tijd IMWA.
Uit mijtt klos
Toen hij repatrieerde
VOOR DE JEUGD.
DE LEUGENAAR
Vrijdag 20 October Vju
'T ZEEUWSCH WEEKEND
Pagina 2
kwamme de ambtcnare op der
fiets. En wat betreft dat afhan
kelijk weze van het butenland.
Julder hebbe geen lef om er
teuge in te gaan. Dat heit vroe
ger moord en brand geschreeuwd
over onrecht en ongeliekb#id en
al dat fraais, maar noif kieke
julder naar de kappetalifte van
Amerika en buge as een knip
mes voor de oliemagnate, die in
Indië de olie wille hebbe en jul
der durft geen mond open te
doen as de arme stakkers op
Ambon vertrapt en uutgehon-
gerd worde. Nee, dan ken julder
nog wat lere van de Keunigin
Wilhelmina, die lapte de inter
nationale toestand an' der laars en
stierde doodgeweun een oor
logsschip naar Zuud-Afrika om
Kruger te hale, toen de Engelsen
'm wouwe gevangennemen en
toen ze in 1918 de duitse Keizer
opeiste zee Willemientje, julder
bluve der af. Kiek, dat gebeurde
er onder die zogenaamde kappe-
talistische maatsehappie van
vroeger, daar kenne julder niet
an tippe, teugesworig, man. En
zeep me noe nog maar is in, Bart,
heel m'n snuut zit vol van die
smerige zeep.
Noe en toen zee Jaep niet veul
meer, want hie was ondertussen
onder het mes geroeht en dan
is 't altoos gevaarlijk om te
praete, maer an z'n rooie gezicht
dat ik deur de spiegel zag, kon
je wel merke, dat ie 't niet erg
naar z'n zin had.
En ik docht, ik bluuf toch
voorlopig nog maar komme, want
al heb ik geen verstand van de
polletiek en heb er eigenlijk nieU
veul mee op, zo'n haenegevechf
geeft toch weer is wat afwisse
ling. Daarvoor mot je noe weer
bie d'n barbier weze. Dinke jul
der daer ook niet zo over?
En noe gegroet van julder
FLIP BRAMSE.
Van de week las ik iets over
een Amerikaans boekje, dat ver
schonen is circa 1860. Dat boekje
heette The Gentlemen's book of
Etiquette, boek voor wellevend
heid, vormen en manieren voor
heren, 't Ging dan speciaal over
roken.
Hoe moesten rokende heren zich
gedragen
Nu, daar zat nog al wat aan
•vast. Lees zelf maar:
Men moet nooit een pijp op
straat roken en in een koffiehuis
of hotel moet men heel-en-al niet
roken. In tegenwoordigheid van
een dominé mag men niet roken
zonder zijn toestemming. Hem 'n
sigaar aanbieden is zeer onhof
felijk.
Wanneer men rookt of met ro
kers vertoeft en zich daarna in
gezelschap van dames begeeft,
trekt dan eerst een ander pak
aan. Een gastheer, die weet hoe
*t hoort en die u een sigaar pre
senteert, biedt u tegelijk een jas
aan, waarin u roken kunt. (Dat
waren dus de eerste „smokings").
Als men gerookt heeft spoele
men zijn mond goed schoon en
poetse zijn tanden met een tan
denborstel, dien men voor dit doel
bij zich dient te hebben.
In andermans huis rookt men
niet zonder zijn verlof en wanneer
tV a t
er dames zijn, vraagt men die
permissie niet.
Het staat zeer onbeleefd een
sigaar op te steken, zonder de
aanwezigen er ook een te offre
ren, uitgezonderd aan een dominé
of een ouden man.
Een aangeboden sigaar, goed of
slecht, behoort men op te roken
en men maakt geen op- of aan
merkingen over haar kwaliteit.
Wat zegt u daar nu van? In
die tijd moesten de rokende he
ren behalve een pijpenrek, een
kistje sigaren, asbakken, ook nog
een kast met jassen beschikbaar
hebben voor de gasten, die mee
deden aan „toebacksuighen", of
een sigaartje smookten.
Het lijkt ons nu wel ongelofe
lijk, dat deze raadgevingen ern
stig gemeend waren. Ik kon niet
te weten komen, of die kostelijke
raad ook opgevolgd werd. Eerlijk
gezegd, betwijfel ik dat wel een
beetje.
Wat werden toen de dames ont
zien hé? Om jaloers op te wor
den. Maarik neem het geen
enkele man kwalijk, dat hij al die
voorzorgen niet meer in acht
neemt, nu zovelen van onze mede-
zusteren zelve „er de damp in
jagen".
Ach als we zelf niet roken,
mopperen we soms misschien wel
Je staat als schooljuffrouw
toch maar op het alleronver
wachts aan alles bloot. Als je
denkt, dat er geen vuiltje aan
de lucht is, heb je ineens de pop
pen aan het dansen. Ik heb dan
ook geen enkel voorgevoel van
enig onheil en beijvert!) me om
het schoonschrift te bevorderen,
ja ik voel me nogal behaaglijk.
Een beetje armetierig najaars
zonnetje speelt dwaas kieïmboe
achter voorbij glijdende wolleen-
slierten, wat ons lokaal, na de
schaduwen, toch ook op zijn tijd
weer in blijde lichtglansen zet.
De kachel geeft zo'n gezellige
huiselijkheid aan onze klas, dat
je zomaar de geuoegelijkheid
aanvoelt. 't Ben dan op het
ogenblik aardig tevreden. We
moeten schrijven, 't Gaat rede
lijk, dat zie ik wel, als ik de
rijen doorwandel. Je hebt er na
tuurlijk altijd een paar bij, in
wier handen een pen steeds
slinkse kuren krijgt, waardoor
er meestal op het papier iets ge
heel anders te voorschijn komt,
dan men van plan was er op te
zetten. Bij zulke slachtoffers
van recalcitrante pennen, wurm
ik me dan maar in de bank en
samen proberen we zo'n pen tot
rede te brengen. Zo heb ik me
zelf weer gevouwen en geplooid
.tot ik in Marijke's bank pas en.
net hebben we samen de pen
vast ofde deur gaat open.
Ik voel onraad. Geen baas of
collega zal met zo'n fors geweld
de deur open doen. Zelfs het
hoge college van het schoolbe
stuur komt op bezadiger wijze
binnen en geen kinderhand is in
staat om met zulk een veelzeg
gende pang een deur te openen.
Het gebaar is een oorlogsverkla
ring. Overbodig te zeggen, dat
eens een beetje over al die rom
mel, die er gemaakt wordt, maar
we vinden het toch wel gezellig
en rustig, als „het hoofd van
het gezin" zo tevreden met de
hele wereld zijn sigaartje zit te
roken, achter zijn krantje.
We kennen allemaal wel die
monsterachtige wandversierink-
jes, waarop toch een grote waar
heid in sierletters vermeld stond'
n.l.„Een tevreden roker is geen
onruststoker".
Welnu dan, we ruimen welge
moed soms een beetje as op en
gunnen de mannen hun trekje,
blij voor hen, dat ze ook nog niet
een aparte garderobe daarvoor
moeten bezitten, want dat zou ik
wel een tikje te kostbaar vinden
voor de pret.
ONS KORT VERHAAL
door A. E. ZWANENBURG-VERHAGE
Een diepe zucht slakend schoof
mevrouw de Kort de provinciale
krant in de richting van haar
man.
„Heb je 't al gezien, Hans, hij
staat er nu bij hoor."
„Hé? Wie? Waarbij?" vroeg
dokter de Kort, ietwat verstrooid
opkijkend uit het interessante ar
tikel van zijn vakblad,
„Wel, Kees natuurlijk, hij komt
met de „Generaal Mac Rae"."
„O, anders niet, gelukkig dat de
jongen ook uit die chaos terug
komt."
„Anders niet? Begrijp je dan
niet dat het gezeur met Toos
weer gaat beginnen? En dat juist
nu die nieuwe assistent zo n be
langstelling voor haar aan de dag
legt!"
Nu pas scheen het tot de dok
ter door te dringen dat de repa
triëring van Kees iets anders was
dan die van een andere vroegere
dorpsgenoot.
„Zou je denken vrouw, dat die
jongen na ruim anderhalf jaar
geen contact met Toos gehad te
hebben nog zo over haar denkt?"
„Ja, natuurlijk." Mevrouw vond
die vraag haast beledigend voor
haar dochter.
„En zou Toos ook nog zo over
die jongen denken?"
„Ik vrees van wel, ze corres
pondeert immers nog geregeld
met zijn zus, en dan zal er ook
wel eens over hem^geschreven
worden."
Eigenlijk was die vraag over
bodig geweest, want dokter de
Kort kende zijn eigen kind maar
al te goed, en had heus vaak ge
noeg gemerkt dat haar stemming
sterk afhankelijk was van de brie
ven van haar vroegere vriendin,
't Was ook heel natuurlijk zo ge
groeid. Hei grote doktershuis op
hun vroegere dorp lag naast de
tuinderij van Priester. Hun doch
tertjes speelden graag met de
kinderen van de buren, en er was
op de tuinderij veel meer te ge
meten dan in hun eigen deftige
huis. Of hadden ze heel jong mis
schien al iets van de sfeer aan
gevoeld
Nog verder gingen de gedach
ten van de dokter terug, naar nu
al bijna een kwart eeuw geleden,
toen hij zijn vrouw voor het eerst
ontmoet had op het lustrum van
de universiteit. Ze was de zus van
zijn leste studievriend, en hij was
direct verliefd op haar geworden,
al had hij zichzelf dadelijk voor
gehouden dat zoiets niet aanging,
de zoon van qgn zandboertje ver
liefd op de dochter van een be
kend chirurg.
Niet dat het verschil in milieu
geen goede vriendschap tussen
hen, en Wim mogelijk gemaakt
had, integendeel, ze hadden er
elkaar feitelijk mee kunnen hel
pen. Maar vriendschap was geen
liefde! Toch was ze aan het diner
heel aardig tegen hem geweest,
het had zijn schuchterheid finaal
verjaagd, en in een uitbundige
stemming had hij afscheid van
haar genomen. Voor goed, had
hij zichzelf voorgenomen.
Aan Wim had hij voorlopig
niets laten merken, maar als die
iets uit de wekelijkse brief, om
beurten door een van de huisge
noten geschreven, vertelde, was
er altijd een zekere spanning bij
hem geweest. Ongeveer vijf we
ken na het diner had Wim, na
lezing van een lichtgroen epistel
gezegd: „De speciale groeten van
Gonda Kort." Omdat hij niet snel
genoeg reageerde had Wim hem
eens aangekeken en grinnikend
gezegd: „Je jton wel blozen!"
Een paar weken later werd hij
uitgenodigd een week-end mee te
komen. Ze hadden het weer fijn
gehad, en ze had zijn onderzoe
kende blik vaak opgevangen. Zo'n
week-end was een feest. En te
vens een waarschuwing dat zijn
afkomst en de hare te ver uiteen
lagen
'Na hun arts-examen ging Wim
direct door voor oog-arts, en hjj
kreeg notabene de aanbieding van
er niet geklopt is. De deur is al
open, wijd open. Het gehele ga
pende deurgat is gevuld door
Piets moeder.
„Juffrouw, ken ik uwes effies
spreke?" Dat kan natuurlijk en
ik trek mezelf uit Marijke's bank
en ga naar de deur, onderwijl ik
even eern onderzoekende jplik op
Piet werp, maar diens kwajon-
genssnuit weerspiegelt als altijd
wel honderd verschillende gewaar
wordingen in een ogenblik. Op
dit moment is hij geloof ik, even
verbaasd als ik. Met een beetje
behendigheid krijg ik moeder
De Haan in de gang en mijn lo
kaaldeur dicht.
„En wat is er aan de hand,
juffrouw De Haan?"
„Wat is er an de handd'r
is heel wat aan de hand, juf
frouw," en meteen worden de
handen in de zij gezet. Moeder
De Haan in volle wapenrusting.
Ach arme, ik voel me helemaal
geen postuur voor haar. Terwijl
moeder De Haan van wal steekt,
doe ik eigenlijk niets anders dan
eens naar haar kijken en in ge
dachten bereken ik, dat ze min
stens het dubbele van mijn ge
wicht en afmeting is. Dat is
geen gelijke kans, bepeins ik.
Maar m'n tegenstandster is in
geen enkel opzicht voor de poes.
Ze voelt blijkbaar, dat ze niet
mijn volle aandacht heeft, daar
voor roept ze me met een zeer
concrete vraag tot de orde.
„Denk uwes, dat klompe geen
cente koste, of denk uwes, dat
het geld op mijn rug groeit?"
Nee, dat geloof ik beslist niet.
„Nou dan.
De korte zin van juffrouw De
Haans lange rede is dit, dat haar
Piet om twaalf uur met één
klomp is thuisgekomen, omdat
z'n andere klomp weg was, ge
stolen door Leen Van Dijk.
De peroratie van het betoog
is niet mis voor me.
„Mens waar zitte je oge, as
zo'n jong z'n klomp kwijt is, mot
je dat toch zien. Je wordt er
toch voor betaald om d'r op te
lette...."
Ziezo, die zit! Maar moeder
De Haan maakt opeens zo'n veel
zeggend gebaar, dat m'n ge
dachten onwillekeurig weer aan
het dolen gaan. Precies Piet,
denk ik, of liever Piet is precies
zijn moeder, en met moeite houd
ik m'n gezicht in de plooi. Toen
Piet eens onder groot escorte bij
mij gebracht werd van het plein,
onder beschuldiging van „zo te
hebben gevochten", sprak z'n
snuit alleen van klare onschuld.
„Gevochte;; hijHoe kom
je er bij. Ik dee enkel maar zó
juffrouw," en hij gaf een duide
lijke aanschouwelijke voorstel-
Wim zijn vader om wat te komen
assisteren. Het ziekenhuis kon er
best iemand met veel ijver en
energie bij gebruiken. Het werd
heel gewoon dat hij bij Gonda
thuis kwam en eens met haar uit
ging.
De strijd in zijn binnenste luw
de, hij raakte gewend aan hun
sfeer, en na een avond in het
Concertgebouw waar ze intens
genoten hadden van Jo Juda zijn
vioolspel, en ze met een flinke
omweg langs de singels weer te
ruggingen, liet hij zijn laatste
afrastering verdwijnen.
Het kwam voor elkaar, en al de
bezwaren over zijn andere wereld
thuis had ze luchtigjes afgewim
peld.
Haar ouders toonden zich quasi-
verrast, maar hadden niet dq
minste tegenwerping gemaakt.
De zijne hadden wel opgezien
tegen het eerste bezoek van het
deftige meisje van hun zoon, maar
het viel geweldig mee, van weers
kanten. En tijdens het intieme
dinertje op hun verlovingsdag kon
dokter Verstrenge meedelen dat
zijn vader en hij een praktijk voor
hem konden overnemen in een
tuinbouwstreek.
Ze waren overweldigd, en een
half jaar later trouwden ze. Dok
ter de Kort was heel dankbaar
als hij op zijn huwelijk terugzag,
al was soms toch iets van hun
verschillende afkomst merkbaar,
#og versterkt door hun verschil
in aard. Gonda, die zich het best
thuisvoelde jn een grote kring
ling door met z'n stevig pootje
een behoorlijke uitval te doen
en met z'n elleboog gebaarde hy
hoe hij „een goeie zet" had ge
geven. Maar gevochten.... nee
vast niet!
Nu dan, moeder De Haan
maakt een soortgelijk gebaar,
't Neem haar niets Kwalijk, we
kennen haar wel zo'n beetje.
Een tikje ruig, met een goed hart.
't Kroost is talrijk, hoe groot
precies weet ik niet, ben de tel
kwijt, maar in ieder geval boven
de tien. Moeder is, om vrij met
Vader Cats te spreken: „Niet al
te slons, niet al te netniet
al te goed, niet al te slecht".
Ze staat echter haar mannetje
en Piet is als zijn moeder.
Maar intussen zit ik met „het
geval". Er flitst ineens door me
heen, weer eens een streek van
Piet. Vast staat echter voor me,
dat hij met zijn twee eigen klom
pen de school is uitgegaan, want
indien het anders is, komen
zulke alarmerende tijdingen me
wel eerder ter ore. Mijn hart is
dus gerust, maar wil nu moeder
De Haan ook eerlijk haar part
gunnen, in de ontknoping van 't
drama. Zjj en Piet kunnen sa
men wei wat hebben.
,,'t Jonge juffrouw De Haan",
kalmeer ik, haar, „dat moeten
we samen opknappen, kom maar
mee." Het is alsof het bevel:
„Staakt het vuren!" is gegeven,
ze verandert opeens en tevreden
stapt ze achter me aan, met haar
volle breedte het pad vullend.
„Wie heeft Piets klomp gezien
om twaalf uur?" Stilte en ver
bazing.
Een vinger gaat omhoog.
„Juffrouw, Piet z'n klomp is ka
pot. Hij heit gevochte met Henk
z'n grote broer!"
Algemene instemming.
„Ja juffrouw, ja juffrouw! ik
heb het zelf gezien!"
„Juffrouw, z'n kapotte klomp
ligt in de sloot daar," en een vin
gertje wijst ergens heen.
Weer een algemeen „Ja juf
frouw, ja juffrouw!"
Moeder De Haan dreigt aan het
eind van haar nette woorden te
komen. Ze zegt tenminste al „wel
verdikkeme, zo'n aap van een
jong," en meteen wil ze naar Piet.
Dat duld ik nu weer niet, want
dat is huisvredebreuk op mijn
terrein, dus sta ik ineens in het
gangpad van Piet, daar kan ze zo
niet heen. Ze moet nu een ander
looppad kiezen. Dat doet ze, maar
uitnodigend ga ik haar voor naar
de deur, om het intermezzo weer
met een tête a tête in de gang
te besluiten. Gedwee volgt ze me
nu in de gang en ik krijg als een
post van vertrouwen deze op
dracht: „Juffrouw, al houwie 'm
vrienden, waar ze mee kon musi
ceren en praten over de nieuwste
boeken. Hij gaf de voorkeur aan
de rust van zijn studeerkamer na
de drukte van spreekuur en pa-
tiëntenbezoek. Hun beide doch
tertjes hadden al heel vroeg ken
nelijk dezelfde verschillende in
slag: Mieke met scharen kleuters
rond zich, Toos steeds te vinden
tussen of in de kassen van buur
man Priester. En later bleef het
zo. Mieke ontbrak op geen enkel
avondje in hun dorp, Toos zat lie
ver 'n hele avond aan haar piano
of verdiept in een boek.
Was het daarom dat de voor
keur van zijn vrouw uitging naar
het kind dat op de visites zo'n
goede beurt maakte door haar
vlotheid, die hij meer beschouwde
als vluchtigheid, en dat hij een
zwak had voor de rustige maar
altijd opgewekte Toos?
Ze was een jaar na Kees Pries
ter naar de Chr. H.B.S. in de na
bije stad gegaan, ze fietsten al
tijd samen, waren lid van de
schoolclub, werkten soms samen,
tot Priester tijdens het werk op
de tuin een hartaanval kreeg.
Hulp mocht niet meer baten. Het
was een zware slag, want onder
Kees waren nog twee zusjes en
een broertje.
Er werd spoedig een bedrijfs
leider voor de tuinderij gevonden,
maar na het overgangsexamen
van drie naar vier kwam Kees
van school om de taak van zijn
moeder te verlichten. Zijn daad
werd algemeen gerespecteerd,
Vrijdag 20 October 1950
T ZEEUWSCh WEEKEND
Pagina 3
tot zes uur school, dat ken me
niks niet schele."
„Juffrouw De Haan," zeg ik,
„als hij het vanmiddag in school
niet verbruit, dan krijgt u hem
om precies half vier thuis en daar
vecht u het samen maar uit."
Eerst kijkt moeder De Haan
me verwoed aan en ik zie al een
gebaar van Pietjemaar het
valt mee. Ze grinnikt gemoede
lijk en zegt: „Je heb nog gelijk
ook! Saluutjes hoor!"
We kunnen nog net één regel
schrijven voor we in gehoorzaam
heid aan klok en lesrooster moe
ten veranderen van „vak". Ook
Piet schrijft ongestoord zijn re
geltje schoonschrift.
Hij heeft wel voor heter vuren
gestaan, geloof ik. In ieder ge
val, moeder en hij zijn aan elkaar
gewaagd. Dat stelt me gerust.
R. T.
M'n beste nichtjes en neven,
Door al de brieven, welke ik
moest beantwoorden, heeft het
töiogal een poosje geduurd eer ik
net verhaal, dat Jan Jansen me
deed, aan jullie kon verder ver
tellen. Maar nu komt het hoor.
Je weet nog, dat net op de dag,
dat Jan met vader en moeder en
zijn twee zusjes plus de kleine
Karei zouden gaan fietsen het
pijpestelen regende. Toch ging het
hele stel op pad, maarwas
binnen een paar minuten weer
terug inhun eigen schuur.
Niet veel aardigheid aan zul je
zeggen. Nou zeg dat maar niet
tegen Jan. Ze zijn in hun eigen
schuur en Vader vraagt daar heel
gewoontjes aan Jan of hij zijn
hakmes bij zich heeft, omdat het
in deze streek niet veilig is. Jan
heeft vaders spel ineens door.
Daarom kijkt hij zo ernstig en
knikt van ja.
„Nou pak aan kerel, pak aan,
en kijk goed uit. We moeten eerst
zorgen dat het vrouwvolk onder
dak komt. Huup, daar gaat het
spul beginnen, en meteen zit me
daar vader boven een grote sta
pel kisten en reikt er een aan Jan
toe en nog een en nog een en al
maar meer. Zo, het hout is klaar
voor de bewerking. Nou aanpak
ken maat. In een ommezien sta
pelen vader en Jan de kisten zo,
dat er in de schuur weef een klein
huisje ontstaat, van kisten ge
maakt. In dat „huis" plaatst va
der weer een paar kisten langs
de wand en zegt dan tegen moe
der:
„Zo, het vrouwvolk kan gaan
zitten. Dat mag nu eerst wat rus
ten, want straks moet het eten
worden klaargemaakt voor de
moede mannen". Vader en Jan
hebben' werkelijk 'n aardig hoek
je om te zitten klaargemaakt
voor vrouwvolk. Moeder zit er
kostelijk en Lenie wil liever mee
helpen om het huis klaar te ma
ken. Zij begrijpt het spel opper
best, want ze doejt vaak mee als
Jan met zijn vrindjes in de boe
renschuren zijn spelletjes speelt.
Maar Tineke denkt nergens meer
aan dan aan haar poppekind. Zij
heeft ook al iets goeds ontdekt
in de schuur. Ze vond een mooie
kartonnen doos, die net geschikt
is voor een poppenledikant. Daar
is beslist iets voor haar babypop,
die ze vandaag heeft meegeno
men. Ze heeft wel geen dekentjes,
maar ze vindt mooie stukken pa
pier, die ze er nu maar voor ge
bruikt. Nu, eer je zo'n poppen-
huishouden klaar hebt, duurt het
ook een poosje. Natuurlijk is va
der niet tevreden met een hut te
bouwen van de pakkisten, het
moet er ook nog mooi worden.
Jongen, wat hebben die mannen
het druk! Het is gemakkelijk, dat
er in de schuur van alles te vin
den is. Jan denkt, nou is het wel
goed dat we een winkel hebben,
want daardoor hebben we zoveel
spullen in de schuur. Vader ont
dekt elke keer wat nieuws, wat
hij gebruiken kan. Er zijn grote
vellen pakpapier en er is een kist
je met hamer, spijkers, een nijp
tang en nog meer rommel, zegt
Lenie. Maar die rommel komt
goed te pas. Vader maakt een
deur in hun hut van grote stuk
ken papier. Ja, dat kost die man
nen heel wat hoofdbreken eer dat
goed werkt, want als je zo maar
vast spijkert scheurt het papier
direct af. Als dat kunstwerk klaar
is, gaat vader zowaar moeders
hoekje behangen met een groot
stuk papier, dat mooi gekleurd is.
Lenie doet ook haar best. In het
rommelkistje ontdekt zij weer 'n
oude schaar, die wel heel bot is,
maar die toch nog wel papier
knipt. Zij vindt ook een mooi stuk
gekleurd papier en daar knipt ze
mooie openingetjes in, echt aar
dig en als het klaar is dekt ze
daarmee hun tafel, die een hele
grote kist is.
Het is geen wonder, dat ze
daarmee allemaal een tijd druk
zijn. Alleen moeder doet niet veel,
maar dat mag ze ook niet van
vader. Die vindt dat het werken
door mannen gedaan moet wor
den, wat Jan helemaal met hem
eens is. Maar ja een mens moet
ook eens even rust hebben, ook al
ben je nog zo'n flinke man. Als
vader even zit uit te blazen in
z'n nieuw gebouwde huis, dat hij
zelf het hardst bewondert, gaat
hij opeens weer ernstig kijken.
„We zitten hier nu wel aardig
veilig maat, maar met stilzitten
komen we er toch niet. Ik ga op
roof uit naar de andere stammen.
Jij moet hier dan de wacht hou
den en voor de vrouwen en die
jongeman zorgen. Ik ga er uit,
jij sluit de deur achter me, en laat
niemand binnen, die het wacht
woord niet zegt. En het wacht
woord is: Vader fluistert
wat in Jans oor. Een wachtwoord
moet niet iedereen weten. Maar
Jan heeft het goed verstaan. Ook
hij kijkt ernstig. Vader staat op
en gaat eerst „de hut" en dan de
schuur uit en buiten de schuur
ziet Jan hem naar de achterdeur
van hun eigen huis toerennen. Jan
trekt de schuurdeur weer dadelijk
dicht maar blijft op post staan.
Hij moet even wachten, eer hij
weer wat hoort. Er wordt aan de
schuurdeur gerammeld, maar Jan
vraagt het wachtwoord. Als dat
in orde is, doet hij de deur open.
„Hé hé, net bijtijds," zucht va
der. Ik geloof, dat iemand me op
het spoor is. Niemand meer open
doen hoor." Ze draaien van binnen
de deur op slot en voelen zich vei
lig. Maar je moest vader eens
zien.
Jongen jongen, wat is die bepakt
en bezakt. Hij kan haast „de hut"
niet binnen.
„Nou zullen jullie eens zien hoe
het hier worden gaat".
Eerst zet vader een petroleum
stel voorzichtig neer. Dan laat hij
de twee kussens vallen, die hij
onder zijn armen heeft gehouden.
„Dat is voor het vrouwvolk om
op te zitten," zegt hij en gaat dan
verder zijn zakken uitpakken. Er
komt een fles limonade uit en een
pakje thee, verder nog kopjes. Je
kunt nooit geloven, dat er zoveel
in de zakken van een man kan
zitten. Moeder steekt het stel aan,
dat een gezellige schijn heeft op
deze donkere dag en op het stel
gaat een pannetje dat vader ook
al heeft meegebracht.
„Gelukkig, dat er een beek in
de buurt is,T zegt vader en gaat
naar de kraan in de schuur.
„Moeder, ik geloof, dat vve nu
wel aan onze mondvoorraad kun
nen beginnen, ik heb er hard ge
noeg voor gewerkt," en meteen
haalt vader het pak met panne
koeken van Jans fiets af. Moeder
krijgt het grote pak vlak voor
zich en gaat nu zo goed het kan
de tafel dekken, leder krijgt een
mooi stuk wit papier voor zich,
dat als bord dienst doet,
maar op dat wonderlijke bord
komen heerlijke goudbruine pan
nekoeken, waarop moeder lek
kere stroop doet. Ieder krijgt
naast zijn bord een kopje. Wie
zin heeft kan nu limonade krijgen,
en anders is het wachten op een
kopje thee, waarvoor vader op
roof is uit geweest. Dat zal nog
wel even duren op het petroleum
stel, maar dat geeft niet. Ze heb
ben wel even de tijd.
„Ik vind dat pannekoeken hier
nog lekkerder smaken dan in de
kamer," zegt Lenie.
„Nouzegt vader, „ik vind
dat pannekoeken die moeder bakt
overal lekker smaken."
Zo denken ze er allemaal over,
want er verdwijnt een stapel als
een toren.
„Sssst" zegt vader opeens heel
ernstig, „er dreigt gevaar."
Ze zijn ineens allemaal muisstil
en ja daar horen ze ook wat. Er
wordt heel hard gebeld aan de
voordeur van hun huis. Vader
wrijft genoegelijk in zijn handen.
„De vijand is op het verkeerde
spoor. We houden ons stil, dan
ontdekken ze ons niet."
Nu ze houden zich stil en wach
tenwachten. Nee niemand
komt naar de schuur. Wie zou er
ook aan denken, dat iemand in
zijn eigen schuur vacantie houdt.
Nu is Jans verhaal nog niet
oververteld. Dat doe ik dan een
volgende keer weer.
Gegroet van jullie
TAN ±2 TRUUS.
Mogelijk vinden wij de uitroep
van de Israëliet, die wij kunnen
lezen in de bijbel, n.l. „Alle men
sen zijn leugenaars" wel wat
overdreven. En toch, is er wel
iemand, die zich nooit aan een
leugen neeft bezondigd en dus bet
negende gebod niet heeft overtre
den? Hoe vaak wordt ter veront
schuldiging niet gezegd, dat een
leugentje om bestwil geen zonde
In de oorlogstijd is door menig
een, overigens een oprecht chris
ten zijnde, tegen de Duitsers een
onwaarheid gezegd, 't zij om zich
zelf vrij te pleiten, 't zij hen op
een verkeerd spoor té leiden. Te
genover onze vijanden meende
men, dat het liegen geoorloofd
was. Hoe dikwijls hebben wij op
onze beschuldigingen ook van hen
niet moeten horen: „Er ist nicht
wahr", om maar van hun leugen-
berichten over hun behaalde over
winningen niet te spreken.
In onze samenleving kennen wij
allen wel iemand, die het niet zo
nauw neemt met de waarheid. De
dichter Constantijn Huygens, die
in de 17e eeuw leefde, maakte het
volgende puntdicht over het ster
ven van een leugenaar.
REINIERS UITERSTE.
Reinier de Leugenaar
[gaf gisteren de geest
en zeide: „Zie ik sterf, met (ter-
Lwijl) hij 't hoofd neder leidde.
De vrienden zagen 't, maar daar
[heeft er veel (velen) gevreesd,
dat het niet waar en was,
[omdat hij 't zelve zeide.
Ongeveer van gelijke strekking
♦is het min of meer bekende vers:
De Hagenaars zijn leugenaars,
zei laatst, een Hagenaar, enz.
Behalve ae Hagenaars hadden
vroeger ook de Aa. denburgers de
bijnaam van Leugenaars. Blijk
baar hebben zij hun leven gebe
terd. De aldaar wonende schrijver
van de brieven uit '1 Land van
Cadzand in het „Zeeuwsch Dag
blad" zegt tenminste de volle
waarheid, als hij op bepaalde toe
standen in het landje wijst.
De bewoners van de Franse
stad Marseille hebben evenals die
van Den Haag, de twijfelachtige
eer leugenaars genoemd te wor
den. In de bijbel worden de be
woners van het eiland Creta leu
genaars genoemd.
De invloed van de tegenwoor
dige pers op het lezend publiek
is groot. Het staat in de courant,
dus het wordt als waar gequali-
ficeerd.
Dat was vroeger anders. In het
boek Ferdinand Huyek, geschre
ven door Jacob van Lennep, staat
Liegen als een courant. Dat was
in de 18e eeuw. Wij mogen aan
nemen, dat de tegenwoordige cou
ranten zich niet aan dat euvel
schuldig maken, tenminste niet
met voorbedachte rade.
Toch zegt de volksmond nog
wel eens, dat iemand kan liegen
of het gedrukt staat. Mogelijk is
dit niet afkomstig van de cou
rant, maar van de almanak. Vroe
ger werd de almanak in bijna elk
gezin gelezen, vooral op 't platte
land. De weersvoorspellingen kwa
men zelden uit. Vandaar liet ge
zegde: AlmanakLeugenzak.
Dat het leugenen in de recht
zaal zoveel mogelijk moet worden
tegengegaan is te begrijpen. Van
daar dat van de getuigen ge
vraagd wordt eerst een eed af te
leggen. De meinedige wordt
streng gestraft. De aangeklaagde
moet geen eed afleggen. Als de
want zijn ideaal: na de H.B.S.
naar de Landbouwhogeschool in
Wageningen zou op deze manier
nooit verwezenlijkt kunnen wor
den.
Toos had zich alles erg aange
trokken, en op een wandeling met
haar vader gevraagd: „Kunt u nu
niet helpen, vader?"
Maar dokter de Kort, geschrok
ken door het verdriet van zijn
jongste, had alleen maar gezegd;
„Hoe zóu ik, kind? Mevrouw
Priester vraagt niet om hulp en
Kees is er ook het type niet voor."
Het contact met Kees bleef, al
brachten de omstandigheden mee,
dat het minderde. En mevrouw de
Kort vond dat maar gelukkig.
Hun kind kon toch niet rqat een
tuinder trouwen, al kond® die
mensen er niets aan doen dat ze
nu extra hard moesten werken.
Ze vond het dan ook maar matig
dat Toos op vrije middagen en in
vacanties haar oude trainingspak
aantrok en naar de tuinderij ging
om wat te helpen in de kassen.
Die uren maakten hun duide
lijk dat ze elkaar niet meer kon
den missen.
Toen Kees dan ook in dienst
moest en naar Indifc, had hij ge
zegd: „Toos, ik ga met je vader
praten, vraag maar wanneer het
schikt."
Ze gaf het aan tafel door,
eigenlijk in de verwachting dat
het als vanzelfsprekend zou ge
accepteerd worden. Maar toen ze
het gezicht van haar moeder zag
betrekken en een zorgelijke trek
om haar vaders mond verscheen,
voelde ze een zekere onrust op
komen.
Wat? Zou het
Des avonds om acht uur kon
hij wel even komen, op de stu
deerkamer.
De dokter en zijn vrouw hadden
die middag nog een moeilijk ge
sprek, maar tenslotte gaf hij, als
zo vaak en tegen zijn zin, toe.
Hij zou Kees vertellen, dat ze
het beter vonden alle contact tij
dens die diensttijd in de tropen
achterwege te laten. Toos was
nog zo jong, en door het buren
zijn was misschien wel een ste
vige band ontstaan, maar nu
moesten ze deze periode ieder
voor zich eens uitmaken, of het
nu ook werkelijk meer was dan
vriendschap.
Diepe teleurstelling was op het
gezicht yan de jongen te lezen
geweest, niet alleen om het dwa
ze voorstel, maar het was of die
eerlijke blauwe ogen hem verwe
ten hadden: „Kent u uw eigen
kind nog niet beter?"
Hij had die blik verder ontwe
ken en na wat onbeduidende op
merkingen had hij Kees het aller
beste toegewenst.
Later had hij Toos bij zich ge
roepen. Dat was nog moeilijker
geweest. „Omdat hij nu niet meer
kan studeren zeker," had ze bit
ter gezegd.
Nou ja, en ze had nog nooit
met andere jongelui omgegaan, ze
was nog zo jong, en meer van die
dingen.
Ze had niet veel gezegd behal
ve: „Als u het dan niet begrijpt,
zal God het nog wel begrijpen."
Bijna dankbaar voor de gele
genheid had hij vlak daarna de
dorpspraktijk opgegeven, om zich
aan het ziekenhuis in de nabije
stad te verbinden. De verhuizing
bracht afwisseling. Toos kwam in
een apotheek, kreeg nieuwe ken
nissen, waarmee ze ook naar de
tennisbaan trok. En haar moeder
genoot toen ze merkte dat een
van de jonge assistenten zich erg
voor Toos interesseerde. Ze ten
niste er vaak mee, maar toen
haar moeder vroeg„Hoe vind je
die van Duren?" had ze geant
woord: „Een reuze partner om
mee te spelen, maar verder
„Nou
„Verder mogen ze hem om mij
wel in een etalage van een mode
magazijn zetten."
Jammer, zijn keurige verschij
ning liet Toos blijkbaar koud.
De dokter had zichzelf®vaak
wijsgemaakt, dat het om haar
bestwil was, maar als hij eerlijk
was verfoeide hij zijn slappe hou
ding. Was nu de kans gekomen
om het goed te maken Maar dan
moest hij zijn vrouw een slag voor
zijn en voor geen enkel argument
zwichten. Eerst Toos eens polsen,
al was dat feitelijk overbodig. Hij
zou haar ophalen uit de apotheek,
zogenaamd om nog een frisse
neus te 'halen.
„Je hebt zeker wel gezien in
de krant dat Kees gauw thuis
komt hé kind?."
Ze keek verrast op door de
warme klank in zijn stem.
„Wist ik toch wel, vader, zijn
zus heeft het me een paar weken
geleden al geschreven."
,En ben je er blij om?"
„Betrekkelijk. U maakt het
hem toch^weer niet zo moeilijk,
vader?"
„Komt hij dan gauw hier?"
„Natuurlijk, we houden toch
van elkaar?"
Toen wist dokter de Kort ge
noeg, en dit gesprek inspireerde
hem dezelfde avond tot een kop
pig weerleggen van de toch al
zwakke argumenten van zijn
vrouw. Hij bracht het zells zover,
door allerlei mooie herinneringen
aan hun eigen begin op te roepen,
dat ze tot de erkenning kwam
dat haar maatstaf toch niet juist
was.
„Weet je wat we moeten doen
vrouw als een vergoeding voor de
moeilijke tijd van eenzaamheid
die we die jongen bezorgd heb
ben Hem gelegenheid geven toch
naar Wageningen te gaan."
„Als hij dat maar wil aanne
men."
„Nou, dat is dan ons verlovings
cadeau."
Het onderhoud na het korte
briefje van Kees verliep heel vlot.
„Toos weet niet dat ik eerst met
u wou spreken."
De mededeling dat hij na zijn
administratief werk voor dienst
zijn H.B.S.-studie voltooid had, en
dat hij nu wou proberen van het
geld van zijn delegaties dat zijn
moeder voor hem bewaard had
toch enkele vakken in Wagenin
gen te willen volgen en zo studie
en werk te combineren, was een
dankbare aanleiding om met het
plan voor de dag te komen.
Het bleef stil, al te lang, vol
gens de dokter.
„Doe het dan om Toos, jongen."
„Maar ik betaal het u zo gauw
mogelijk terug."
Een stevige handdruk beëindig
de dit gesprek.
Toen Toos die avond uit de zij
ingang van de apotheek stapte,
voelde ze een paar stevige han
den op haar schouders.
„Meiske van me, daar ben ik
weer
„Kees, jongen
Twee gelukkige mensenkinde
ren stapten een ilinke poos later
het doktershuis binnen.
Tot grote verbazing van het
meisje dat open gedaan had,
kwamen de dokter en zijn vrouif
de grote hal in, op de jongelui
ytoe.
„God zegene jullie, kinderen,"
klonk dokters stem.
„Ik hoop dat Hij jullie veel ge
luk geeft," vervolgde mevrouw,
terwijl ze moeite deed haar ont
roering te verbergen.
„En nu maar gauw naar binnen,
jullie zullen wel trek in iets
hebben."
En daar gingen ze, twee jonge
mensen, die gewacht hadden op 't
geluk, tot Hij het gaf.