tijd IMWA. Uit mijtt klos Toen hij repatrieerde VOOR DE JEUGD. DE LEUGENAAR Vrijdag 20 October Vju 'T ZEEUWSCH WEEKEND Pagina 2 kwamme de ambtcnare op der fiets. En wat betreft dat afhan kelijk weze van het butenland. Julder hebbe geen lef om er teuge in te gaan. Dat heit vroe ger moord en brand geschreeuwd over onrecht en ongeliekb#id en al dat fraais, maar noif kieke julder naar de kappetalifte van Amerika en buge as een knip mes voor de oliemagnate, die in Indië de olie wille hebbe en jul der durft geen mond open te doen as de arme stakkers op Ambon vertrapt en uutgehon- gerd worde. Nee, dan ken julder nog wat lere van de Keunigin Wilhelmina, die lapte de inter nationale toestand an' der laars en stierde doodgeweun een oor logsschip naar Zuud-Afrika om Kruger te hale, toen de Engelsen 'm wouwe gevangennemen en toen ze in 1918 de duitse Keizer opeiste zee Willemientje, julder bluve der af. Kiek, dat gebeurde er onder die zogenaamde kappe- talistische maatsehappie van vroeger, daar kenne julder niet an tippe, teugesworig, man. En zeep me noe nog maar is in, Bart, heel m'n snuut zit vol van die smerige zeep. Noe en toen zee Jaep niet veul meer, want hie was ondertussen onder het mes geroeht en dan is 't altoos gevaarlijk om te praete, maer an z'n rooie gezicht dat ik deur de spiegel zag, kon je wel merke, dat ie 't niet erg naar z'n zin had. En ik docht, ik bluuf toch voorlopig nog maar komme, want al heb ik geen verstand van de polletiek en heb er eigenlijk nieU veul mee op, zo'n haenegevechf geeft toch weer is wat afwisse ling. Daarvoor mot je noe weer bie d'n barbier weze. Dinke jul der daer ook niet zo over? En noe gegroet van julder FLIP BRAMSE. Van de week las ik iets over een Amerikaans boekje, dat ver schonen is circa 1860. Dat boekje heette The Gentlemen's book of Etiquette, boek voor wellevend heid, vormen en manieren voor heren, 't Ging dan speciaal over roken. Hoe moesten rokende heren zich gedragen Nu, daar zat nog al wat aan •vast. Lees zelf maar: Men moet nooit een pijp op straat roken en in een koffiehuis of hotel moet men heel-en-al niet roken. In tegenwoordigheid van een dominé mag men niet roken zonder zijn toestemming. Hem 'n sigaar aanbieden is zeer onhof felijk. Wanneer men rookt of met ro kers vertoeft en zich daarna in gezelschap van dames begeeft, trekt dan eerst een ander pak aan. Een gastheer, die weet hoe *t hoort en die u een sigaar pre senteert, biedt u tegelijk een jas aan, waarin u roken kunt. (Dat waren dus de eerste „smokings"). Als men gerookt heeft spoele men zijn mond goed schoon en poetse zijn tanden met een tan denborstel, dien men voor dit doel bij zich dient te hebben. In andermans huis rookt men niet zonder zijn verlof en wanneer tV a t er dames zijn, vraagt men die permissie niet. Het staat zeer onbeleefd een sigaar op te steken, zonder de aanwezigen er ook een te offre ren, uitgezonderd aan een dominé of een ouden man. Een aangeboden sigaar, goed of slecht, behoort men op te roken en men maakt geen op- of aan merkingen over haar kwaliteit. Wat zegt u daar nu van? In die tijd moesten de rokende he ren behalve een pijpenrek, een kistje sigaren, asbakken, ook nog een kast met jassen beschikbaar hebben voor de gasten, die mee deden aan „toebacksuighen", of een sigaartje smookten. Het lijkt ons nu wel ongelofe lijk, dat deze raadgevingen ern stig gemeend waren. Ik kon niet te weten komen, of die kostelijke raad ook opgevolgd werd. Eerlijk gezegd, betwijfel ik dat wel een beetje. Wat werden toen de dames ont zien hé? Om jaloers op te wor den. Maarik neem het geen enkele man kwalijk, dat hij al die voorzorgen niet meer in acht neemt, nu zovelen van onze mede- zusteren zelve „er de damp in jagen". Ach als we zelf niet roken, mopperen we soms misschien wel Je staat als schooljuffrouw toch maar op het alleronver wachts aan alles bloot. Als je denkt, dat er geen vuiltje aan de lucht is, heb je ineens de pop pen aan het dansen. Ik heb dan ook geen enkel voorgevoel van enig onheil en beijvert!) me om het schoonschrift te bevorderen, ja ik voel me nogal behaaglijk. Een beetje armetierig najaars zonnetje speelt dwaas kieïmboe achter voorbij glijdende wolleen- slierten, wat ons lokaal, na de schaduwen, toch ook op zijn tijd weer in blijde lichtglansen zet. De kachel geeft zo'n gezellige huiselijkheid aan onze klas, dat je zomaar de geuoegelijkheid aanvoelt. 't Ben dan op het ogenblik aardig tevreden. We moeten schrijven, 't Gaat rede lijk, dat zie ik wel, als ik de rijen doorwandel. Je hebt er na tuurlijk altijd een paar bij, in wier handen een pen steeds slinkse kuren krijgt, waardoor er meestal op het papier iets ge heel anders te voorschijn komt, dan men van plan was er op te zetten. Bij zulke slachtoffers van recalcitrante pennen, wurm ik me dan maar in de bank en samen proberen we zo'n pen tot rede te brengen. Zo heb ik me zelf weer gevouwen en geplooid .tot ik in Marijke's bank pas en. net hebben we samen de pen vast ofde deur gaat open. Ik voel onraad. Geen baas of collega zal met zo'n fors geweld de deur open doen. Zelfs het hoge college van het schoolbe stuur komt op bezadiger wijze binnen en geen kinderhand is in staat om met zulk een veelzeg gende pang een deur te openen. Het gebaar is een oorlogsverkla ring. Overbodig te zeggen, dat eens een beetje over al die rom mel, die er gemaakt wordt, maar we vinden het toch wel gezellig en rustig, als „het hoofd van het gezin" zo tevreden met de hele wereld zijn sigaartje zit te roken, achter zijn krantje. We kennen allemaal wel die monsterachtige wandversierink- jes, waarop toch een grote waar heid in sierletters vermeld stond' n.l.„Een tevreden roker is geen onruststoker". Welnu dan, we ruimen welge moed soms een beetje as op en gunnen de mannen hun trekje, blij voor hen, dat ze ook nog niet een aparte garderobe daarvoor moeten bezitten, want dat zou ik wel een tikje te kostbaar vinden voor de pret. ONS KORT VERHAAL door A. E. ZWANENBURG-VERHAGE Een diepe zucht slakend schoof mevrouw de Kort de provinciale krant in de richting van haar man. „Heb je 't al gezien, Hans, hij staat er nu bij hoor." „Hé? Wie? Waarbij?" vroeg dokter de Kort, ietwat verstrooid opkijkend uit het interessante ar tikel van zijn vakblad, „Wel, Kees natuurlijk, hij komt met de „Generaal Mac Rae"." „O, anders niet, gelukkig dat de jongen ook uit die chaos terug komt." „Anders niet? Begrijp je dan niet dat het gezeur met Toos weer gaat beginnen? En dat juist nu die nieuwe assistent zo n be langstelling voor haar aan de dag legt!" Nu pas scheen het tot de dok ter door te dringen dat de repa triëring van Kees iets anders was dan die van een andere vroegere dorpsgenoot. „Zou je denken vrouw, dat die jongen na ruim anderhalf jaar geen contact met Toos gehad te hebben nog zo over haar denkt?" „Ja, natuurlijk." Mevrouw vond die vraag haast beledigend voor haar dochter. „En zou Toos ook nog zo over die jongen denken?" „Ik vrees van wel, ze corres pondeert immers nog geregeld met zijn zus, en dan zal er ook wel eens over hem^geschreven worden." Eigenlijk was die vraag over bodig geweest, want dokter de Kort kende zijn eigen kind maar al te goed, en had heus vaak ge noeg gemerkt dat haar stemming sterk afhankelijk was van de brie ven van haar vroegere vriendin, 't Was ook heel natuurlijk zo ge groeid. Hei grote doktershuis op hun vroegere dorp lag naast de tuinderij van Priester. Hun doch tertjes speelden graag met de kinderen van de buren, en er was op de tuinderij veel meer te ge meten dan in hun eigen deftige huis. Of hadden ze heel jong mis schien al iets van de sfeer aan gevoeld Nog verder gingen de gedach ten van de dokter terug, naar nu al bijna een kwart eeuw geleden, toen hij zijn vrouw voor het eerst ontmoet had op het lustrum van de universiteit. Ze was de zus van zijn leste studievriend, en hij was direct verliefd op haar geworden, al had hij zichzelf dadelijk voor gehouden dat zoiets niet aanging, de zoon van qgn zandboertje ver liefd op de dochter van een be kend chirurg. Niet dat het verschil in milieu geen goede vriendschap tussen hen, en Wim mogelijk gemaakt had, integendeel, ze hadden er elkaar feitelijk mee kunnen hel pen. Maar vriendschap was geen liefde! Toch was ze aan het diner heel aardig tegen hem geweest, het had zijn schuchterheid finaal verjaagd, en in een uitbundige stemming had hij afscheid van haar genomen. Voor goed, had hij zichzelf voorgenomen. Aan Wim had hij voorlopig niets laten merken, maar als die iets uit de wekelijkse brief, om beurten door een van de huisge noten geschreven, vertelde, was er altijd een zekere spanning bij hem geweest. Ongeveer vijf we ken na het diner had Wim, na lezing van een lichtgroen epistel gezegd: „De speciale groeten van Gonda Kort." Omdat hij niet snel genoeg reageerde had Wim hem eens aangekeken en grinnikend gezegd: „Je jton wel blozen!" Een paar weken later werd hij uitgenodigd een week-end mee te komen. Ze hadden het weer fijn gehad, en ze had zijn onderzoe kende blik vaak opgevangen. Zo'n week-end was een feest. En te vens een waarschuwing dat zijn afkomst en de hare te ver uiteen lagen 'Na hun arts-examen ging Wim direct door voor oog-arts, en hjj kreeg notabene de aanbieding van er niet geklopt is. De deur is al open, wijd open. Het gehele ga pende deurgat is gevuld door Piets moeder. „Juffrouw, ken ik uwes effies spreke?" Dat kan natuurlijk en ik trek mezelf uit Marijke's bank en ga naar de deur, onderwijl ik even eern onderzoekende jplik op Piet werp, maar diens kwajon- genssnuit weerspiegelt als altijd wel honderd verschillende gewaar wordingen in een ogenblik. Op dit moment is hij geloof ik, even verbaasd als ik. Met een beetje behendigheid krijg ik moeder De Haan in de gang en mijn lo kaaldeur dicht. „En wat is er aan de hand, juffrouw De Haan?" „Wat is er an de handd'r is heel wat aan de hand, juf frouw," en meteen worden de handen in de zij gezet. Moeder De Haan in volle wapenrusting. Ach arme, ik voel me helemaal geen postuur voor haar. Terwijl moeder De Haan van wal steekt, doe ik eigenlijk niets anders dan eens naar haar kijken en in ge dachten bereken ik, dat ze min stens het dubbele van mijn ge wicht en afmeting is. Dat is geen gelijke kans, bepeins ik. Maar m'n tegenstandster is in geen enkel opzicht voor de poes. Ze voelt blijkbaar, dat ze niet mijn volle aandacht heeft, daar voor roept ze me met een zeer concrete vraag tot de orde. „Denk uwes, dat klompe geen cente koste, of denk uwes, dat het geld op mijn rug groeit?" Nee, dat geloof ik beslist niet. „Nou dan. De korte zin van juffrouw De Haans lange rede is dit, dat haar Piet om twaalf uur met één klomp is thuisgekomen, omdat z'n andere klomp weg was, ge stolen door Leen Van Dijk. De peroratie van het betoog is niet mis voor me. „Mens waar zitte je oge, as zo'n jong z'n klomp kwijt is, mot je dat toch zien. Je wordt er toch voor betaald om d'r op te lette...." Ziezo, die zit! Maar moeder De Haan maakt opeens zo'n veel zeggend gebaar, dat m'n ge dachten onwillekeurig weer aan het dolen gaan. Precies Piet, denk ik, of liever Piet is precies zijn moeder, en met moeite houd ik m'n gezicht in de plooi. Toen Piet eens onder groot escorte bij mij gebracht werd van het plein, onder beschuldiging van „zo te hebben gevochten", sprak z'n snuit alleen van klare onschuld. „Gevochte;; hijHoe kom je er bij. Ik dee enkel maar zó juffrouw," en hij gaf een duide lijke aanschouwelijke voorstel- Wim zijn vader om wat te komen assisteren. Het ziekenhuis kon er best iemand met veel ijver en energie bij gebruiken. Het werd heel gewoon dat hij bij Gonda thuis kwam en eens met haar uit ging. De strijd in zijn binnenste luw de, hij raakte gewend aan hun sfeer, en na een avond in het Concertgebouw waar ze intens genoten hadden van Jo Juda zijn vioolspel, en ze met een flinke omweg langs de singels weer te ruggingen, liet hij zijn laatste afrastering verdwijnen. Het kwam voor elkaar, en al de bezwaren over zijn andere wereld thuis had ze luchtigjes afgewim peld. Haar ouders toonden zich quasi- verrast, maar hadden niet dq minste tegenwerping gemaakt. De zijne hadden wel opgezien tegen het eerste bezoek van het deftige meisje van hun zoon, maar het viel geweldig mee, van weers kanten. En tijdens het intieme dinertje op hun verlovingsdag kon dokter Verstrenge meedelen dat zijn vader en hij een praktijk voor hem konden overnemen in een tuinbouwstreek. Ze waren overweldigd, en een half jaar later trouwden ze. Dok ter de Kort was heel dankbaar als hij op zijn huwelijk terugzag, al was soms toch iets van hun verschillende afkomst merkbaar, #og versterkt door hun verschil in aard. Gonda, die zich het best thuisvoelde jn een grote kring ling door met z'n stevig pootje een behoorlijke uitval te doen en met z'n elleboog gebaarde hy hoe hij „een goeie zet" had ge geven. Maar gevochten.... nee vast niet! Nu dan, moeder De Haan maakt een soortgelijk gebaar, 't Neem haar niets Kwalijk, we kennen haar wel zo'n beetje. Een tikje ruig, met een goed hart. 't Kroost is talrijk, hoe groot precies weet ik niet, ben de tel kwijt, maar in ieder geval boven de tien. Moeder is, om vrij met Vader Cats te spreken: „Niet al te slons, niet al te netniet al te goed, niet al te slecht". Ze staat echter haar mannetje en Piet is als zijn moeder. Maar intussen zit ik met „het geval". Er flitst ineens door me heen, weer eens een streek van Piet. Vast staat echter voor me, dat hij met zijn twee eigen klom pen de school is uitgegaan, want indien het anders is, komen zulke alarmerende tijdingen me wel eerder ter ore. Mijn hart is dus gerust, maar wil nu moeder De Haan ook eerlijk haar part gunnen, in de ontknoping van 't drama. Zjj en Piet kunnen sa men wei wat hebben. ,,'t Jonge juffrouw De Haan", kalmeer ik, haar, „dat moeten we samen opknappen, kom maar mee." Het is alsof het bevel: „Staakt het vuren!" is gegeven, ze verandert opeens en tevreden stapt ze achter me aan, met haar volle breedte het pad vullend. „Wie heeft Piets klomp gezien om twaalf uur?" Stilte en ver bazing. Een vinger gaat omhoog. „Juffrouw, Piet z'n klomp is ka pot. Hij heit gevochte met Henk z'n grote broer!" Algemene instemming. „Ja juffrouw, ja juffrouw! ik heb het zelf gezien!" „Juffrouw, z'n kapotte klomp ligt in de sloot daar," en een vin gertje wijst ergens heen. Weer een algemeen „Ja juf frouw, ja juffrouw!" Moeder De Haan dreigt aan het eind van haar nette woorden te komen. Ze zegt tenminste al „wel verdikkeme, zo'n aap van een jong," en meteen wil ze naar Piet. Dat duld ik nu weer niet, want dat is huisvredebreuk op mijn terrein, dus sta ik ineens in het gangpad van Piet, daar kan ze zo niet heen. Ze moet nu een ander looppad kiezen. Dat doet ze, maar uitnodigend ga ik haar voor naar de deur, om het intermezzo weer met een tête a tête in de gang te besluiten. Gedwee volgt ze me nu in de gang en ik krijg als een post van vertrouwen deze op dracht: „Juffrouw, al houwie 'm vrienden, waar ze mee kon musi ceren en praten over de nieuwste boeken. Hij gaf de voorkeur aan de rust van zijn studeerkamer na de drukte van spreekuur en pa- tiëntenbezoek. Hun beide doch tertjes hadden al heel vroeg ken nelijk dezelfde verschillende in slag: Mieke met scharen kleuters rond zich, Toos steeds te vinden tussen of in de kassen van buur man Priester. En later bleef het zo. Mieke ontbrak op geen enkel avondje in hun dorp, Toos zat lie ver 'n hele avond aan haar piano of verdiept in een boek. Was het daarom dat de voor keur van zijn vrouw uitging naar het kind dat op de visites zo'n goede beurt maakte door haar vlotheid, die hij meer beschouwde als vluchtigheid, en dat hij een zwak had voor de rustige maar altijd opgewekte Toos? Ze was een jaar na Kees Pries ter naar de Chr. H.B.S. in de na bije stad gegaan, ze fietsten al tijd samen, waren lid van de schoolclub, werkten soms samen, tot Priester tijdens het werk op de tuin een hartaanval kreeg. Hulp mocht niet meer baten. Het was een zware slag, want onder Kees waren nog twee zusjes en een broertje. Er werd spoedig een bedrijfs leider voor de tuinderij gevonden, maar na het overgangsexamen van drie naar vier kwam Kees van school om de taak van zijn moeder te verlichten. Zijn daad werd algemeen gerespecteerd, Vrijdag 20 October 1950 T ZEEUWSCh WEEKEND Pagina 3 tot zes uur school, dat ken me niks niet schele." „Juffrouw De Haan," zeg ik, „als hij het vanmiddag in school niet verbruit, dan krijgt u hem om precies half vier thuis en daar vecht u het samen maar uit." Eerst kijkt moeder De Haan me verwoed aan en ik zie al een gebaar van Pietjemaar het valt mee. Ze grinnikt gemoede lijk en zegt: „Je heb nog gelijk ook! Saluutjes hoor!" We kunnen nog net één regel schrijven voor we in gehoorzaam heid aan klok en lesrooster moe ten veranderen van „vak". Ook Piet schrijft ongestoord zijn re geltje schoonschrift. Hij heeft wel voor heter vuren gestaan, geloof ik. In ieder ge val, moeder en hij zijn aan elkaar gewaagd. Dat stelt me gerust. R. T. M'n beste nichtjes en neven, Door al de brieven, welke ik moest beantwoorden, heeft het töiogal een poosje geduurd eer ik net verhaal, dat Jan Jansen me deed, aan jullie kon verder ver tellen. Maar nu komt het hoor. Je weet nog, dat net op de dag, dat Jan met vader en moeder en zijn twee zusjes plus de kleine Karei zouden gaan fietsen het pijpestelen regende. Toch ging het hele stel op pad, maarwas binnen een paar minuten weer terug inhun eigen schuur. Niet veel aardigheid aan zul je zeggen. Nou zeg dat maar niet tegen Jan. Ze zijn in hun eigen schuur en Vader vraagt daar heel gewoontjes aan Jan of hij zijn hakmes bij zich heeft, omdat het in deze streek niet veilig is. Jan heeft vaders spel ineens door. Daarom kijkt hij zo ernstig en knikt van ja. „Nou pak aan kerel, pak aan, en kijk goed uit. We moeten eerst zorgen dat het vrouwvolk onder dak komt. Huup, daar gaat het spul beginnen, en meteen zit me daar vader boven een grote sta pel kisten en reikt er een aan Jan toe en nog een en nog een en al maar meer. Zo, het hout is klaar voor de bewerking. Nou aanpak ken maat. In een ommezien sta pelen vader en Jan de kisten zo, dat er in de schuur weef een klein huisje ontstaat, van kisten ge maakt. In dat „huis" plaatst va der weer een paar kisten langs de wand en zegt dan tegen moe der: „Zo, het vrouwvolk kan gaan zitten. Dat mag nu eerst wat rus ten, want straks moet het eten worden klaargemaakt voor de moede mannen". Vader en Jan hebben' werkelijk 'n aardig hoek je om te zitten klaargemaakt voor vrouwvolk. Moeder zit er kostelijk en Lenie wil liever mee helpen om het huis klaar te ma ken. Zij begrijpt het spel opper best, want ze doejt vaak mee als Jan met zijn vrindjes in de boe renschuren zijn spelletjes speelt. Maar Tineke denkt nergens meer aan dan aan haar poppekind. Zij heeft ook al iets goeds ontdekt in de schuur. Ze vond een mooie kartonnen doos, die net geschikt is voor een poppenledikant. Daar is beslist iets voor haar babypop, die ze vandaag heeft meegeno men. Ze heeft wel geen dekentjes, maar ze vindt mooie stukken pa pier, die ze er nu maar voor ge bruikt. Nu, eer je zo'n poppen- huishouden klaar hebt, duurt het ook een poosje. Natuurlijk is va der niet tevreden met een hut te bouwen van de pakkisten, het moet er ook nog mooi worden. Jongen, wat hebben die mannen het druk! Het is gemakkelijk, dat er in de schuur van alles te vin den is. Jan denkt, nou is het wel goed dat we een winkel hebben, want daardoor hebben we zoveel spullen in de schuur. Vader ont dekt elke keer wat nieuws, wat hij gebruiken kan. Er zijn grote vellen pakpapier en er is een kist je met hamer, spijkers, een nijp tang en nog meer rommel, zegt Lenie. Maar die rommel komt goed te pas. Vader maakt een deur in hun hut van grote stuk ken papier. Ja, dat kost die man nen heel wat hoofdbreken eer dat goed werkt, want als je zo maar vast spijkert scheurt het papier direct af. Als dat kunstwerk klaar is, gaat vader zowaar moeders hoekje behangen met een groot stuk papier, dat mooi gekleurd is. Lenie doet ook haar best. In het rommelkistje ontdekt zij weer 'n oude schaar, die wel heel bot is, maar die toch nog wel papier knipt. Zij vindt ook een mooi stuk gekleurd papier en daar knipt ze mooie openingetjes in, echt aar dig en als het klaar is dekt ze daarmee hun tafel, die een hele grote kist is. Het is geen wonder, dat ze daarmee allemaal een tijd druk zijn. Alleen moeder doet niet veel, maar dat mag ze ook niet van vader. Die vindt dat het werken door mannen gedaan moet wor den, wat Jan helemaal met hem eens is. Maar ja een mens moet ook eens even rust hebben, ook al ben je nog zo'n flinke man. Als vader even zit uit te blazen in z'n nieuw gebouwde huis, dat hij zelf het hardst bewondert, gaat hij opeens weer ernstig kijken. „We zitten hier nu wel aardig veilig maat, maar met stilzitten komen we er toch niet. Ik ga op roof uit naar de andere stammen. Jij moet hier dan de wacht hou den en voor de vrouwen en die jongeman zorgen. Ik ga er uit, jij sluit de deur achter me, en laat niemand binnen, die het wacht woord niet zegt. En het wacht woord is: Vader fluistert wat in Jans oor. Een wachtwoord moet niet iedereen weten. Maar Jan heeft het goed verstaan. Ook hij kijkt ernstig. Vader staat op en gaat eerst „de hut" en dan de schuur uit en buiten de schuur ziet Jan hem naar de achterdeur van hun eigen huis toerennen. Jan trekt de schuurdeur weer dadelijk dicht maar blijft op post staan. Hij moet even wachten, eer hij weer wat hoort. Er wordt aan de schuurdeur gerammeld, maar Jan vraagt het wachtwoord. Als dat in orde is, doet hij de deur open. „Hé hé, net bijtijds," zucht va der. Ik geloof, dat iemand me op het spoor is. Niemand meer open doen hoor." Ze draaien van binnen de deur op slot en voelen zich vei lig. Maar je moest vader eens zien. Jongen jongen, wat is die bepakt en bezakt. Hij kan haast „de hut" niet binnen. „Nou zullen jullie eens zien hoe het hier worden gaat". Eerst zet vader een petroleum stel voorzichtig neer. Dan laat hij de twee kussens vallen, die hij onder zijn armen heeft gehouden. „Dat is voor het vrouwvolk om op te zitten," zegt hij en gaat dan verder zijn zakken uitpakken. Er komt een fles limonade uit en een pakje thee, verder nog kopjes. Je kunt nooit geloven, dat er zoveel in de zakken van een man kan zitten. Moeder steekt het stel aan, dat een gezellige schijn heeft op deze donkere dag en op het stel gaat een pannetje dat vader ook al heeft meegebracht. „Gelukkig, dat er een beek in de buurt is,T zegt vader en gaat naar de kraan in de schuur. „Moeder, ik geloof, dat vve nu wel aan onze mondvoorraad kun nen beginnen, ik heb er hard ge noeg voor gewerkt," en meteen haalt vader het pak met panne koeken van Jans fiets af. Moeder krijgt het grote pak vlak voor zich en gaat nu zo goed het kan de tafel dekken, leder krijgt een mooi stuk wit papier voor zich, dat als bord dienst doet, maar op dat wonderlijke bord komen heerlijke goudbruine pan nekoeken, waarop moeder lek kere stroop doet. Ieder krijgt naast zijn bord een kopje. Wie zin heeft kan nu limonade krijgen, en anders is het wachten op een kopje thee, waarvoor vader op roof is uit geweest. Dat zal nog wel even duren op het petroleum stel, maar dat geeft niet. Ze heb ben wel even de tijd. „Ik vind dat pannekoeken hier nog lekkerder smaken dan in de kamer," zegt Lenie. „Nouzegt vader, „ik vind dat pannekoeken die moeder bakt overal lekker smaken." Zo denken ze er allemaal over, want er verdwijnt een stapel als een toren. „Sssst" zegt vader opeens heel ernstig, „er dreigt gevaar." Ze zijn ineens allemaal muisstil en ja daar horen ze ook wat. Er wordt heel hard gebeld aan de voordeur van hun huis. Vader wrijft genoegelijk in zijn handen. „De vijand is op het verkeerde spoor. We houden ons stil, dan ontdekken ze ons niet." Nu ze houden zich stil en wach tenwachten. Nee niemand komt naar de schuur. Wie zou er ook aan denken, dat iemand in zijn eigen schuur vacantie houdt. Nu is Jans verhaal nog niet oververteld. Dat doe ik dan een volgende keer weer. Gegroet van jullie TAN ±2 TRUUS. Mogelijk vinden wij de uitroep van de Israëliet, die wij kunnen lezen in de bijbel, n.l. „Alle men sen zijn leugenaars" wel wat overdreven. En toch, is er wel iemand, die zich nooit aan een leugen neeft bezondigd en dus bet negende gebod niet heeft overtre den? Hoe vaak wordt ter veront schuldiging niet gezegd, dat een leugentje om bestwil geen zonde In de oorlogstijd is door menig een, overigens een oprecht chris ten zijnde, tegen de Duitsers een onwaarheid gezegd, 't zij om zich zelf vrij te pleiten, 't zij hen op een verkeerd spoor té leiden. Te genover onze vijanden meende men, dat het liegen geoorloofd was. Hoe dikwijls hebben wij op onze beschuldigingen ook van hen niet moeten horen: „Er ist nicht wahr", om maar van hun leugen- berichten over hun behaalde over winningen niet te spreken. In onze samenleving kennen wij allen wel iemand, die het niet zo nauw neemt met de waarheid. De dichter Constantijn Huygens, die in de 17e eeuw leefde, maakte het volgende puntdicht over het ster ven van een leugenaar. REINIERS UITERSTE. Reinier de Leugenaar [gaf gisteren de geest en zeide: „Zie ik sterf, met (ter- Lwijl) hij 't hoofd neder leidde. De vrienden zagen 't, maar daar [heeft er veel (velen) gevreesd, dat het niet waar en was, [omdat hij 't zelve zeide. Ongeveer van gelijke strekking ♦is het min of meer bekende vers: De Hagenaars zijn leugenaars, zei laatst, een Hagenaar, enz. Behalve ae Hagenaars hadden vroeger ook de Aa. denburgers de bijnaam van Leugenaars. Blijk baar hebben zij hun leven gebe terd. De aldaar wonende schrijver van de brieven uit '1 Land van Cadzand in het „Zeeuwsch Dag blad" zegt tenminste de volle waarheid, als hij op bepaalde toe standen in het landje wijst. De bewoners van de Franse stad Marseille hebben evenals die van Den Haag, de twijfelachtige eer leugenaars genoemd te wor den. In de bijbel worden de be woners van het eiland Creta leu genaars genoemd. De invloed van de tegenwoor dige pers op het lezend publiek is groot. Het staat in de courant, dus het wordt als waar gequali- ficeerd. Dat was vroeger anders. In het boek Ferdinand Huyek, geschre ven door Jacob van Lennep, staat Liegen als een courant. Dat was in de 18e eeuw. Wij mogen aan nemen, dat de tegenwoordige cou ranten zich niet aan dat euvel schuldig maken, tenminste niet met voorbedachte rade. Toch zegt de volksmond nog wel eens, dat iemand kan liegen of het gedrukt staat. Mogelijk is dit niet afkomstig van de cou rant, maar van de almanak. Vroe ger werd de almanak in bijna elk gezin gelezen, vooral op 't platte land. De weersvoorspellingen kwa men zelden uit. Vandaar liet ge zegde: AlmanakLeugenzak. Dat het leugenen in de recht zaal zoveel mogelijk moet worden tegengegaan is te begrijpen. Van daar dat van de getuigen ge vraagd wordt eerst een eed af te leggen. De meinedige wordt streng gestraft. De aangeklaagde moet geen eed afleggen. Als de want zijn ideaal: na de H.B.S. naar de Landbouwhogeschool in Wageningen zou op deze manier nooit verwezenlijkt kunnen wor den. Toos had zich alles erg aange trokken, en op een wandeling met haar vader gevraagd: „Kunt u nu niet helpen, vader?" Maar dokter de Kort, geschrok ken door het verdriet van zijn jongste, had alleen maar gezegd; „Hoe zóu ik, kind? Mevrouw Priester vraagt niet om hulp en Kees is er ook het type niet voor." Het contact met Kees bleef, al brachten de omstandigheden mee, dat het minderde. En mevrouw de Kort vond dat maar gelukkig. Hun kind kon toch niet rqat een tuinder trouwen, al kond® die mensen er niets aan doen dat ze nu extra hard moesten werken. Ze vond het dan ook maar matig dat Toos op vrije middagen en in vacanties haar oude trainingspak aantrok en naar de tuinderij ging om wat te helpen in de kassen. Die uren maakten hun duide lijk dat ze elkaar niet meer kon den missen. Toen Kees dan ook in dienst moest en naar Indifc, had hij ge zegd: „Toos, ik ga met je vader praten, vraag maar wanneer het schikt." Ze gaf het aan tafel door, eigenlijk in de verwachting dat het als vanzelfsprekend zou ge accepteerd worden. Maar toen ze het gezicht van haar moeder zag betrekken en een zorgelijke trek om haar vaders mond verscheen, voelde ze een zekere onrust op komen. Wat? Zou het Des avonds om acht uur kon hij wel even komen, op de stu deerkamer. De dokter en zijn vrouw hadden die middag nog een moeilijk ge sprek, maar tenslotte gaf hij, als zo vaak en tegen zijn zin, toe. Hij zou Kees vertellen, dat ze het beter vonden alle contact tij dens die diensttijd in de tropen achterwege te laten. Toos was nog zo jong, en door het buren zijn was misschien wel een ste vige band ontstaan, maar nu moesten ze deze periode ieder voor zich eens uitmaken, of het nu ook werkelijk meer was dan vriendschap. Diepe teleurstelling was op het gezicht yan de jongen te lezen geweest, niet alleen om het dwa ze voorstel, maar het was of die eerlijke blauwe ogen hem verwe ten hadden: „Kent u uw eigen kind nog niet beter?" Hij had die blik verder ontwe ken en na wat onbeduidende op merkingen had hij Kees het aller beste toegewenst. Later had hij Toos bij zich ge roepen. Dat was nog moeilijker geweest. „Omdat hij nu niet meer kan studeren zeker," had ze bit ter gezegd. Nou ja, en ze had nog nooit met andere jongelui omgegaan, ze was nog zo jong, en meer van die dingen. Ze had niet veel gezegd behal ve: „Als u het dan niet begrijpt, zal God het nog wel begrijpen." Bijna dankbaar voor de gele genheid had hij vlak daarna de dorpspraktijk opgegeven, om zich aan het ziekenhuis in de nabije stad te verbinden. De verhuizing bracht afwisseling. Toos kwam in een apotheek, kreeg nieuwe ken nissen, waarmee ze ook naar de tennisbaan trok. En haar moeder genoot toen ze merkte dat een van de jonge assistenten zich erg voor Toos interesseerde. Ze ten niste er vaak mee, maar toen haar moeder vroeg„Hoe vind je die van Duren?" had ze geant woord: „Een reuze partner om mee te spelen, maar verder „Nou „Verder mogen ze hem om mij wel in een etalage van een mode magazijn zetten." Jammer, zijn keurige verschij ning liet Toos blijkbaar koud. De dokter had zichzelf®vaak wijsgemaakt, dat het om haar bestwil was, maar als hij eerlijk was verfoeide hij zijn slappe hou ding. Was nu de kans gekomen om het goed te maken Maar dan moest hij zijn vrouw een slag voor zijn en voor geen enkel argument zwichten. Eerst Toos eens polsen, al was dat feitelijk overbodig. Hij zou haar ophalen uit de apotheek, zogenaamd om nog een frisse neus te 'halen. „Je hebt zeker wel gezien in de krant dat Kees gauw thuis komt hé kind?." Ze keek verrast op door de warme klank in zijn stem. „Wist ik toch wel, vader, zijn zus heeft het me een paar weken geleden al geschreven." ,En ben je er blij om?" „Betrekkelijk. U maakt het hem toch^weer niet zo moeilijk, vader?" „Komt hij dan gauw hier?" „Natuurlijk, we houden toch van elkaar?" Toen wist dokter de Kort ge noeg, en dit gesprek inspireerde hem dezelfde avond tot een kop pig weerleggen van de toch al zwakke argumenten van zijn vrouw. Hij bracht het zells zover, door allerlei mooie herinneringen aan hun eigen begin op te roepen, dat ze tot de erkenning kwam dat haar maatstaf toch niet juist was. „Weet je wat we moeten doen vrouw als een vergoeding voor de moeilijke tijd van eenzaamheid die we die jongen bezorgd heb ben Hem gelegenheid geven toch naar Wageningen te gaan." „Als hij dat maar wil aanne men." „Nou, dat is dan ons verlovings cadeau." Het onderhoud na het korte briefje van Kees verliep heel vlot. „Toos weet niet dat ik eerst met u wou spreken." De mededeling dat hij na zijn administratief werk voor dienst zijn H.B.S.-studie voltooid had, en dat hij nu wou proberen van het geld van zijn delegaties dat zijn moeder voor hem bewaard had toch enkele vakken in Wagenin gen te willen volgen en zo studie en werk te combineren, was een dankbare aanleiding om met het plan voor de dag te komen. Het bleef stil, al te lang, vol gens de dokter. „Doe het dan om Toos, jongen." „Maar ik betaal het u zo gauw mogelijk terug." Een stevige handdruk beëindig de dit gesprek. Toen Toos die avond uit de zij ingang van de apotheek stapte, voelde ze een paar stevige han den op haar schouders. „Meiske van me, daar ben ik weer „Kees, jongen Twee gelukkige mensenkinde ren stapten een ilinke poos later het doktershuis binnen. Tot grote verbazing van het meisje dat open gedaan had, kwamen de dokter en zijn vrouif de grote hal in, op de jongelui ytoe. „God zegene jullie, kinderen," klonk dokters stem. „Ik hoop dat Hij jullie veel ge luk geeft," vervolgde mevrouw, terwijl ze moeite deed haar ont roering te verbergen. „En nu maar gauw naar binnen, jullie zullen wel trek in iets hebben." En daar gingen ze, twee jonge mensen, die gewacht hadden op 't geluk, tot Hij het gaf.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch Dagblad | 1950 | | pagina 6