Voor onze jonge mensen. VOOR DE JEUGD. h „EN DOE BARMHARTIGHEID UaaA cMt^e Ti Ju Vrijdag 21 September 1951 T ZEEUWSCK WEEKEND Pagina 2 In Holland komt een huis. 'k Had er al over horen vertellen, en deze week schreef de heer Ing- wersen in „Elseviers Weekblad" er over. In Culemborg gaan belangheb benden aan het werk om voor zich zelf een huis te bouwen. Zo ik al schreef, ik had er al van gehoord. Jonge luitjes, ver van Culemborg, hadden het ook gehoord. Ze tobden maar wat aan op een paar zolder kamertjes en geen uitzicht op enige verbetering. En als je dan hoort, dat er een plaats is, waar je je eigen huis kunt bouwen!! Het wachtwoord werd: „Proberen in Culemborg te komen". Geen wonder hé? Maar hoe kom je er? Het woord „Vestigingsvergunning" spreekt in dit geval boekdelen. Doch denk terwille van Culemborg eens in, dat dit obstakel niet bestond, wel de plaats werd in minimum van tijd een wereldstad, want honderden jonge mensen, hunkerend naar een eigen VRIJ huisje, togen er wel heen. Dat is toch te begrijpen, als je een fikse jonge kerel bent, met handen aan het lijf waarmee je kloek en klaar het brood weet te verdienen voor vrouw en kroost, dan jeuken je vingers toch, om met diezelfde handen in je vrije tijd te bouwen, te zwoegen zelfs, voor het eigen huis. Dan moet het woord Culemborg wel in je hoofd blijven rondtollen. De heer Ingwersen, die op bouw- gebied heel wat weet, zegt, dat het bést kan. Hij weet wel, dat er be zwaren worden geopperd, maar hij weet ze ter dege te weerleggen. Hij zegt: „Het moest en het zal zo komen, omdat Bilderdijk's woord nog altijd levend is: „Holland", uit het stof her rezen, zal van ouds weer „Holland" wezen! Als ook: „Eens verbroken wordt het juk". Voor ons is dit het juk der ambtenarij. Want als er niet genoeg woningen komen dan wagge len de staat en de maatschappij op hun grondvesten. Daarom mag ook geen regering afwijzend staan tegen over deze middelen. Er zy'n bezwaren gemaakt tegen deze werkwijze, om dat de werkloosheid er door vermeer derd zou worden. Dit te weerleggen is eigenlijk overbodig, het is te dwaas om er over te praten. Want worden woningen, waar de burgers aan mee werken, wel gebouwd, dan zullen daar altijd enige vaklieden bij nodig zijn om de burgers leiding te geven, waardoor de werkloosheid vermindert. Worden ze echter niet gebouwd, dan zijn ook die vaklieden niet nodig, en blijven ze werkloos. Om die woningen gebouwd te krijgen moeten alle be zwaren overboord gegooid, en alle hindernissen opgeruimd worden". Nu, als een man van het vak het wagen durft om met gewone kloeke kerels, natuurlijk onder vakkundige leiding, aan de slag te gaan, wel dat geeft toch moed. Hij noemt in zijn artikel ook voorbeelden van wat be reikt werd met willige kerels, onder goede leiding. Denk eens in, in Bols- ward zwoegen een bankdirecteur, een archief-ambtenaar, een secretaris en verder leden van de historische ver eniging onder leiding van vakmensen met elkaar om het „Streekmuseum" weer in orde te krijgen. Ja, als je dat leest, krijg je weer moed voor ons land. We hebben toch og altijd man nen, die van aanpakken weten. 'kZou alleen wel eens graag willen weten hoeveel, bepalingen regels voorschriften formulieren, de Burgemeester van Culemborg heeft moeten verslaan, aleer het zover was. Maar men komt er waar men wezen wil. Zwartgallige mensen zullen mis schien mopperen: Culemborg blijft een uitzondering. Dat goeie werk gaat nergens elders door. In ons land Zo erg is het nergens ter wereld. Daar moet zoveel bij te pas komen Ter vertroosting zal ik vertellen, wat ik op reis zijnde, las in een bui tenlandse krant, enige tijd terug. „In het Mansion-House te Londen had de gebruikelijke overhandiging van de roos plaats aan de Lord-Mayor (Burgemeester van Londen.) Deze plechtigheid berust op een overleve ring uit 1346, toen een zekere Sir Robert Knolly's gestraft werd met het dragen van een roos naar de Lord- Mayor van Londen, daar hij zonder toestemming twee huizen had ver bouwd". Dat was in 1346. Toen tobde men in Engeland dus blijkbaar al met bouwverordeningen. Edoch toch is Engeland groot geworden en heeft een tijdlang de wereld beheerst. Wie weetbouwen wy ons zelf er ook weer bovenop, alle bepalingen, wetten, verordeningen, verboden, formulieren ten spijt. In ieder geval bij Culemborg be gint de victorie. Waar volgen nieuwe overwinningen? liuüj [ïïïïl [jr aiim iïïïï] iüüi. In. Vaders verjaardag. Nog voor dag en voor dauw, het was nog maar net half negen, ging de lo kaaldeur op een kier en Wim de Wit wrong zijn olijke snuit door de spleet en riep juichend: „Juffrouw, me vader is over een paar dagies jarig". Daarmee begon het. Daarvan moet ik natuuriijk het mijne hebben. Wim wordt binnengeno- digd en dan komt het!! Alles haast jubelend, dat spreekt, ben ik al gewend van hem, want alles, waarvan hij mij in de loop der maanden, sinds 1 April deelgenoot maakte wordt juichend ver teld. Wim ziet de wereld nog als een groot festijn. Hij geniet zijn dagen door en zonnestraaltjes schieten steeds uit zijn blije snoetje. Maar nu dit,vaders verjaardag. Dat spant de kroon. Ik sta geleund tegen het bord en Wim leunt tegen de voorste bank. Perfecte houding voor een vertrouwelijk gesprek. „Jufrouw vader is over een paar dagies jarig", repeteert hij. „En nou heb ik een versie geleerd. Dat heb me moeder helemaal allenig gemaakt". „Ja", knikt hij nog eens vol trots, „echies 'oor. Ken uwes 't?" vraagt hij dan. Maar nou vraag ik u. Je kunt van een schooljuf frouw veel eisen, maar dit is te bar, en ik zeg op mijn beurt: „Echies niet". Nou goed dan. Wim gaat het voor my voordragen. „Lieve vader, ik ben zo blij, Dat u hede jarig zij. Ik geef u een dikke zoen. 'k Hoop, dat ik dat nog dikkuls mag doen." En juffrouw, dan geef ikke me va der een zoen en dan mag ik ook vijf heuselijke sigaren geve. En me moe der zei me zussie het versie ook lere en dan geef ze me vader ook een zoen en dan mag ze me vader twee zaddoeke geve. Een witte en een rooie. De witte voor de Zondag. En me moeder zei ook het versie opzeg- ge en dan geef ze me vader ook een zoen en dan geef ze me vader mooie sokke. Die het ze zelf gebreid voor de Zondag." Van zulk en feestprogramma sla ik haast achterover. „Jonge, jonge Wim, dat wordt een feest." O heden, ik ben er nog lang niet. „Ja, me moeder zeit, dat we nou feest magge make omdat we nou geen in woning meer hebben, en 's avus komme me opa en me opoe en wel honderd omes en tantes. En die krijge allemaal koekies. Maar ik mag lekker me vader 's morreges het eerst de sigare geve, want ik ben de oudste." Wim danst alvast van pleizier. Maar ....opeens zonsverduistering. Wim's gezicht wordt ongewoon ernstig. Hij maakt de paar stappen naar mij toe, grijpt m'n hand en zwaait die als een pompzwengel: „Juffrouw zei uwes niks an me zussie zegge as uwes ze ziet. Die zegt altijd alles an vader. Helemaal niks nie zegge 'oor." Diep ernstig, in overeenstemming met het geval, betuig ik op handslag, geen sikkepitje te zullen zeggen, tegen niemand en vast niet tegen dat kleine ding van vier jaar. „Juffrouw, ze zeit altijd alles an me vader. Toen ik eris een kommetje gebroken het en toen zee me moeder, 'k zei het niet an je vader zegge, want ik dee 't echt per ongeluk en toen het Dientje toch alies an vader gezeit." Wim kijkt nog ver ongelijkt. Uit dit geval kun je toch maar weer leren, dat het met vrou wen toch altijd oppassen is. Haastig bedenk ik iets, om goed te maken, wat een sexegenote van vier bedierf. Stel je voor, dat Wim zo jong nog, een vrouwenhater wier. Dat zou erg zy'n. „Zeg, Wim, vader is toch morgen nog niet jarig hé?" „Nee", antwoordt Wim kordaat, „ik zee toch al, nog een paar dagies." t „O, dat komt goed uit. Als ik nou morgen eens een heel mooi stukje pa pier meebreng, dan mag jij daarop dat mooie versje schrijven in het speel kwartier. Als vader dan jarig is, mag jij dat óók nog geven. Ik zal het dan zolang voor je bewaren." De zon schijnt weer helder in Wim's wereldje. Als een stukje blijheid dar telt hij het lokaal uit en ik ga over tot de orde van mijn schooldag en schrijf nog gauw het bord vol. „Heb-uwes het mooie papiertje, juffrouw?" Samen bekijken we het velletje ro zig papier. Wim is volmaakt tevreden en in het speelkwartier komt moe ders gedicht in duidelijke drukle ers keurigjes op de lijntjes terecht. Dan zijn we samen tevreden en ik mag het kunstwerk bewaren tot de grote dag. „Morrege is vader jarig, juffrouw, mag ik nou het mooie briefje mee- neme?" Natuurlijk mag dat en om vier uur haal ik het „mooie briefje" te voor schijn om het in te pakken. Ir ^en paar verloren ogenblikjes heb il et vers" omlijst met een krans vai. o- zenrode bloemetjes. Wim's ogen wor den groot van verbazing. Hij zucht er ONS KORT VERHAAL Peter Vermaas woonde aan de Rijks weg. Zijn hoefje met vijftien gemeten grond lag aan de rechterzijde als men uit de grote stad kwam. Hij bewerkte zijn bedrijf met zijn vrouw en twee kinderen, waarvan de jongste 15 jaar oud was. Zijn oudste kind was een dochter, goedgebouwd en bij de pinken. Peter Vermaas was enige zoon, maar zijn vrouw kwam uit een groot gezin van tien personen. Vader en Moeder niet meegerekend. Alle kinderen waren uitgevlogen en Peter was blij, dat hij het met Marie zo getroffen had, want van enkele broers van haar gingen minder goede geruchten. In hoeverre deze dingen waarheid waren, was beiden ten dele onbe kend, want ze voerden weinig cor respondentie, ook al omdat hun meest al de tijd ontbrak. De Zondagen waren meestal bezet met tweemaal te kerken, het vee te verzorgen, de lectuur wat nazien, een uiltje te knappen en een enkele maal een brief naar huis te schrijven, om dat Vader van weerskanten nog leef de. Over die bewuste twee broers schreven ze nooit. Marie achtte ook haar naam bezoedeld. De bewuste Zondag waarop die levenswijze werd gewijzigd, zullen beiden wel nooit meer vergeten. Het was na de tweede kerkdienst in de maand Augustus dat Peter met zyn jongste na de avondboterham wat rustte aan de Rijksweg. Zyn werkmans armen leunden op het witte hek, waarop „Nooit gedacht" geschreven stond; zijr, pyp bungelde tussen zijn gesprongen lippen en zijn ogen volgden lomerig het drukke verkeer over de rijksweg. De dag was warm geweest en Peter was bijna in de kerk in slaap gevallen. Zijn zoon zat op het hek, zijn zwaai ende benen in rusteloze cadans, zijn arm om de paalkop. Een merel zong boven hun hoofd in een der jonge populieren, die bij tien tallen zijn erf omzoomden. Zus was naar de Meisjesvergadering en Moeder zat op de bank voor het huis haar onafscheidelijk „Weekblad" te lezen! Ze waren aan het geraas van de auto's gewoon geraakt, zoals een ma chinist went aan het gestamp van zyn machine. Een enkele opmerking kon Vader Vermaas toch niet voor zich houden. „Jan", zo zei hij, „wat wordt door velen Gods dag toch ontheiligd. Ze besteden hun vacantie maar voor eigen genoegens en rekenen niet meer met God en Zyn geboden." Jan antwoordde er niet op, maar vroeg: „Vader, hebben de varkens wel eten gehad?" „Nee Jan, dat is jouw werk, doe 'tmaar gauw", zei Vermaas. Hij begreep heel goed, dat Jan alles nog niet met mekaar in overeenstem ming kon brengen. Ze hadden het er al meer over gehad. Zij reden toch ook met de fiets naar de kerk, voerden de beesten, karnden de boter, allemaal vragen die Jan aan zijn Vader had voorgelegd, van daar dat hij nu direct aan zijn var kens dacht. Ja, zo was Jan opgroeiend vol pro blemen. Vermaas dacht: „Alleen Gods Geest zal hem kunnen overtuigen en wijs maken". Zijn gebeden waren ook met deze begeerte vervuld, maar dat wist God alléén, of, misschien zijn vrouw óók wel, want vrouwen zien en weten soms heel scherp „Kijk daar reed weer een wagen met een beertje voor de achterruit, mens, mens wat waren ze tegenwoor dig toch bijgelovig. „Ja een mens voelt toch dat een hogere macht hem beschermen moet", had hij al eens op Jan's vraag ge antwoord! „Je moest er eigenlijk om lachen", had Jan gezegd, en dat was waar; maar aan de andere kant om te schreien, dacht Peter. Zover was de door God geschapen mens dus reeds gezonken. Neen 't was nog niet veel beter dan onder het oude Israël! En h moest oppassen dat hij van de vroomheid geen afgod maakte, had dominé vandaag gezegd. Met deze gedachten vervuld zag Peter niet, dat in de verte een slin gerende wagen aankwam, maar Jan, die zijn plaatsje op het hek weer had ingenomen, zag het wel, en zei: „Vader, kijk die wagen eens slinge ren! Dat loopt nooit goed af!" En Jan had gelijk. Vader en zoon hielden de adem m toen de bestuurder even voorbij „Nooit gedacht" tegen één der olme bomen, die aan de rijksweg een af scheiding vormden voor het rijwiel pad, opvloog. Een hevige slag als van een zinken dak dat instort, volgde. Je rechterkant van de wagen schoot, zwaar beschadigd, met een zwaai tus sen twee krachtig remmende auto's door en botste met de neus tegen een der bomen, die de andere zijde van I de weg begrensden. Dit alles was in een minimum van tijd gebeurd. Peter liet van schrik de pijp vallen, Jan sprong van het hek en op hun sokken liepen ze over het rijwielpad naar de plaats van de ramp. Auto's stopten, mensen hielden het verkeer tegen, anderen zochten naar een dokter, één van hen was gaan telefoneren. In korte tyd stonden veel auto's geparkeerd. Gelukkig bleek alleen de bestuur der in het wrak aanwezig te zijn. Geklemd tussen stuur en cabine, was het niet gemakkelijk de bewuste loze te bevrijden, zaag en hamer kwamen er bij te pas. Toen kwam de politie opdagen, zij regelden het verkeer, noteerden, en trokken witte strepen, legden beslag Vrijdag 21 September 1951 'T ZEEUWSCH WEEKEND Pagina 3 Beste neef, Je stuurde my deze week een ex. van het Geref. Jongelingsblad toe, met één der artikelen roodomlijnd en de vraag daar mijn gedachte eens over te geven. Nu, ik moet je zeggen, dat ik er een beetje huiverig van ben om daar over te beginnen. Het onderwerp lijkt mij eigenlijk niet geschikt er in de krant over te schrijven. Maar ik wil er toch wel iets van zeggen, omdat ik weet, dat er heel wat jonge mensen zijn tegen woordig, die met deze dingen tobben. Dat stuk waar je mijn aandacht op vestigde is van een lid van een J.V., die zijn naam niet durft of wil zeggen, en zijn stuk anoniem inzond. En hij vertelt dan, dat hij 't niet eens is met één der redacteuren van 't Jongelings blad, die geschreven heeft over de eis, dat een jongen en een meisje, die ver loofd zijn hun liefdesverhouding rein houden en niet vooruit mogen grijpen, op wat slechts in de gehuwde staat mo gelijk is. Dit jong mens komt nu heel brutaal verklaren, dat hij het daar niet mee eens is, dat hij rustig sexueel verkeer met zijn meisje heeft, alleen wat voor zichtig aan doet en dat de Bijbel hem dat nergens verbiedt. Hij schrijft „waarom zou ik bidden om bewaard te blijven voor iets, wat ik graag wil? Waarom zou ik de gave, die God in mijn verloofde en mij legde, niet ge bruiken? En dan zegt hij ook nog dominé, ik heb hier één en ander ge spuid. Misschien wel wat ruw af en toe. Maar ik weet uit gesprekken (we vertellen elkaar meer dan aan de ou deren!) dat 't onder de jeugd, studenten incluis, zo leeft Ik herinner mij nog levendig, dat het beruchte boek van de socialist Wibaut en zijn vrouw, over het z.g. vrije huwe- van. „Oooo juffrouw, heb-uwes dat gedaan?" Nederig beken ik, dat dit schilder werk van mij is. Wim is er weg van en ik weet, dat ik hem niet behoef te waarschuwen voorzichtig met het pakje te zijn. Ineens zegt hij: „Ken uwes het versie nou ook opzegge?" Afwach tend kijkt hij me aan, en keurig „op toon" .declameer ik: „Lieve vader ik ben zo blij „O juffrouw", jubelt hij in-verrukt, „kom-uwes 's aves het versie voor vader opzegge?" Haastig, heel haastig, betuig ik myn spijt en zeg „echies" niet te kunnen. Stel je voor, wat een consequenties zou dat geven. lyk uit kwam. Wat is daarover te doen geweest! Heel de christelijke pers sprak met diepe verontwaardiging er over en in de socialistische pers zelf kwamen ook nog stemmen van verzet tegen wat deze Amsterdamse wethouder zo maar durfde te publiceren. Maar dat kwam tenslotte nog uit een kring, waarin met God en Zijn dienst geen rekening werd gehouden. Maar dit? Ik zou haast zeggen wanneer dit aan het groene hout ge schiedt wat kunnen we dan nog van het dorre hout verwachten? Ik hoop maar één ding, dat deze jonge man liegt, wan neer hij schrijft, dat de vuiligheid, die hij verdedigt, al reeds gemeen goed is onder de christelijke jonge mensen. Ik hoop van harte, dat menig jong meisje met diepe verontwaardiging zich tegen dit vieze geschrijf zal keren. En ik heb wel moed, dat hy' liegt ook. Want, zijn geschrijf in het jongelingsblad is wel brutaal openlijk, zijn toon zo'n beetje Thys Booy-achtig (wat slaat zo iets toch gauw over, beste neef!) maar in tussen heeft hij de moed niet openlijk zijn naam bekend te maken. Zijn brief was ondertekend met Een J.V.-er. Als nader adres: De Hy van „Hij en Zij". Huize „Zjj aan Zij", te „Voor 't Stad huis". Een ondertekening die op zich zelf al brutaal vies is. Maar zijn eigen naam houdt hy" verborgen, ook voor de Eenzaam Het juiste adres! De vacantietijd is weer achter de rug. Veel gezonde mensen hebben genoten van hun vrije tijd en trokken er op uit, langs bos, hei en strand. Er is ook veel gebeurd in dat luttele aantal weken. Velen, naar we hopen, keerden gezond en wel terug in de maatschappij. Anderen zagen, en dit misschien wel voor het eerst in hun le ven, hun vaak drukke werkzaamheden op allerlei gebied, verwisseld door een langdurig ziekbed. O, schone vacantietijd! Plotseling stonden ze bij je bed, de onverwachte bezoekens. „Ben jij het, dat had ik nu helemaal niet verwacht nee maar, dat is fijn". Er werd wat afgebabbeld, oude herinneringen opgehaald en misschien wel de opmerking gemaakt: „Hé wat vliegt de tijd, het is nu al zó laat"! Afscheid werd genomen, met de weder zijdse beste wensen, van „goede reis", of „van harte beterschap en sterkte". Je bleef alléén achter met je zaalge- redactie. En dat is in-laf. Ik voor mij zou zulk geschrijf dan ook eenvoudig in de prullemand deponeren. Dtór hoort het. Ik kan mij begrijpen, dat de redac tie deze gelegenheid wil aangrijpen om eens haar mening te zeggen over deze dingen. Maar ik vraag mij af: is dat al niet te veel eer voor dit jongmens? En nu schrijf jij me, dat, ofschoon je zelf ook volstrekt niet met dit vies ge klad eens bent, toch ook weet, dat het tegenwoordig voor vele jonge mensen heel moeilijk is. Velen, zijn jaren ver loofd, de jongen kan maar niet aan de slag komen met een vaste werkkring en een loon waarop ze behoorlijk kunnen trouwen. Anderen zitten met het woon probleem en wachten jaar op jaar op de toewijzing van een huis. En het leven gaat door. Ze vragen zich af: hebben de ouderen niet gemakkelijk praten? In hun tijd, kon je, als je wilde al gauw een boterham verdienen voor jezelf en je vrouwtje. Wanneer je een huis zocht, ging je de straat maar langs en bekeek de leegstaande huizen waar een bordje aan gespijkerd zat met „te huur" er op. Zo was het toen. Beste neef, dat zijn dingen waar ik graag nog wat over praten wil met je. Maar dan alsjeblieft geheel los van wat deze jongen, uit zyn schuilhoek vandaan los laat over een - gemeenschap van jongelieden, waarvoor ik toch altijd nog te veel respect heb, dan dat ik geloven kan, dat zij zou willen, dat hier nog se rieus op in gegaan wordt. Tot een vol gende keer dus, je oom Daaf. tijd wel eens te kampen. Dan gaan jve piekeren en laten onze gedachten de vrije loop. We zien naar het verleden, terwijl we vooruit moeten, de toekomst tegemoet. Hoe somber het misscliien ook is of er uitziet, ook dan: „Geef je lot in handen van je Vader, laat je toe komst over aan de Here!" Bij Hem daar is het juiste adres. Daar moeten en daar kunnen wc altijd terecht in alle omstandigheden. „Ja", zul je zeggen: „dat is altijd een goedkoop praatje, 't moet je maar ge beuren, je ligt te wachten op een kuur- vordering die je maar steeds niet krijgt en je blijft op liet dode punt staan. Of; zoals het in de moderne tijd, ontelbare keren voorkomt; dat je naar de opera tietafel moet, dan gaan er heus wel eens andere gedachten door je hoofd"! Zo kunnen we verder gaan, met het opnoemen van allerlei teleurstellingen. Bij dit kunnen we geen troost zoeken bij onze ouders, man of vrouw of ver loofde. Die kunnen alleen voor ons bid den. We kunnen het ook niet alléén verwerken, wel gedeeltelijk misschien, maar we houden het niet vol, en juist daarom: Ga niet alléén door 't leven, die last is u te zwaar. Laat Eén u sterkte geven, ga tot uw Middelaar. Wat een troost ligt cr in dit eenvou dige lied. Dan kunnen wc wel eens een zaam of somber gestemd zijn, doch met Jezus kunnen we alles verwerken. Dan kunnen we met Paulus zeggen: „want zie we vermogen alle dingen door Chris tus, Die ons kracht geeft". Laten we daar allemaal steeds om bidden, voor onszelf en voor elkaar. noten, op je kamertje of in je ligtent, misschien ergens in de wijde polder vlakte. Nu zijn er twee categoriën van zie ken. De één ging in gedachten mee, per fiets, motor, auto of trein. By" de ander kwam er een gevoel van eenzaamheid. Eenzaam! Zoals een meisje schreef: „Hoe gezellig het ook is, soms kan ik me echter eenzaam voelen, met al die mensen om mij heen". Niet alleen zij, maar met deze een zaamheid, hebben we allen van tijd tot Mijn beste nichtjes en neven, Zo, nu gaan we weer eens op de gewone manier aan de gang. Deze week zet ik jullie weer aan het werk en komen cr raadsels in ons hoekje. Ik hoop, dat jullie het oplossen nog niet verleerd bent. Volgende week zal ik de uitslag geven van de opstellen en tekenwedstrijd. Dat is wel een gezellig werkje, want natuurlijk zijn er prijzen! En wat is er nu aardiger dan anderen blij te maken. Dat doe ik dan volgende week. Tot zolang dus. Gegroet allemaal. Jullie Tante TRUUS. Marie J. te Bruinissc. Ik zal je deze keer nog maar gauw even een briefje geven. Je inzending heb ik ontvangen. Komt de brief nu een andere keer als je wat meer tijd hebt? Je bent zeker ook wel nieuws gierig naar de krant met de uitslag op het nodige gereedschap en maan den de burgers aan door te lopen of te rijden. Voor de inmiddels gearriveerde dokter maakten ze ruimte. Peter hielp de gewonde op de brancard leggen en rook de walgelijke lucht van alcohol. De politie informeerde naar de ver moedelijke oorzaak; en ook de dokter zei, zonder naar de mannen der wet op te zien, „Alcohol". Ze deden hun plicht en schreven een proces-verbaal. Toen zag Jan eensklaps, dat zijn Vader, bij het aanschouwen van de bewusteloze (die onder het dokters- onderzoek smartelijk kreunde) wit werd als een doek. Zou Vader zoiets niet kunnen zien? Maar dat was het zeker niet, en hij begon het te begrijpen toen hij zijn Vader zachtjes hoorde zeggen: „Karei!" „Karei"! De dokter rees op en richtte zich tot de omstanders: „Mannen, wie woont hier het dichtst by? Deze pa tiënt mag niet vervoerd worden". „Zware hersenschudding en gebro ken ribben." Vermaas mompelde, na enige aar zeling: „Ik dokter, we hebben een kamertje vrij, komt U maar mee!" Vlug ging Peter zijn vrouw waar schuwen, die bij het hek was blijven staan van de schrik. „Marie", zei hij, „je moet niet schrikken, 'tls familie va.i je." „Van mij Peter? Wie dan toch? Zeg het eens gauw! Vlug, want ze komen er al mee!" „Je broer Karei, Marie...." „M'n broerKarei.... o dié. Maar daar steek ik geen hand voor uit, Peter, voor zo'n dronkelap!" Met een ruk keerde zij zich om en verdween door de tussendeur naar de voorkamer. Gelukkig kwam op dit moment de dochter juist thuis op haar fiets en hij zei met hese stem: „Zorg eens vlug, dat de logeerkamer in orde komt!" „O, maar die is klaar, Vader", zei Jans, „ze kunnen hem zo op bed leg gen". „Mag ik dan voor hem zorgen als Moeder het goed vindt?" „Ja" zo dat vindt je Moeder wel goed. Zorg jij maar voor hem", was zijn antwoord. Die avond riep hy Jans en Jan in de schuur, bij het kalverhok, vertelde van Kareis jeugd, van zijn verslaafd heid aan de drank, van hun grootmoe der, die het ook niet laten kon, van de afkeer, die hun Moeder daardoor had van al wat naar alcohol zweem de, van de waarschuwingen, die Karei altijd had ontvangen en van het be sluit, dat hun Moeder genomen had, hem niet zelf te zullen verzorgen en van het gebod, dat God had gegeven: De naaste lief te hebben als zichzelven, ook al was dat dan een gevallene of zoals in dit geval een zwakkeling. „En jullie moeten Oom zeggen hoor", zo besloot hij zijn droef ver haal. Ze hadden het wel begrepen, ook dat van hun Moeder. De weg van zijn vrouw zou smartelijk worden, wist hij! En die wérd smartelijk. Dagenlang kopte ze, sprak slechts het aller- nodigste. Het leven hernam zijn gewone gang, voor die gezond waren. Voor hem, die op het witte ledikant lag, was het leven wel zeer veranderen Dagenlang wist hy van de wereld niets af, totdat langzaamaan het bewustzijn weer keerde. Jans volgde stipt de aanwijzingen van de dokter en mede dank zij haar goede zorgen knapte Karei op; maar waar hij zich bevond, werd angst vallig voor hem verzwegen. Dokter had het afgeraden in vef- band met zijn toestand. Nachten had Jans bij hem gewaakt, overdag zorgde ze voor het gezin en de patient, terwijl haar Moeder mee naar het korenveld ging; zó was alles goed geregeld. Toen die Zaterdag daarop de dok ter het gevaar bezworen had, werd hem voorzichtig meegedeeld waar hij zich bevond. Direct wou hij het bed en het huis verlaten, toen het tot hem doordrong wat deze mensen voor hem deden! Maar Jans drukte hem terug in de kussens en ze zei: „Oom blijft U nu liggen, dokter heeft U rust voor geschreven. Ik verreeg U graag". Dagenlang moest Karei over deze onverdiende liefdedienst nadenken. Nadien las Jans hem elke avond een gedeelte uit de bijbel voor. Die Zon dag handelde dominé over het tweede gebod. Vrouw Vermaas was er ook, en wat ze in geen weken had gekund, ze kon nu luisteren. En hij, die luisteren kan, heeft m de regel een waardevol archief. Dit werd nu bij haar aangevuld. Dominé had twee punten: „De vervolgende Rechter" cn „De barmhartige Vader". Hij schilderde een rechtzaal en de beklaagden. De Rechter, die tevens ook Vader is. Hoe God Zijn haters straft, maar in Zijn tien geboden ook met het Evangelie komt tot de mis dadigers. Dat Hij in Zijn grote barmhartig heid, het eerst deel van het gebod, niet te niet doet, als het tweede deel wordt vervuld. „Doe gij dan desgelijks", besloot hij, „doe barmhartigheid, zoals gij die hebt mogen ontvangen, zo wordt Uw recht zaal een zaal der vreugde!" Vrouw Vermaas was er kapot van. En dat was goed. Alleen de geboge- nen ontvangen een zegen. Niemand weet wat ze die avond met haar man heeft besproken. Alleen God was er als getuige. Die morgen vroeg ze aan haar broer vergeving; maar hij wist nergens van. Karei zei: „Zuster, de schuld is bij mij". Enkele weken daarna deden ze hem uitgeleide naar de trein. Het bijbeltje van Jans droeg Karei in zijn zak. Toen hij in de lege coupé het titel blad omsloeg las hij de tekst, door een vrouwenhand geschreven: „Doe het schuim van het zilver weg en daar zal een val voor de Smelter uitko men J. v. J.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch Dagblad | 1951 | | pagina 6