Voor onze jonge mensen.
VOOR DE JEUGD.
h
„EN DOE BARMHARTIGHEID
UaaA cMt^e
Ti
Ju
Vrijdag 21 September 1951
T ZEEUWSCK WEEKEND
Pagina 2
In Holland komt een huis.
'k Had er al over horen vertellen,
en deze week schreef de heer Ing-
wersen in „Elseviers Weekblad" er
over. In Culemborg gaan belangheb
benden aan het werk om voor zich
zelf een huis te bouwen. Zo ik al
schreef, ik had er al van gehoord.
Jonge luitjes, ver van Culemborg,
hadden het ook gehoord. Ze tobden
maar wat aan op een paar zolder
kamertjes en geen uitzicht op enige
verbetering. En als je dan hoort, dat
er een plaats is, waar je je eigen huis
kunt bouwen!! Het wachtwoord werd:
„Proberen in Culemborg te komen".
Geen wonder hé? Maar hoe kom je
er? Het woord „Vestigingsvergunning"
spreekt in dit geval boekdelen. Doch
denk terwille van Culemborg eens in,
dat dit obstakel niet bestond, wel de
plaats werd in minimum van tijd een
wereldstad, want honderden jonge
mensen, hunkerend naar een eigen
VRIJ huisje, togen er wel heen. Dat
is toch te begrijpen, als je een fikse
jonge kerel bent, met handen aan het
lijf waarmee je kloek en klaar het
brood weet te verdienen voor vrouw
en kroost, dan jeuken je vingers toch,
om met diezelfde handen in je vrije
tijd te bouwen, te zwoegen zelfs, voor
het eigen huis. Dan moet het woord
Culemborg wel in je hoofd blijven
rondtollen.
De heer Ingwersen, die op bouw-
gebied heel wat weet, zegt, dat het
bést kan. Hij weet wel, dat er be
zwaren worden geopperd, maar hij
weet ze ter dege te weerleggen. Hij
zegt: „Het moest en het zal zo komen,
omdat Bilderdijk's woord nog altijd
levend is: „Holland", uit het stof her
rezen, zal van ouds weer „Holland"
wezen! Als ook: „Eens verbroken
wordt het juk". Voor ons is dit het
juk der ambtenarij. Want als er niet
genoeg woningen komen dan wagge
len de staat en de maatschappij op
hun grondvesten. Daarom mag ook
geen regering afwijzend staan tegen
over deze middelen. Er zy'n bezwaren
gemaakt tegen deze werkwijze, om
dat de werkloosheid er door vermeer
derd zou worden. Dit te weerleggen
is eigenlijk overbodig, het is te dwaas
om er over te praten. Want worden
woningen, waar de burgers aan mee
werken, wel gebouwd, dan zullen
daar altijd enige vaklieden bij nodig
zijn om de burgers leiding te geven,
waardoor de werkloosheid vermindert.
Worden ze echter niet gebouwd, dan
zijn ook die vaklieden niet nodig, en
blijven ze werkloos. Om die woningen
gebouwd te krijgen moeten alle be
zwaren overboord gegooid, en alle
hindernissen opgeruimd worden".
Nu, als een man van het vak het
wagen durft om met gewone kloeke
kerels, natuurlijk onder vakkundige
leiding, aan de slag te gaan, wel dat
geeft toch moed. Hij noemt in zijn
artikel ook voorbeelden van wat be
reikt werd met willige kerels, onder
goede leiding. Denk eens in, in Bols-
ward zwoegen een bankdirecteur, een
archief-ambtenaar, een secretaris en
verder leden van de historische ver
eniging onder leiding van vakmensen
met elkaar om het „Streekmuseum"
weer in orde te krijgen. Ja, als je dat
leest, krijg je weer moed voor ons
land. We hebben toch og altijd man
nen, die van aanpakken weten.
'kZou alleen wel eens graag willen
weten hoeveel, bepalingen
regels voorschriften formulieren,
de Burgemeester van Culemborg heeft
moeten verslaan, aleer het zover was.
Maar men komt er waar men wezen
wil.
Zwartgallige mensen zullen mis
schien mopperen: Culemborg blijft
een uitzondering. Dat goeie werk gaat
nergens elders door. In ons land
Zo erg is het nergens ter wereld.
Daar moet zoveel bij te pas komen
Ter vertroosting zal ik vertellen,
wat ik op reis zijnde, las in een bui
tenlandse krant, enige tijd terug.
„In het Mansion-House te Londen
had de gebruikelijke overhandiging
van de roos plaats aan de Lord-Mayor
(Burgemeester van Londen.) Deze
plechtigheid berust op een overleve
ring uit 1346, toen een zekere Sir
Robert Knolly's gestraft werd met het
dragen van een roos naar de Lord-
Mayor van Londen, daar hij zonder
toestemming twee huizen had ver
bouwd". Dat was in 1346. Toen tobde
men in Engeland dus blijkbaar al met
bouwverordeningen. Edoch toch is
Engeland groot geworden en heeft
een tijdlang de wereld beheerst. Wie
weetbouwen wy ons zelf er ook
weer bovenop, alle bepalingen, wetten,
verordeningen, verboden, formulieren
ten spijt.
In ieder geval bij Culemborg be
gint de victorie. Waar volgen nieuwe
overwinningen?
liuüj
[ïïïïl
[jr
aiim
iïïïï]
iüüi.
In.
Vaders verjaardag.
Nog voor dag en voor dauw, het was
nog maar net half negen, ging de lo
kaaldeur op een kier en Wim de Wit
wrong zijn olijke snuit door de spleet en
riep juichend: „Juffrouw, me vader is
over een paar dagies jarig". Daarmee
begon het.
Daarvan moet ik natuuriijk het
mijne hebben. Wim wordt binnengeno-
digd en dan komt het!! Alles haast
jubelend, dat spreekt, ben ik al gewend
van hem, want alles, waarvan hij mij in
de loop der maanden, sinds 1 April
deelgenoot maakte wordt juichend ver
teld. Wim ziet de wereld nog als een
groot festijn. Hij geniet zijn dagen door
en zonnestraaltjes schieten steeds uit
zijn blije snoetje. Maar nu dit,vaders
verjaardag. Dat spant de kroon.
Ik sta geleund tegen het bord en Wim
leunt tegen de voorste bank. Perfecte
houding voor een vertrouwelijk gesprek.
„Jufrouw vader is over een paar dagies
jarig", repeteert hij. „En nou heb ik
een versie geleerd. Dat heb me moeder
helemaal allenig gemaakt". „Ja", knikt
hij nog eens vol trots, „echies 'oor. Ken
uwes 't?" vraagt hij dan. Maar nou
vraag ik u. Je kunt van een schooljuf
frouw veel eisen, maar dit is te bar, en
ik zeg op mijn beurt: „Echies niet".
Nou goed dan. Wim gaat het voor
my voordragen.
„Lieve vader, ik ben zo blij,
Dat u hede jarig zij.
Ik geef u een dikke zoen.
'k Hoop, dat ik dat nog dikkuls mag
doen."
En juffrouw, dan geef ikke me va
der een zoen en dan mag ik ook vijf
heuselijke sigaren geve. En me moe
der zei me zussie het versie ook lere
en dan geef ze me vader ook een
zoen en dan mag ze me vader twee
zaddoeke geve. Een witte en een
rooie. De witte voor de Zondag. En
me moeder zei ook het versie opzeg-
ge en dan geef ze me vader ook een
zoen en dan geef ze me vader mooie
sokke. Die het ze zelf gebreid voor
de Zondag."
Van zulk en feestprogramma sla ik
haast achterover. „Jonge, jonge Wim,
dat wordt een feest."
O heden, ik ben er nog lang niet.
„Ja, me moeder zeit, dat we nou feest
magge make omdat we nou geen in
woning meer hebben, en 's avus
komme me opa en me opoe en wel
honderd omes en tantes. En die krijge
allemaal koekies. Maar ik mag lekker
me vader 's morreges het eerst de
sigare geve, want ik ben de oudste."
Wim danst alvast van pleizier. Maar
....opeens zonsverduistering. Wim's
gezicht wordt ongewoon ernstig. Hij
maakt de paar stappen naar mij toe,
grijpt m'n hand en zwaait die als een
pompzwengel: „Juffrouw zei uwes
niks an me zussie zegge as uwes ze
ziet. Die zegt altijd alles an vader.
Helemaal niks nie zegge 'oor." Diep
ernstig, in overeenstemming met het
geval, betuig ik op handslag, geen
sikkepitje te zullen zeggen, tegen
niemand en vast niet tegen dat kleine
ding van vier jaar. „Juffrouw, ze zeit
altijd alles an me vader. Toen ik eris
een kommetje gebroken het en toen
zee me moeder, 'k zei het niet an je
vader zegge, want ik dee 't echt per
ongeluk en toen het Dientje toch alies
an vader gezeit." Wim kijkt nog ver
ongelijkt. Uit dit geval kun je toch
maar weer leren, dat het met vrou
wen toch altijd oppassen is.
Haastig bedenk ik iets, om goed te
maken, wat een sexegenote van vier
bedierf. Stel je voor, dat Wim zo jong
nog, een vrouwenhater wier. Dat zou
erg zy'n.
„Zeg, Wim, vader is toch morgen
nog niet jarig hé?" „Nee", antwoordt
Wim kordaat, „ik zee toch al, nog een
paar dagies." t
„O, dat komt goed uit. Als ik nou
morgen eens een heel mooi stukje pa
pier meebreng, dan mag jij daarop dat
mooie versje schrijven in het speel
kwartier. Als vader dan jarig is, mag
jij dat óók nog geven. Ik zal het dan
zolang voor je bewaren."
De zon schijnt weer helder in Wim's
wereldje. Als een stukje blijheid dar
telt hij het lokaal uit en ik ga over
tot de orde van mijn schooldag en
schrijf nog gauw het bord vol.
„Heb-uwes het mooie papiertje,
juffrouw?"
Samen bekijken we het velletje ro
zig papier. Wim is volmaakt tevreden
en in het speelkwartier komt moe
ders gedicht in duidelijke drukle ers
keurigjes op de lijntjes terecht. Dan
zijn we samen tevreden en ik mag
het kunstwerk bewaren tot de grote
dag.
„Morrege is vader jarig, juffrouw,
mag ik nou het mooie briefje mee-
neme?"
Natuurlijk mag dat en om vier uur
haal ik het „mooie briefje" te voor
schijn om het in te pakken. Ir ^en
paar verloren ogenblikjes heb il et
vers" omlijst met een krans vai. o-
zenrode bloemetjes. Wim's ogen wor
den groot van verbazing. Hij zucht er
ONS KORT VERHAAL
Peter Vermaas woonde aan de Rijks
weg. Zijn hoefje met vijftien gemeten
grond lag aan de rechterzijde als men
uit de grote stad kwam.
Hij bewerkte zijn bedrijf met zijn
vrouw en twee kinderen, waarvan de
jongste 15 jaar oud was.
Zijn oudste kind was een dochter,
goedgebouwd en bij de pinken.
Peter Vermaas was enige zoon,
maar zijn vrouw kwam uit een groot
gezin van tien personen. Vader en
Moeder niet meegerekend.
Alle kinderen waren uitgevlogen en
Peter was blij, dat hij het met Marie
zo getroffen had, want van enkele
broers van haar gingen minder goede
geruchten.
In hoeverre deze dingen waarheid
waren, was beiden ten dele onbe
kend, want ze voerden weinig cor
respondentie, ook al omdat hun meest
al de tijd ontbrak.
De Zondagen waren meestal bezet
met tweemaal te kerken, het vee te
verzorgen, de lectuur wat nazien, een
uiltje te knappen en een enkele maal
een brief naar huis te schrijven, om
dat Vader van weerskanten nog leef
de. Over die bewuste twee broers
schreven ze nooit. Marie achtte ook
haar naam bezoedeld.
De bewuste Zondag waarop die
levenswijze werd gewijzigd, zullen
beiden wel nooit meer vergeten.
Het was na de tweede kerkdienst
in de maand Augustus dat Peter met
zyn jongste na de avondboterham
wat rustte aan de Rijksweg.
Zyn werkmans armen leunden op
het witte hek, waarop „Nooit gedacht"
geschreven stond; zijr, pyp bungelde
tussen zijn gesprongen lippen en zijn
ogen volgden lomerig het drukke
verkeer over de rijksweg.
De dag was warm geweest en Peter
was bijna in de kerk in slaap gevallen.
Zijn zoon zat op het hek, zijn zwaai
ende benen in rusteloze cadans, zijn
arm om de paalkop.
Een merel zong boven hun hoofd in
een der jonge populieren, die bij tien
tallen zijn erf omzoomden.
Zus was naar de Meisjesvergadering
en Moeder zat op de bank voor het
huis haar onafscheidelijk „Weekblad"
te lezen!
Ze waren aan het geraas van de
auto's gewoon geraakt, zoals een ma
chinist went aan het gestamp van zyn
machine.
Een enkele opmerking kon Vader
Vermaas toch niet voor zich houden.
„Jan", zo zei hij, „wat wordt door
velen Gods dag toch ontheiligd. Ze
besteden hun vacantie maar voor eigen
genoegens en rekenen niet meer met
God en Zyn geboden."
Jan antwoordde er niet op, maar
vroeg: „Vader, hebben de varkens wel
eten gehad?" „Nee Jan, dat is jouw
werk, doe 'tmaar gauw", zei Vermaas.
Hij begreep heel goed, dat Jan alles
nog niet met mekaar in overeenstem
ming kon brengen. Ze hadden het er
al meer over gehad.
Zij reden toch ook met de fiets naar
de kerk, voerden de beesten, karnden
de boter, allemaal vragen die Jan
aan zijn Vader had voorgelegd, van
daar dat hij nu direct aan zijn var
kens dacht.
Ja, zo was Jan opgroeiend vol pro
blemen. Vermaas dacht: „Alleen Gods
Geest zal hem kunnen overtuigen en
wijs maken". Zijn gebeden waren ook
met deze begeerte vervuld, maar dat
wist God alléén, of, misschien zijn
vrouw óók wel, want vrouwen zien
en weten soms heel scherp
„Kijk daar reed weer een wagen
met een beertje voor de achterruit,
mens, mens wat waren ze tegenwoor
dig toch bijgelovig.
„Ja een mens voelt toch dat een
hogere macht hem beschermen moet",
had hij al eens op Jan's vraag ge
antwoord!
„Je moest er eigenlijk om lachen",
had Jan gezegd, en dat was waar;
maar aan de andere kant om te
schreien, dacht Peter.
Zover was de door God geschapen
mens dus reeds gezonken. Neen 't was
nog niet veel beter dan onder het oude
Israël! En h moest oppassen dat hij
van de vroomheid geen afgod
maakte, had dominé vandaag gezegd.
Met deze gedachten vervuld zag
Peter niet, dat in de verte een slin
gerende wagen aankwam, maar Jan,
die zijn plaatsje op het hek weer had
ingenomen, zag het wel, en zei:
„Vader, kijk die wagen eens slinge
ren! Dat loopt nooit goed af!"
En Jan had gelijk.
Vader en zoon hielden de adem m
toen de bestuurder even voorbij
„Nooit gedacht" tegen één der olme
bomen, die aan de rijksweg een af
scheiding vormden voor het rijwiel
pad, opvloog.
Een hevige slag als van een zinken
dak dat instort, volgde.
Je rechterkant van de wagen schoot,
zwaar beschadigd, met een zwaai tus
sen twee krachtig remmende auto's
door en botste met de neus tegen een
der bomen, die de andere zijde van I
de weg begrensden.
Dit alles was in een minimum van
tijd gebeurd.
Peter liet van schrik de pijp vallen,
Jan sprong van het hek en op hun
sokken liepen ze over het rijwielpad
naar de plaats van de ramp.
Auto's stopten, mensen hielden het
verkeer tegen, anderen zochten naar
een dokter, één van hen was gaan
telefoneren.
In korte tyd stonden veel auto's
geparkeerd.
Gelukkig bleek alleen de bestuur
der in het wrak aanwezig te zijn.
Geklemd tussen stuur en cabine,
was het niet gemakkelijk de bewuste
loze te bevrijden, zaag en hamer
kwamen er bij te pas.
Toen kwam de politie opdagen, zij
regelden het verkeer, noteerden, en
trokken witte strepen, legden beslag
Vrijdag 21 September 1951
'T ZEEUWSCH WEEKEND
Pagina 3
Beste neef,
Je stuurde my deze week een ex. van
het Geref. Jongelingsblad toe, met één
der artikelen roodomlijnd en de vraag
daar mijn gedachte eens over te geven.
Nu, ik moet je zeggen, dat ik er een
beetje huiverig van ben om daar over
te beginnen. Het onderwerp lijkt mij
eigenlijk niet geschikt er in de krant
over te schrijven. Maar ik wil er toch
wel iets van zeggen, omdat ik weet, dat
er heel wat jonge mensen zijn tegen
woordig, die met deze dingen tobben.
Dat stuk waar je mijn aandacht op
vestigde is van een lid van een J.V.,
die zijn naam niet durft of wil zeggen,
en zijn stuk anoniem inzond. En hij
vertelt dan, dat hij 't niet eens is met
één der redacteuren van 't Jongelings
blad, die geschreven heeft over de eis,
dat een jongen en een meisje, die ver
loofd zijn hun liefdesverhouding rein
houden en niet vooruit mogen grijpen,
op wat slechts in de gehuwde staat mo
gelijk is.
Dit jong mens komt nu heel brutaal
verklaren, dat hij het daar niet mee
eens is, dat hij rustig sexueel verkeer
met zijn meisje heeft, alleen wat voor
zichtig aan doet en dat de Bijbel hem
dat nergens verbiedt. Hij schrijft
„waarom zou ik bidden om bewaard te
blijven voor iets, wat ik graag wil?
Waarom zou ik de gave, die God in
mijn verloofde en mij legde, niet ge
bruiken? En dan zegt hij ook nog
dominé, ik heb hier één en ander ge
spuid. Misschien wel wat ruw af en
toe. Maar ik weet uit gesprekken (we
vertellen elkaar meer dan aan de ou
deren!) dat 't onder de jeugd, studenten
incluis, zo leeft
Ik herinner mij nog levendig, dat het
beruchte boek van de socialist Wibaut
en zijn vrouw, over het z.g. vrije huwe-
van. „Oooo juffrouw, heb-uwes dat
gedaan?"
Nederig beken ik, dat dit schilder
werk van mij is. Wim is er weg van
en ik weet, dat ik hem niet behoef
te waarschuwen voorzichtig met het
pakje te zijn.
Ineens zegt hij: „Ken uwes het
versie nou ook opzegge?" Afwach
tend kijkt hij me aan, en keurig „op
toon" .declameer ik:
„Lieve vader ik ben zo blij
„O juffrouw", jubelt hij in-verrukt,
„kom-uwes 's aves het versie voor
vader opzegge?"
Haastig, heel haastig, betuig ik myn
spijt en zeg „echies" niet te kunnen.
Stel je voor, wat een consequenties
zou dat geven.
lyk uit kwam. Wat is daarover te doen
geweest! Heel de christelijke pers sprak
met diepe verontwaardiging er over en
in de socialistische pers zelf kwamen
ook nog stemmen van verzet tegen wat
deze Amsterdamse wethouder zo maar
durfde te publiceren. Maar dat kwam
tenslotte nog uit een kring, waarin met
God en Zijn dienst geen rekening werd
gehouden.
Maar dit? Ik zou haast zeggen
wanneer dit aan het groene hout ge
schiedt wat kunnen we dan nog van het
dorre hout verwachten? Ik hoop maar
één ding, dat deze jonge man liegt, wan
neer hij schrijft, dat de vuiligheid, die
hij verdedigt, al reeds gemeen goed is
onder de christelijke jonge mensen. Ik
hoop van harte, dat menig jong meisje
met diepe verontwaardiging zich tegen
dit vieze geschrijf zal keren. En ik heb
wel moed, dat hy' liegt ook. Want, zijn
geschrijf in het jongelingsblad is wel
brutaal openlijk, zijn toon zo'n beetje
Thys Booy-achtig (wat slaat zo iets
toch gauw over, beste neef!) maar in
tussen heeft hij de moed niet openlijk
zijn naam bekend te maken. Zijn brief
was ondertekend met Een J.V.-er. Als
nader adres: De Hy van „Hij en Zij".
Huize „Zjj aan Zij", te „Voor 't Stad
huis". Een ondertekening die op zich
zelf al brutaal vies is. Maar zijn eigen
naam houdt hy" verborgen, ook voor de
Eenzaam
Het juiste adres!
De vacantietijd is weer achter de rug.
Veel gezonde mensen hebben genoten
van hun vrije tijd en trokken er op uit,
langs bos, hei en strand.
Er is ook veel gebeurd in dat luttele
aantal weken. Velen, naar we hopen,
keerden gezond en wel terug in de
maatschappij. Anderen zagen, en dit
misschien wel voor het eerst in hun le
ven, hun vaak drukke werkzaamheden
op allerlei gebied, verwisseld door een
langdurig ziekbed.
O, schone vacantietijd! Plotseling
stonden ze bij je bed, de onverwachte
bezoekens. „Ben jij het, dat had ik nu
helemaal niet verwacht nee maar, dat
is fijn". Er werd wat afgebabbeld, oude
herinneringen opgehaald en misschien
wel de opmerking gemaakt: „Hé wat
vliegt de tijd, het is nu al zó laat"!
Afscheid werd genomen, met de weder
zijdse beste wensen, van „goede reis", of
„van harte beterschap en sterkte".
Je bleef alléén achter met je zaalge-
redactie. En dat is in-laf. Ik voor mij
zou zulk geschrijf dan ook eenvoudig in
de prullemand deponeren. Dtór hoort
het. Ik kan mij begrijpen, dat de redac
tie deze gelegenheid wil aangrijpen om
eens haar mening te zeggen over deze
dingen. Maar ik vraag mij af: is dat al
niet te veel eer voor dit jongmens?
En nu schrijf jij me, dat, ofschoon je
zelf ook volstrekt niet met dit vies ge
klad eens bent, toch ook weet, dat het
tegenwoordig voor vele jonge mensen
heel moeilijk is. Velen, zijn jaren ver
loofd, de jongen kan maar niet aan de
slag komen met een vaste werkkring en
een loon waarop ze behoorlijk kunnen
trouwen. Anderen zitten met het woon
probleem en wachten jaar op jaar op de
toewijzing van een huis. En het leven
gaat door. Ze vragen zich af: hebben de
ouderen niet gemakkelijk praten? In
hun tijd, kon je, als je wilde al gauw
een boterham verdienen voor jezelf en
je vrouwtje. Wanneer je een huis zocht,
ging je de straat maar langs en bekeek
de leegstaande huizen waar een bordje
aan gespijkerd zat met „te huur" er op.
Zo was het toen.
Beste neef, dat zijn dingen waar ik
graag nog wat over praten wil met je.
Maar dan alsjeblieft geheel los van wat
deze jongen, uit zyn schuilhoek vandaan
los laat over een - gemeenschap van
jongelieden, waarvoor ik toch altijd nog
te veel respect heb, dan dat ik geloven
kan, dat zij zou willen, dat hier nog se
rieus op in gegaan wordt. Tot een vol
gende keer dus, je oom Daaf.
tijd wel eens te kampen. Dan gaan jve
piekeren en laten onze gedachten de
vrije loop. We zien naar het verleden,
terwijl we vooruit moeten, de toekomst
tegemoet. Hoe somber het misscliien
ook is of er uitziet, ook dan: „Geef je
lot in handen van je Vader, laat je toe
komst over aan de Here!"
Bij Hem daar is het juiste adres.
Daar moeten en daar kunnen wc altijd
terecht in alle omstandigheden.
„Ja", zul je zeggen: „dat is altijd een
goedkoop praatje, 't moet je maar ge
beuren, je ligt te wachten op een kuur-
vordering die je maar steeds niet krijgt
en je blijft op liet dode punt staan. Of;
zoals het in de moderne tijd, ontelbare
keren voorkomt; dat je naar de opera
tietafel moet, dan gaan er heus wel eens
andere gedachten door je hoofd"!
Zo kunnen we verder gaan, met het
opnoemen van allerlei teleurstellingen.
Bij dit kunnen we geen troost zoeken
bij onze ouders, man of vrouw of ver
loofde. Die kunnen alleen voor ons bid
den. We kunnen het ook niet alléén
verwerken, wel gedeeltelijk misschien,
maar we houden het niet vol, en juist
daarom:
Ga niet alléén door 't leven, die last
is u te zwaar.
Laat Eén u sterkte geven, ga tot uw
Middelaar.
Wat een troost ligt cr in dit eenvou
dige lied. Dan kunnen wc wel eens een
zaam of somber gestemd zijn, doch met
Jezus kunnen we alles verwerken. Dan
kunnen we met Paulus zeggen: „want
zie we vermogen alle dingen door Chris
tus, Die ons kracht geeft".
Laten we daar allemaal steeds om
bidden, voor onszelf en voor elkaar.
noten, op je kamertje of in je ligtent,
misschien ergens in de wijde polder
vlakte.
Nu zijn er twee categoriën van zie
ken. De één ging in gedachten mee, per
fiets, motor, auto of trein. By" de ander
kwam er een gevoel van eenzaamheid.
Eenzaam! Zoals een meisje schreef:
„Hoe gezellig het ook is, soms kan ik
me echter eenzaam voelen, met al die
mensen om mij heen".
Niet alleen zij, maar met deze een
zaamheid, hebben we allen van tijd tot
Mijn beste nichtjes en neven,
Zo, nu gaan we weer eens op de
gewone manier aan de gang. Deze
week zet ik jullie weer aan het werk
en komen cr raadsels in ons hoekje.
Ik hoop, dat jullie het oplossen nog
niet verleerd bent. Volgende week zal
ik de uitslag geven van de opstellen
en tekenwedstrijd. Dat is wel een
gezellig werkje, want natuurlijk zijn
er prijzen! En wat is er nu aardiger
dan anderen blij te maken. Dat doe
ik dan volgende week. Tot zolang
dus. Gegroet allemaal.
Jullie Tante TRUUS.
Marie J. te Bruinissc. Ik zal je
deze keer nog maar gauw even een
briefje geven. Je inzending heb ik
ontvangen. Komt de brief nu een
andere keer als je wat meer tijd
hebt? Je bent zeker ook wel nieuws
gierig naar de krant met de uitslag
op het nodige gereedschap en maan
den de burgers aan door te lopen of
te rijden.
Voor de inmiddels gearriveerde
dokter maakten ze ruimte. Peter hielp
de gewonde op de brancard leggen
en rook de walgelijke lucht van
alcohol.
De politie informeerde naar de ver
moedelijke oorzaak; en ook de dokter
zei, zonder naar de mannen der wet
op te zien, „Alcohol".
Ze deden hun plicht en schreven
een proces-verbaal.
Toen zag Jan eensklaps, dat zijn
Vader, bij het aanschouwen van de
bewusteloze (die onder het dokters-
onderzoek smartelijk kreunde) wit
werd als een doek.
Zou Vader zoiets niet kunnen zien?
Maar dat was het zeker niet, en
hij begon het te begrijpen toen hij
zijn Vader zachtjes hoorde zeggen:
„Karei!" „Karei"!
De dokter rees op en richtte zich
tot de omstanders: „Mannen, wie
woont hier het dichtst by? Deze pa
tiënt mag niet vervoerd worden".
„Zware hersenschudding en gebro
ken ribben."
Vermaas mompelde, na enige aar
zeling: „Ik dokter, we hebben een
kamertje vrij, komt U maar mee!"
Vlug ging Peter zijn vrouw waar
schuwen, die bij het hek was blijven
staan van de schrik.
„Marie", zei hij, „je moet niet
schrikken, 'tls familie va.i je."
„Van mij Peter? Wie dan toch?
Zeg het eens gauw! Vlug, want ze
komen er al mee!"
„Je broer Karei, Marie...."
„M'n broerKarei.... o dié.
Maar daar steek ik geen hand voor
uit, Peter, voor zo'n dronkelap!"
Met een ruk keerde zij zich om en
verdween door de tussendeur naar
de voorkamer.
Gelukkig kwam op dit moment de
dochter juist thuis op haar fiets en
hij zei met hese stem: „Zorg eens
vlug, dat de logeerkamer in orde
komt!"
„O, maar die is klaar, Vader", zei
Jans, „ze kunnen hem zo op bed leg
gen". „Mag ik dan voor hem zorgen
als Moeder het goed vindt?" „Ja" zo dat
vindt je Moeder wel goed. Zorg jij
maar voor hem", was zijn antwoord.
Die avond riep hy Jans en Jan in
de schuur, bij het kalverhok, vertelde
van Kareis jeugd, van zijn verslaafd
heid aan de drank, van hun grootmoe
der, die het ook niet laten kon, van
de afkeer, die hun Moeder daardoor
had van al wat naar alcohol zweem
de, van de waarschuwingen, die Karei
altijd had ontvangen en van het be
sluit, dat hun Moeder genomen had,
hem niet zelf te zullen verzorgen en
van het gebod, dat God had gegeven:
De naaste lief te hebben als zichzelven,
ook al was dat dan een gevallene of
zoals in dit geval een zwakkeling.
„En jullie moeten Oom zeggen
hoor", zo besloot hij zijn droef ver
haal.
Ze hadden het wel begrepen, ook
dat van hun Moeder. De weg van zijn
vrouw zou smartelijk worden, wist hij!
En die wérd smartelijk. Dagenlang
kopte ze, sprak slechts het aller-
nodigste.
Het leven hernam zijn gewone gang,
voor die gezond waren. Voor hem, die
op het witte ledikant lag, was het
leven wel zeer veranderen Dagenlang
wist hy van de wereld niets af, totdat
langzaamaan het bewustzijn weer
keerde.
Jans volgde stipt de aanwijzingen
van de dokter en mede dank zij haar
goede zorgen knapte Karei op; maar
waar hij zich bevond, werd angst
vallig voor hem verzwegen.
Dokter had het afgeraden in vef-
band met zijn toestand.
Nachten had Jans bij hem gewaakt,
overdag zorgde ze voor het gezin en
de patient, terwijl haar Moeder mee
naar het korenveld ging; zó was alles
goed geregeld.
Toen die Zaterdag daarop de dok
ter het gevaar bezworen had, werd
hem voorzichtig meegedeeld waar hij
zich bevond.
Direct wou hij het bed en het huis
verlaten, toen het tot hem doordrong
wat deze mensen voor hem deden!
Maar Jans drukte hem terug in de
kussens en ze zei: „Oom blijft U nu
liggen, dokter heeft U rust voor
geschreven. Ik verreeg U graag".
Dagenlang moest Karei over deze
onverdiende liefdedienst nadenken.
Nadien las Jans hem elke avond een
gedeelte uit de bijbel voor. Die Zon
dag handelde dominé over het tweede
gebod. Vrouw Vermaas was er ook,
en wat ze in geen weken had gekund,
ze kon nu luisteren.
En hij, die luisteren kan, heeft m
de regel een waardevol archief. Dit
werd nu bij haar aangevuld.
Dominé had twee punten:
„De vervolgende Rechter" cn „De
barmhartige Vader".
Hij schilderde een rechtzaal en de
beklaagden. De Rechter, die tevens
ook Vader is. Hoe God Zijn haters
straft, maar in Zijn tien geboden ook
met het Evangelie komt tot de mis
dadigers.
Dat Hij in Zijn grote barmhartig
heid, het eerst deel van het gebod,
niet te niet doet, als het tweede deel
wordt vervuld.
„Doe gij dan desgelijks", besloot hij,
„doe barmhartigheid, zoals gij die hebt
mogen ontvangen, zo wordt Uw recht
zaal een zaal der vreugde!"
Vrouw Vermaas was er kapot van.
En dat was goed. Alleen de geboge-
nen ontvangen een zegen.
Niemand weet wat ze die avond met
haar man heeft besproken.
Alleen God was er als getuige.
Die morgen vroeg ze aan haar broer
vergeving; maar hij wist nergens van.
Karei zei: „Zuster, de schuld is bij
mij".
Enkele weken daarna deden ze hem
uitgeleide naar de trein. Het bijbeltje
van Jans droeg Karei in zijn zak.
Toen hij in de lege coupé het titel
blad omsloeg las hij de tekst, door
een vrouwenhand geschreven: „Doe
het schuim van het zilver weg en daar
zal een val voor de Smelter uitko
men
J. v. J.