De boer van de „Peppel'' Vrijdag 19 Januari 1951 'T ZEEUWSCh WEEKEND Pagina 2 E. H. B. O. Van de week was er in Goes een propaganda-avond van de E.H.B.O., de Eerste Hulp bij on gelukken, zoals ieder tegenwoor dig wel weet. Ik dacht: daar ga ik eens heen, want men beloopt in de moderne tijd allicht de kwade kans van in de buurt van een ongeluk te geraken, nog maar gezwegen van de narigheidjes, die men met eigen kroost in huis kan hebben. Brand- of snijwonden zijn niet bepaald zeldzaamheden met kinderen. Het bleek in Schut tershof wel, dat vele vrouwen er ook zo over gedacht hadden, want het merendeel van het publiek was vrouwelijk. Na speeches met propagandis tische strekking, kregen we films te zien. Een film over „invasie". Bij het woord „invasie" gaan de gedachten als vanzelf een bepaal de richting uit. Je denkt „1944", en je zoekt naar verband tussen E.H.B.O. en „invasie". Veel tijd om deze puzzle op te lossen werd niet gelaten, want we kregen de oplossing op het witte doek te zien, en toen bemerkten we wel, dat we met onze gedachten op to taal verkeerd spoor waren. Toch ging het over een invasie. Deze film, klaarblijkelijk voor kinderen bedoeld, hield door de bijzondere wijze van behandeling de belang stelling vast. Het menselijk li chaam werd als een stad voor gesteld. De verschillende aders en slagaders waren de grote ver keerswegen, waarlangs vracht auto's, de bloedlichaampjes, hun ladingen naar de gestelde doelen moesten brengen. Deze „stad" nu, wordt bedreigd met een invasie van ziektekiemen. Deze invasie blijft geen dreiging, maar wordt een feit. Ziektekiemen komen door de lucht met „bommenwerpers" via de neus het lichaam binnen. Nu hebben ziektekiemen het be angstigend vermogen om in heel korte tijd zich te ver-tien- en honderd- en duizend-voudigen. Elke ziektekiem werpt zich op 'n bloedlichaampje in de aderen. Je zag zo'n bloedlichaampje in een ogenblik tijds verdwijnen. Het werd eenvoudig opgeslokt door zo'n zwart monstertje. In zeer korte tijd was de „stad" het men selijk lichaam overspoeld door een spookachtige zwarte vloed van ziektekiemen. De „stad" is ver loren en een mens sterft. Toen werd er verder ook ge toond, dat het ook anders kan gaan. De „stad" weet, dat ze be dreigd wordt en gaat daarom wa penen ter verdediging smeden. D.w.z. er heeft een inënting plaats, b.v. tegen diphterie. Het hele or ganisme gaat zich nu te weer stellen en als de „invasie" van diphterie-bacillen komt, zijn er wapenen ter bestrijding voorhan- den.Er wordt dan in de „stad" weer gevochten, wanhopig ge vochten zelfs, maar het eind is, dat de innerlijke weerstand het nu wint en een mens blijft leven. Een andere film laat zien, hoe een jonge man de medische studie kiest. Maar al heb je dat gedaan, dan staan nog ontelbaar vele we gen voor je open. We zagen het Medical Center in New York, waar deze student, na reeds op andere universiteiten gestudeerd te hebben, weer verder gaat wer ken. We weten het allemaal wel, als je een dokter nodig hebt, komt er iemand bij je, die daarvoor heel wat gestudeerd heeft, maar door dit kijkje in een der grootste zie kenhuizen van de wereld, bemerk je pas, dat er een leger van men sen dag en nacht werken, ver beten werken vaak, nu niet om te vernietigen, maar om te redden. De student, wiens studiegang we volgden, voelde zich sterk tot kinderen aangetrokken. Dus kin derarts worden? Na lang overleg gaat hij zich wijden aan die tak van de gezondheidsdienst, die tracht te voorkomen. Dreigt er b.v. een epidemie dan tracht deze tak van de medische dienst de mensen door inënting immuun te maken voor de ziekte. We zagen wat dit vereist. Honderden men sen, dokters, mannen zowel als vrouwen. Verpleegsters trekken er op uit om voorlichting te geven en te trachten de mensen te be wegen om zich te laten inenten. Dat vraagt duizenden bezoeken, administratief werk zonder eind, en als tenslotte de stroom zich gaat wenden naar de ziekenhuizen of lokalen om zich te laten inen ten, dan moet daar weer „een leger" weerbare mannen en vrou wen gereed staan om de mensen de injectie te geven. Intussen blijft weer een andere afdeling van de medische dienst onver moeid zoeken naar de haard van de besmetting, want zolang die niet is opgespoord, blijft het kwaad woeden. Als je dat alles ziet, krijg je eerbied voor al die mannen en vrouwen, die zich hier voor geven, met de inzet van al hun krachten. Dat toch ook zij slechts mensen zijn, maar dat het God blijft, die over leven en dood te beslissen heeft, blijkt wel als er een pa tiëntje sterft. De jonge assistent, wiens medische loopbaan we volgden, en die nog niet gehard is in deze strijd, is even fel ont moedigd. Zijn professor troost hem, en zegt, dat dit wel een verloren geval is, maar hij zal er ook honderd winnen. De Amerikaanse inlichtingen dienst verschafte deze films. Dit is waarschijnlijk weer een van de goede daden, die dit land aan an dere volken bewijst, maar er is ook dit: een gezond Nederland, een gezond Europa is ook voor Amerika van belang. Tegenwoor dig is de wereld klein. Er zijn dagelijkse contacten door boten vliegtuigen, die niet alleen men sen en goederen, maar ook ziekte kiemen kunnen overbrengen. Dat ziet men nu weer met deze griepepidemie. In Zweden begon nen, is het kwaad nu al her- en derwaarts verspreid en ook in ons land krijgt men zijn deel. Na de pauze kregen we een film die rechtstreeks het E.H.B.O.- werk betrof. Ongelukken hier en ongelukken daar, langs de weg, in de fabriek, aan de kust van de zee, in het huis. Wat dan te doen Nu moet men alle nadruk leggen op dat „wat". Ieder wil wel iets doen. Bewogen harten genoeg in zo'n geval. Maar alle goedbedoel de, doch niet deskundige hulp doet soms meer kwaad dan goed. Dat liet de film wel zien. Een slacht offer van een motorongeluk met een beenbreuk werd door beste mensen opgepakt, in een auto ge wurmd en hij kwam ook ten slotte wel in het ziekenhuis terecht. Maar hoe? Hij bleef leven, maar met een stijf- been. Had men nu maar eerst het been gespalkt, zoals elke E.II.B.O.-er er direct gedaan had, dan had de man ook later weer over de wereld kunnen huppelen. De film draaide verddr en toen zagen we een man, die net bewusteloos uit een sloot was gehaald. Zoals gewoonlijk bij een ongeval, zijn er meelijdende om standers genoeg. De een kijkt naar de ander, men probeert on handig de bewusteloze patiëht overeind te krijgen, maar deze blijft als een blok. Wel is er een naar de dokter gedraafd, maar als deze aankomt, is de man over leden. Dan treffen de roekeloze baders, die zich zelf in levensge vaar brachten, het beter. Als zij ook bewusteloos op het strand worden neergelegd, zijn er direct getrainde E.H.B.O.-ers bij de hand, die de kunstmatige ademhaling toepassen, wat de jonge mannen het leven redt. We zagen nog ongelukken in fabrieken, in garages en in huis. Wat te doen, als er niet direct op honderd meters afstand een dok ter bij de hand is? Een E.H.B.O.- er weet 't! Die weet even van aanpakken en ookvan nala ten wat kwaad kan. Dat is van even veel belang. In de eerste film zagen we, hoe jonge mensen door ernstige studie en door jarenlange serieuze oefe ning worden voorbereid voor hun ernstige taak. Zulke wetenschap pelijk geschoolde mensen zijn graag bereid op cursussen een paar druppels van hun kennen en kunnen mee te delen aan hen, die dat willen aanvaarden, zodat ve len in staat zullen zijn in nood gevallen te handelen en zodoende wellicht een mens het leven red den. Toen ik dat alles gezien had, dacht ik, vanzelfsprekend moesten alle jonge mensen die veel langs de weg zijn en die er in de zomer graag op uittrekken, zo'n cursus volgen. Als je de krant leest, dan zie je bericht na bericht over on gevallen langs de weg. Dan is het toch prachtig als je zou kunnen helpen. Al zou je in héél je leven maar één mens kunnen helpen, of veel pijn voorkomen, dan is het toch al heerlijk. En dan mannen op fabrieken en in onze landbouwbedrijven, die ook al bijna geheel gemechani seerd zijn, die moeten toch weten hoe te handelen als er iets ge beurt. Kwade kansen geven zulke bedrijven te over. Waar machines zijn, dreigt gevaar. En dan wij, de vrouwen in het gezin. Een beet je kennis, een beetje handigheid komen ons altijd van pas. We kunnen soms pijn verminderen en ook onheil, als infectie voorko men, door de juiste behandeling. Nee, ik had geen spijt van deze avond. De E.H.B.O. deed een goed werk door ons dit te laten zien. Ik hoop dat er veel cursisten ko men enwie geen cursus kan volgen, doet maar mee met een bijdrage. Dat is ook al goed. Boenwas. Ziezo, over m'n toekomst hoef ik geen zorgen meer te hebben. M'n pensioentje en de goeie zor gen van Riekje Boender er bij, wat wil een mens nog meer? Riekje Boender is de dochter van juffrouw Boender, en deze is weer de wettige gade van Harm Boender, en moeder van vier kinderen. Over Harm, de kostwinner praten we niet. Nee, als ik aan die familie Boender denk, staat altijd juffrouw Boender in het centrum. Nu is dat geen wonder, want ik zie haar bijna elke dag, als ik langs haar huisje fiets. Het is raar, maar als ik haar zie, of aan haar denk, dan doe ik dat altijd in combinatie met een reclame, die vroeger voor een bepaald merk stofzuiger gevoerd werd. Men schreef toen: „Hij klopt- veegt-zuigtBij juffrouw Boender voeg ik er dan maar bij: „ze boent, wrijft, schrobt.." Denk niet, dat ik kwaad van haar zeggen wil. Integendeel, ik vind het een kostelijk wijfje. Ze straalt van goedmoedigheid en tevredenheid. Ze moge dan kloppen, vegen, boenen, schrob- ONS KORT VERHAAL door J. DE HAAN Op een der meest afgelegen boerderijen in mijn kleine grensgemeente woonde Gerd Beernink. „De Peppel" heette de hoeve. Hij woonde 'er alleen met een bijna negentienjarige dochter. Anne Marie. Het was al enkele jaren, voor ik in deze mijn eerste ge meente de herdersstaf opnam, dat hij er was komen wonen. De oude hoeve was min of meer vervallen toen hy er introk met het meisje en een oude huishoudster. Maar Beernink was een stugge en verstandige werker, en zo had hij er zich een ruim bestaan weten te ver werven. Het viel my op, toen ik mijn gemeenteleden een beetje begon te kennen, dat de oude huishoudster met het jonge meisje geregeld in de kerk kwamenZe misten geen enkele maal onder het gehoor, hoewel het er in de herfst, als de storm door het hout gierde en zyn wild spel dreef met het dorre blad, geducht spoken kon en het een flinke Wandeling was van „De Peppel" naar het dorp. Beernink zag ik echter nooit in de kerk. Dat vond ik vreemd. Ik nam me voor, dat ik zou trachten te weten te komen wat daar achter stak, bij mijn eerste kennis making op „De Peppel". Dat viel me echter deerlijk tegen. Bij mjn bezoek trof ik de boer niet. De huis houdster vertelde me dat dit zo zijn gewoonte was. Wanneer hy wist dat de dominee kwam, liep hij op- zetteiyk het veld in. Zij wist me van de boer niet veel te vertellen. Ze was eerst aangenomen, toen de boer zich hier reeds tot wonen had gezet. Met geen woord sprak hy ooit over zyn verleden. Hij was zeer stug en gesloten, een man van zeer weinig woorden. Een man, die stil zijn eigen gang ging en maar het liefst zag dat niemand zich met zyn zaken bemoeide. Het viel niet mee op de eenzame „Peppel" met een man, die zich aan alle gezelligheid onttrok, maar ze bleef, omdat ze zich het lot van de moederloze kleine had aangetrokken. De boer vond het best dat ze haar steeds meenam naar de kerk. Zelf had ze het ook vreemd gevonden dat hijzelf er nooit kwam. Eens had ze er hem over aangesproken. Toen had hy haar aan gekeken met een paar ogen, waarvoor ze bang was geworden en gezegd: Ik? Ik kom nooit weer in de kerk.Daar behoef je geen moeite voor te doen. Wil je er zelf heen, best. Je mag de kleine mee nemen. Maar beloof me dat je me nooit weer over de kerk praat. Want dan kun je de koffer pakken. Het was haar door merg en been gegaan, doch ze had gezwegen. Nooit was het weer aangeroerd. Ze hechtte zich steeds meer aan Anne Marie. Het is hier een vreemde zaak op de hoeve dominee, zei ze. Het eerste jaar dat ik hier was, had ik in het dorp wat kaarsen gekocht en wilde ik met de Kerstdagen het een klein beetje gezellig maken op „De Peppel". Uit het bos had ik een armvol hulsttakken meegebracht. Anne Marie was bij haar vader in de schuur en ik dacht beiden eens echt te verrassen. Toen ze binnen kwamen had ik de hulst geschikt en de kaarsen brand den. De kleine Anne Marie klapte met blijde ogen in de handjes. Haar ogen schitterden. Maar haar vader zag ik ineens bleek worden en in zyn ogen kwam een schittering van wilde drift. Voor ik wist wat er ge beurde had hij de kaarsen gedoofd en ze wild door de kamer gesmeten, terwijl hij de hulst onder zyn voeten vertrapte. „Doe dat nooit weer", zei hij schor. Toen liep hij weg. Ik zag hem die hele avond niet weer. Hy zwierf buitenEn elk jaar als het Kerst mis wordt, komt hij bijna niet in huis en niet op bedDan drijft een wondere onrust hem het veld in. Toen ik terugging was de boer me nog meer een raadsel geworden. Ik bracht, wanneer ik bij buurt bewoners was, het gesprek dikwijls op de boer van „De Peppel" om iets meer omtrent hem te weten te komen, maar meest tevergeefs. Alleen hoorde ik ver halen van mensen, die hem in het laatst van December dikwijls waren tegengekomen, hem hadden horen mompelen soms in de ruige, bevroren baard, terwijl hij hard voortliep. Deze mens ging mij al meer fascineren. Dit leven had een raadsel en dat liet me niet losWaarom kwam deze man niet in de kerk? En wat was er in de Kerstfeestviering, dat hij thuis in niets daaraan wilde zyn herinnerd? Deze man dat stond vast had een verborgen kruis, een eigenwillig kruis wellicht dat hem maakte tot een eenzame, die op de vlucht sloeg voor God en de mensen. Enige jaren, nadat de huishoudster gestorven was Anne Marie was inmiddels reeds negentien gewor den en had belijdenis gedaan brak de winter aan, waaraan het gehuil van de wolfshond de herinnering bij me opriep. De plotselinge verschijning van wolven in de buurt, had alom onder de boerenbevolking schrik en ont steltenis verspreid. Niemand durfde zich na donker meer op pad te wagen in de vrees door het ongedierte te worden aangevallen, 's Avonds werden de deuren van schuren en woning zorgvuldig afgegrendeld. Reeds was besloten gezamenlijk een klopjacht te gaan houden. De jachtopzieners hadden hier en daar zware vallen uitgezet in de hoop de ongure gasten te kunnen vangen. Het was vlak voor Kerstmis. Als ieder jaar voer omstreeks die tijd de onrust weer in het lijf van de boer van „De Peppel". De jonge Anne Marie zat in duizend angsten. Ze bezwoer haar vader, toch in de avond niet meer naar buiten te zwerven. Eerst scheen hij naar haar te willen luis teren. Hij bleef bij de schouw zitten. Maar de avond daarna was het mis. Toen Anne Marie naar bed was gegaan, werd ze na een poosje wakker. Ze had beneden gestommel gehoord. Toen ze ging kijken, bleek haar vader verdwenenOok het jachtgeweer dat de laatste nachten geladen tegen het beschot hing, zo voor de greep, was weg Buiten hoorde ze van heel ver de jachtroep van de wolvenDie nacht werd haar een marteling. Ze wist haar vader daar buiten in de eenzame winter nacht. Soms, als ze geen wolvengehuil meer hoorde, ontgrendelde ze de deur en riepEn naarmate de uren verstreken werd ze al angstiger.... Want hij kwam maar niet terug. De volgende morgen werd Gerd Beernink door jachtopzieners in het veld gevonden. Hij lag bewuste loos in de sneeuw, die met bloed was bevlekt, het geweer nog in de handen geklemd. Zijn linkerbeen zat muur vast in de scherpe tanden van een der uit gezette klemmen. Op enigen afstand vond men de cadavers van drie wolven Het liet zich gemakkelijk gissen, welk drama er zich had afgespeeld. De sneeuw was een stille getuige van de wanhopige pogingen, die de man, nadat hij in de klem was getrapt, nog gedaan had om zich te be vrijden. Hij moest een vreselijk gevecht geleverd heb ben tegen de ondieren, die hem beslopen. Hij werd eerst naar een der dichtstbijzijnde boerderijen ver voerd en na doktershulp, toen hij weer was bijge komen, op een draagbaar naar „De Peppel" gebracht. Die middag stond er een boerenknecht op de stoep Vrijdag 19 Januari 1951 'T ZEEUWSCH WEEKEND Pagina 3 ben, ze doet het zeker niet in onwillige verbetenheid. Het is juist duidelijk zichtbaar, dat dit nu haar lust en haar leven is. De stille Harm, die knecht is op de groenteveiling -/an ons dorp en ommelanden, laat haar lan ge dagen het ryk alleen in haar huisje. Van het kroost hebben wij er twee op school en de andere twee, die nog thuis zijn, zullen door moeder Boender wel behoorlijk binnen de per ken worden gehouden. Dat is haar met alle goedmoedigheid wel toevertrouwd. Zo heeft ze dus luisterrijk de gelegenheid elke dag haar huisje te ver-, volmaken. Je moet moeder Boender in de schoonmaak-tijd zien. Dan is ze in haar kracht. Het is haar hoogtij. Dan wordt alles schoner dan schoon en alles wordt geverfdZelfs de stelen van de bezem, hark en schoffel krijgen dan een groen verfjasje. Van deze juf frouw Boender heb ik een doch ter in de klas. Een dochter, die de moeder waardig is. Als nu deze jongedochter me belooft: „Juffrouw, als ik groot ben, kom ik bij uwes werreke," wel dan ben je toch uit de brand op je ouwe dag. Dat moet ieder wel toegeven, 't Kan tegenval len? Wel, nee mensen, daarvoor zie ik uit te duidelijke sympto- nen, dat ze het voetspoor van haar moeder betreden zal. In ieder geval na vanmiddag kan ik helemaal gerust zijn, al is er een andere schaduwzijde aan 't licht gekomen. Maar daarover straks. Ge weet wel, vroeger schre ven we in school op onze lei. Dat bracht zo'n z'n eigenaar dige moeilijkheden, met te dro ge sponsen. Ik behoef het niet in den brede te verhalen, maar ieder weet wel, dat de jeugd met natuurlijke hulpmiddelen zich wist te behelpen. Een beet je spuug en je lei was schoon. Ik had in mijn jonge jaren een schooljuffrouw, die elke dag 'n grote medicynfles met water liet vullen. Ze doorwandelde elke dag de rijen en besproeide droge sponsen. Dat was alles goed en wel, maar als een wijze derde of vierde-klasser je ern stig vertelt dat je lei, „met spuug veel schoonder" wordt, wat doe je dan. Natuurlijk, als de juffrouw je even de rug toe keert je lei eens een goede beurt geven. Nee met zulke pro blemen, zit ik niet, anders nam ik óók de medicynfles te baat. Wy zijn echter modern en schrijven met pen en inkt, al dadelyk in de eerste klas. Niet subiet de eerste dag natuurlijk, maar in deze tijd des jaars zyn pen en inkt al alledaags goed voor ons. Of er geen stromen inkt over papier, bank en grond vloeien? Dat valt mee. Je moet een beetje op je hoede zyn en geen inktpotten tot de rand toe vullen en nog op wat kleinig heden letten. Doch dat is je „vak". Verder heb ik m'n jeugd goed ingeprent dat ze me dade lijk moeten waarschuwen a' er een spettertje inkt is gevaren. We hebben er een speciaal nat doekje voor, enin een oog wenk is er geen vlekje meer te zien. Nu had ik al gauw in de ga ten, dat ons Riekje speciale huishoudelijke talenten had, deswege trainde ik haar, spoe dig na de „in gebruikneming" van pen en inkt en sindsdien is op de alarmkreet: „O juffrouw d'r is een vlekkie op m'n bank", ons Riekje paraat. In een tel is ze uit haar bank, grijpt 't daar voor bestemde doekje en weg is het vlekje. Dat Riekje is daardoor blijkbaar verzot ge worden op banken schoonma ken. Ze heeft van haar moeder een speciaal doekje gekregen en daarmee wrijft ze vlak voor schooltijd altijd nog gauw even haar „eige bankie mooi glim mig". Ze verraste me daar straks voor schooltijd, toen ik het plein op kwam, met de vraag, of ze nou al naar binnen mocht, want „ze had nou zo'n lekker doekie van d'r moeder gekrege", en uit haar mantelzakje wudm- de ze een flanellig gevalletje. Ik gun Riekje de pret en ziels vergenoegd huppelt ze de gang in. Op weg naar mijn klas, strand ik even in vijf, omdat ik die collega een boek te leen wil vragen, maar als ik na een kort discours in mijn lokaal aankom, ruik ik wat. Boenwas!!! Riekjes appel wangetjes glim men ook al, dit echter door de inspanning. Ze wrijft wrijft, als een volleerde huisvrouw. Een vettig, vies lapje ligt op de grond, maar Riekje is aan de tweede bewerking toe. Met het schone lapje is ze aan het uit wrijven. De bank glimt en Riek je glimt. Zielsvergenoegd kijkt ze op. „Juffrouw nou glimt-ie prachtig" Vol bewondering zeg ik: „Maar Riekje, je bank lijkt wel een spiegel. Ik zal eens kijken of mijn haar wel netjes zit". Mijn compliment slaat in, want subiet offreert ze me, ook myn lessenaar een beurt te ge ven. Maar dat is me te machtig, om heel de middag met mijn neus in de boenwasgeur te zit ten. Daarom speur ik fluks naar een slordige bank en bied haar die voor een beurtje. Mijn voor slag vindt een goed onthaal, maar Riekje wil eerst eens pra ten. Ze kan al zo werken voor haar moeder. „Ik ken koppies wassen, vloer vege", en ze mag altijd moeders stoof en de stoe len wryven. Ik vind het verbluffend. Riek je glorieert door mijn aandacht. Daarom mag ik delen in de gunst. „Juffrouw as ik groot ben, kom ik bij uwes alles wer reke. Elleke dag!" Zoiets moet je direct uitpraten. 'Daarom vraag ik haar, of ze het niet erg vindt om myn orgel hele maal te wryven. Vast niet, ze zal het elke dag helemaal wrij- venen (Als er nu maar geen weelde-belasting op de boenwas komt). Riekje zal de ramen ze- Mijn beste nichtjes en neven, Ook vandaag krijg ik nog niet alle brieven geplaatst, die ik aan jullie geschreven heb. Maar vol gende week komt beslist de laat ste portie en dan geef ik weer nieuwe raadsels op. Het wordt tijd, dat ik weer eens een weekje kryg om het vervolg van Jan Jan- sens vacantie-verhaal te vertellen. Hy heeft al een beetje op me ge mopperd, dat het zolang duurt eer ik het verder vertel. Maar ik zeg, dat het eerlijk is als eerst alle briefschrijvers en schrijfsters een antwoord hebben gehad. Dat zijn jullie zeker wel met me eens. Het is wel te begrijpen dat Jan graag wil, dat ik zyn verhaal vertel, want zyn grootvader heeft zulke men, de koppies wassenOp eens schiet me iets te binnen. Er dreigt gevaar. Wil Riekje ook Wimpeltjes schoteltje was sen? (Wimpeltje is de poes, die ik noodgedwongen moest adop teren, maar waaraan ik nu mijn hart verpand heb). „Nee", zegt Riekje kordaat, „me motte geen poes, me moe der zeit, dat pocse de boel vuil make...." Daar heb je het nu al. Ik zal later moeten kiezen tussen Wimpeltje en Riekje. Het zal Riekje wel worden, want als je op je oude d«g zo maar alle werk uit de handen genomen wordt, is toch wel veel waard. Toch probeer ik nog of ik Riekje vermurwen kan. Daar is, helaas geen sprake van. Dat is dus de schaduwzij. Doch aan de andere kant, wat een verschiet.... wat een ver schiet. Een net pensioentje, een knussekamer, alles pront en proper, dank zy ons Riekje. Wat wil je nog meer? Wimpeltje! 't Is jammer. Toch nog eens af wachten. Anders maar een po ging doen voor een mildere stemming voor een kanarie. Misschien wil dat lukken. Riekje is al aan haar derde bank bezig. De bel breekt deze bezigheid af. Riekje schuift te vreden haar eigen bankje in en in de klas hangt een flauwe geur van boenwas.' prachtige reizen gemaakt en zulke avonturen beleefd. Ik zal alles niet in ons hoekje kunnen over vertellen, want dat zou haast wel een lgoek worden. Zodra ik ech ter een klein plaatsje van ons hoekje overhoud, kan Jan er ver zekerd van zyn, dat ik wat over zyn grootvader zal vertellen. Alle gelukkigen hebben hun prijs zeker al ontvangen. Het was vorige week een prettig werkje, om cr zoveel uit onze raadselfa milie blij te maken. Ik denk nu aan een versje, dat jullie allemaal ook wel kennen, n.l. „O jongens als ik ryk wasNu als ik rijk was, maakte ik vast elke week er zoveel blij. Nu tot volgende week dan komen de prijswinnaars en -winsters voor de raadseloplossin gen weer ln ons hoekje te staan. Ik ga nu alvast eens kijken of myn hoekje in de kast niet leeg is. Tot de volgende week dus. Alle maal massa's groeten van jullie Tante TRUUS. Winterkoninkje tc Kwiulcudum- me. Woont die oom die een broed machine heeft dicht in je buurt? Dat zou wel fijn zijn, want dan kun je dikwijls gaan kyken. Ik heb zo'n machine wel eens gezien, maar nooit op het ogenblik, dat er kuikentje uitkwamen. Jij hebt wel van het ys geprofiteerd, ge loof ik. Jan de B. te Arnlicm. Het is jammer, dat je nu niet geregeld met ons kan meedoen, want dan kom je vast wel ^ens een keer voor een prys in aanmerking. Je woont in een heel mooie plaats. Ik Kom er ook altijd graag. Joke M. te Tcrneuzen. Het was nog al makkelijk hé, dat je kiezen mocht wat je doen wilde, tekenen of een opstel maken. Heb je een prettige vacantie gehad? Belletje van Da len te NIeuwdorp. Het is altyd een beetje schadelijk als je dicht in de buurt van Sint Nicolaas jarig bent. Maar wie weet valt het nog weer mee, In ieder geval hel) je toch al veel moois gekregen. Hoe is dat andere boek, heb je het al uit? Ik vind schaatsenrijden fyn. l'let M. te Wemcldingc. Het lUkt me zo fyn om dicht bij liet kanaal te wonen. Daar is altyd wel wat te zien, vind ik. Ik houd veel van water. Jy gaat er zeker ook vaak kyken. 's Avonds is er dan nog tijd genoeg om te leren, is het niet? Vertel eens wat van die kleine leuke zus. Els L. to Middelburg. Je inzending voor de wedstrijd ontvangen. Geen tyd meer gehad voor een briefje? I.cuntjc de V. te Vrouwenpolder. Je maakt ze ker graag opstellen. Dad dééd ik vroeger ook graag. Maar schrijf je me de volgende keer een brief, dat is haast net als een opstel. Tuinjongen tc Oostkapelle. Zulke sigaretten als jy kreeg, lust ik ook wel. Leuke verrassing was dat. Je gaat toch vast niet altijd zo laat naar bed. Wat heb je in de vacantie gedaan? Veel kans voor tuinieren was er toen niet. Plet van do I'. te Middelburg. Wat verdrietig vind ik dat, dat jullie haast allemaal griep hadden in de vacantie. Hadden jullie het erg? En hoe gaat het nu met de pa tiënten? Zo heb je niet veel aan van de pastorie. Of ik dadelyk bij Beernink wilde komen, want de boer was er niet best aan toe. Ik liet myn preek in de st eek en trok de hoge laarzen aan. Daarop waadde ik door de sneeuw naar de afgelegen hoeve. Bij de deur kwam mij Anne Marie met beschreide ogen reeds tegemoet. „O dominee", was alles wat ze zei. „Wat een vreselijke nacht. Ze hebben vader gevonden. Hij vraagt telkens naar U." Ik ging de hoeve binnen. Ik wist. Nu zou ik het verborgen levensgeheim leren kennen van deze vereenzaamde ziel. In de bedstee, geleund tegen een stapel kussens zat Gerd Beernink. De stugge harde trekken in zyn gelaat waren verdwenen. Hij stak een hand naar mij uit, die ik zwijgend greep. „Dominee, dat je toch gekomen bent bij mij „Je riep me toch?" „Ja domineeik zalik zal het hier niet lang meer makenen ik moet u nog wat zeggen. Roep ook Anne Marie." Het meisje kwam stil de kamer binnen. „Dominee.ik wasik was jaren een groot beest bij God, ik heb me vermeten met Hem te twis tenwant ik haatte GodMaar vannacht...." De boer bedekte met zijn verweerde' handen een ogenblik zijn ogen. Dan wendde hij zich tot het meisje. „Anne Marie, jouw moeder en ik waren twee jaar getrouwd, toen het gebeurde. Jij lag nog in de wieg. Wij hadden een zeer gelukkig huwelijk. Je weet niet kind, hoe ik met je moeder was. Het was Kerstavond. Die morgen waren we nog samen naar de kerk ge weest en we hadden ons beide op de avond verheugd. Met haar lieve handen had ze de kamer versierd met donkergroene hulsttakken en toen de schemer viel werden de kaarsen aangestoken. Wy woonden vlak bij de spoorweg. Even over de spoorlijn woonde myn arbeider. Diens vrouw was ziek. Toen want zo was je moeder kwam ze op de gedachte nog even te kijken by de zieke en haar wat gebak te brengen. „Ik ben gauw terug" zei ze nog, met een „denk jy goed om onze kleine An?" Zo ging ze de deur uit. Het was mistig die avond Ik ging wat bij de haard zitten, nam een boek Toen ik opkeek was ze zeker al een half uur weg. Ik dacht, dat ze zo wel zou komen en las doorHet werd veerti gminuten drie kwartierToen dreef de onrust me de deur uit. liefde? En Hy ontnam my zo het liefste wat ik op aarde tezat? Ik heb gehuild en gevlopkt Toen ze begraven was, kon ik het er niet meer uithouden. Alles in huis sprak van haar als ik in de stille kamers kwam. Een niet te dragen heimwee deed me wakker liggen. Toen kocht ik deze hoeve hier. Ver van de mensen. Ik dacht, dat het hier wel zou slijten dat verlerende ver langen naar wat voor altyd voorby was.... dat nooit meer terugkwam.... maar dat by je bleef, dag en nacht Ik werkte als een razende.... In de kerk kwam ik niet meer Ik móest het ioslaten dominee maar ik kón nietHet verslijt niet dominee, zolang je het niet hebt leren overgeven. Ik had een twist met God domineeDonkere haat en bittere verwijten wrokten in myn hart tegen Hem. die mij dit kruis te dragen gaf. Wij moeten bezitten als niet-bezitten- de.... Hoe vaak had ik dat oude woord niet in de Bijbel gelezen. En ook dat andere: de gedaante dezer wereld gaat voorby. Maar in mijn borst schreide het heimwee, naar wat eens was De boer zakte terug in de kussens. Nu begreep ik het levensgeheim van deze mens. Toen boog ik me over hem heen en vroeg: „En hoe is het nu Beernink. Waarom liet je me roepen?" Hij kwam weer iets overeind. „God, domineeGod is barmhartig en genadig..., deze nacht, toen heb ik mijn eigen leven gezien.... toen heb ik geleerd wat sterven is aan je zelf.om het leven te vinden in Hem, die alles, alles gaf voor mij, om, mij zondaar te redden van de dood, de dood van een eigenwillig verderf Toen hebben we samen over Jezus gesproken. Jezus, die de heerlijkheid, die Hij bij de Vader had, verliet en mens werd, de volstrekt eenzame, die ge boren werd in een stal, van God verlaten stierf aan het Kruis, opdat wij nimmer meer verlaten zouden zyn. Hij moest een vreselijk gevecht geleverd hebben ondieren Nooit zal ik die ogc-vergeten, waarmee my myn arbeider aankeek, toen ik kwam vragen waar mijn vrouw bleef. „Is ze dan niet thuis?" vroeg hy hoogst verwonderd. „Maar ze is hier al een half uur geleden de deur uitgegaan." Dat was de tyd, toen ik nog een trein had horen voorbijrijden. Ik moest me aan de deurpost vastgrijpen. De arbeider haalde een lantaarn. We haastten ons terug Onder aan de spoorbaan vonden we haar liggen dood. Ze was door een trein gegrepen, weggeslingerd Ik weet niet meer, hoe we haar thuis gekregen hebben. Wel weet ik, dat ik schier buiten mijn zinnen was, dat ik die avor.d de hulsttakken onder mijn voeten heb vertrapt, de kaarsen door de kamer geslingerd. God,

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch Dagblad | 1951 | | pagina 6