n fout oppassen. Zeelt vang
je anders dan spiering. Wie met een vorentje terecht kan,
is nog niet geschikt om op karper uit te gaan. Daarom hebben
wij verschillende krachten nodig, een ieder op zijn eigen plaats.
Tot het overleg van de mensen-visser behoort dus in de eerste
plaats, dat hij rekening houdt met het onderscheiden viswater.
Let wel, alle vissen hebben water, lucht en voedsel nodig. Zo
is het ook bij ménsen: de wezenlijke behoeften zijn dezelfde,
doch de gewoonten verschillen. Een blad of traktaat, dat
er bij de ene categorie ingaat als koek, wordt bij de andere
niet eens ingekeken en verhuist van de deur linea recta naar
de afdeling oud-papier. Onze lokaaltjes trekken over het
algemeen slechts een zeer eenvoudig publiek. Dit is geen regel
zonder uitzondering: ik heb echte dames in een volkssamen
komst tot geloof zien komen. In het pioniersstadium van een
evangelisatie steeds een móóie tijd! is alles nog één.
De evangelist spreekt op straat en hij trekt 's avonds een
pandjas aan om in de kerk op te treden. Hij klautert met
traktaten aan boord van „de varende gemeente" en bezoekt
'de ziekenhuizen. De ene avond vertelt h:j „Jessica's Moeder"
voor fabrieksmeisjes, de andere avond spreekt hij voor studen
ten. Op Vrijdag voert hij 'n openbaar debat en des Zaterdags
post hij in de nachtbuurt. Natuurlijk heeft hij van al deze
dingen niet zo veel verstand, daarom gaat het in de regel
goedBij de ontwikkeling en groei -an de arbeid splitst
deze zich in verschillende takken, elk met een eigen kader.
Er komen schippers-, ziekenhuis- en studentenpredikanten,
er komt onderscheid tussen het werk onder zogenaamde in
tellectuelen en dat onder „het volk". Od voorwaarde dat de
takken geen boompje gaan spelen, maar onderling nauw ver
bonden blijven, is deze onderscheiding toe te juichen.
Tot het overleg behoort ook het in orde maken' van het
visgerei. Dit bestaat uit een combinatie van tegenstellingen,
namelijk: het zoete deeg en de scherpe hoekl „Principiële"
mensen zijn niet erg op deeg gebrand! Wat hebben ze vroeger
gefoeterd tegen een zangkoortje bij de openluchtsamenkomst.
Een „toverlantaarn" viel onder de uitspraak van de catechis
mus „dat de christenen niet door stomme beelden moeten
worden onderwezen". Zelfs de koffie, in de pauze van eert
volkssamenkomst geschonken, bleek niet aan de koffiestruik
maar aan de rotte boom van het Methodisme gegroeid te
zijn! Deze broeders vergaten, dat ook een vis instinct heeft en
daarom niet in een lege hoek bijt. Tegenwoordig behoeven
wij op de wenselijkheid van deeg bij de visvangst niet zo
sterk de nadruk te leggen. Daar zijn de mensen wel van
overtuigd. Nu is het meer nodig aan de hoek te herinneren:
een flinke hoek met een scherp wêerhaakje! De evangelist
moet een visser-man blijven en geen deegman worden die
verontschuldigend stamelt: „ik vraag beleefd pardon voor het
haakje". Want vissen voeren is geen vissen vangen! Er is
soms een methode van evangelisatie, welke ik zó kan typeren:
„Hier is de lieve vissersman weêr. Komt tedere vorens, lieve
baarsjes en beminde snoeken, laat u vangen!"
Ik heb daar niet veel verwachting van.
Bovenal moeten wij, uitgaande om mensen te vissen, op
passen dat wij niet zélf gevangen worden. Wij denken soms
veel bereikt te hebben, als de mensen ons aardig vinden. We
hebben dan niet in de gaten, dat wij in zulk een geval met
de vissen mêe zwemmen inplaats van ze te vangen. Dikwijls
heb ik toespraken gehoord, waarvan ik moest zeggen: „Heel
aardig, maar hij heeft de hoek vergeten! D.w.z. hij zegt goede
dingen en hij zegt ze goed bovendien, maar hij raakt het ge
weten niet. Zijn pijl heeft geen punt en zijn sabel geen snede.
De dobber is prachtig gekleurd en het snoer is viszij van
kwaliteit, maar met de hoek is het huilen!
Dit zullen wij bedenken bij de arbeid onder de zogenaamde
intellectuele. Dikwijls zoekt men hen te bereiken door hen
te vertellen wat Nietsche, Kierkegaard en Sartre gezegd heb
ben. Ik beweer niet, dat dit niet een enkele maal mag. Maar
de hoofdzaak is, dat wij hen vertellen wat Gód gezegd heeft.
„Ja maar, ze hebben zoveel problemen!" zegt u. Het kan zijn.
Doch dan is het uw taak ze het probleem te geven, dat ze
niet hebben en dat ze nódig hebben als brood!
Zeer bijzonder zullen wij aan de hoek moeten denken bij
de arbeid onder de jeugd. Ér is hier veel veranderd. Vroeger
gingen de jongens en meisjes op klompen over de „kinder
hoofdjes" en thans *-et kleppers over het asphalt. Men is
gewoon aan te nemen, dat de asphalt-jeugd het moeilijker
heeft dan de kinderhoofdjes-jeugd. Dit laat ik rusten. Ook
geestelijk is er veel veranderd. Wanneer je vroeger aan
s vaders hand het kerkportaal instapte, kon het gebeuren,
dat een grijsgebaarde patriarch zijn hand op je hoofd legde
en sprak: „Mocht je als brandhout uit het vuur gerukt wor
den! Thans stopt men de jeugd een suikerdot in de mond.
t Kan ook té zoet en tè lief en tè vlot. beste mensen!
Ik wees er op, dat het visgerei bestaat uit een combinatie
van scherpe tegenstellingen: de scherpe hoek en het zoete
deeg. Let echter goed op de vérhoudingen. De visser be
vestigt geen krentenbrood aan een 'akel, hij doet een klein
stukje deeg aan een dein haakje. Laat ons dit van hem af
kijken! Dikwijls kent de evangelisatie te weinig de proporties.
Ze is óf te zoetelijk óf te somber. Om niet in de ene noch in
de andere fout te vervallen, moeten wij gedurig in de leer
gaan bij de Heilige Schrift.
Wie zielen vangt, is wijs.
(Wordt vervolgd).