7 jgrgire Jtoinw
VOOR ONZE JONGE MENSEN
DE STRAAT
ïPjieuhtocM cLo-oa Zuid-Afiu&a
n.
Vrijdag 29 September 1950
T ZEEUWSCH WEEKEND
Pagina 2
Vrijdag 29 September 1950
T ZEEUWSCH WEEKEND
Pagina 3
In ons vorig artikel over het
hierboven genoemde boek, schre
ven we al, dat Morton „alles
ziet". Er ontgaat niets aan zijn
aandacht en overal heeft hij be
langstelling voor. Zo komt het,
dat we over zoveel geheel ver
schillende onderwerpen belang
wekkende dingen kunnen lezen.
Interessant is het verhaal van
zijn tocht in het natuurreservaat
„Hloehloewe", waar hij in een
kamp een paar dagen logeert en
zodoende de kans krijgt neus
hoorns geheel natuurlijk in hun
eigen omgeving te zien.
Morton is gewaarschuwd, dat je
niet precies te voren kunt zeg
gen wat zo'n beest bij een ont
moeting zal doen. Hij kan, zodra
hij iemand ziet, of wordt opge
schrikt, onmiddellijk rechtsom
keer maken, maar als de bui an
ders is, kan hij ook even direct
tot een aanval overgaan.
In het laatste geval is het zaak
terstond in een boom te klaute
ren, dan is men veilig en moet
enkel maar afwachten tot het
beest het in de zin krijgt om te
vertrekken. Het kan wel eens een
poosje duren. Zo hoorde de schrij
ver, dat kort voor zijn bezoek
twee politieagenten de gehele
nacht in een boom hadden moe
ten doorbrengen omdat een for
midabele neushoorn er eenvoudig
niet aan dacht eerder te vertrek
ken. Als we de afmeting van deze
dieren vermelden dan kunt ge wel
begrijpen, dat men zulke dieren
maar beter wat uit de buurt moet
blijven. De neushoorn, of rhino
ceros is, na de olifant het groot
ste op het land levende zoogdier.
Het mannetje heeft een schouder
hoogte van circa twee meter en
de horens, waaraan ze hun naam
hebben te danken variëren zo tus
sen 1.20 en 1.50 m. Als een dier
met die wapens begint, is er niet
veel tegen te vechten.
Ondanks al deze inlichtingen is
Morton toch fel nieuwsgierig deze
dieren te zien. De wens wordt
vervuld, 's Morgens vijf uur gaat
hij met twee ervaren mannen er
op uit in de auto. Ze hebben ge
luk. Nog maar een korte poos
zijn ze op weg of na de kromming
van het pad wordt er zeer plot
seling geremd. Dwars over de
weg ligt zo'n neushoorn-gevaarte
rustig te slapen. Het fc een vrou
welijk exemplaar, dat haar kalf
bij zich heeft. De schrijver krijgt
de indruk, dat een onklaar ge
raakte tank op de weg ligt. Dat
zegt wel wat over de afmeting
van de kolossus. Doch in de auto
heeft Morton nogal moed. Hij wil
de auto uit en een foto maken.
Zijn meer ervaren metgezel, de
heer Mitchell, geeft hem de raad
dit dan maar heel vlug te doen,
want als het dier tot de aanval
zal overgaan zal er een haastig
rechtsomkeer moeten worden ge
maakt.
De moed slinkt spoedig, want
het gevaarte had „iets" gehoord
en keert zich plotseling om, waar
bij wel duidelijk te zien is, dat de
grote hoorn zeker v%l anderhalve
meter lang is. Zonder foto is de
schrijver in een minimum van tijd
weer in do auto terug. De heer
Mitchell wil de gast vooral een
goed gezicht op het dier geven,
daarom rijdt hij de auto dichter
naar de neushoorn toe, wat zelfs
binnen de beveiligende omheining
van de auto aan de schrijver een
allesbehalve prettige aandoening
geeft. Hij krijgt het gevoel alsof
auto en al met heel de inhoud op
de grote hoorn zullen gespitst
worden. Dit gevoel wordt er niet
aangenamer op als het grote,
zwaarlijvige gevaarte toch onge
woon vlug en lenig op de auto
aanstormt. Als de heer 'Mitchell
zeer handig de auto op volle vaart
achteruit laat lopen, verbijstert
dit waarschijnlijk de rhinoceros
en met een plotselinge zwenking
verdwijnt ze in het struikgewas,
op de voet gevolgd door haar kalf.
Met dezelfde levendigheid,
waarmee Morton, dit door hem
zelf beleefde voorval beschrijft,
weet hij ook die gruwzame ge
beurtenis in de geschiedenis der
Boeren, het verraad van de Zoe
loekoning Dingaan, weer voor ons
te doen leven.
Morton komt in Pietermarits-
burg, dus in de buurt waar eer
tijds de vreselijke massamoord
door Dingaans krijgers is bedre
ven. En dan weet hij de situatie
te tekenen, alsof hij ooggetuige is
geweest. Terwijl hij eerst be
schrijft hoe de Zoeloekoning zijn
gasten, Retief met zijn staf van
ruim zestig boeren en zijn bedien
den feteert door zijn krijgers al
lerlei dansen te laten uitvoeren,
voelen we toch dat er onheil in
de lucht zit. Het onheil, wij weten
het uit de geschiedenis, komt.
Retief met al zijn mannen, zijn
eigen zoon ook en al de bedienden
worden gruwelijk vermoord. On
der het lezen komt men onder de
ban van wat zich op die histori
sche plaats heeft afgespeeld.
Als hij aan het slot van deze
episode in de geschiedenis is ge
komen schrijft hij, en weer doet
het ons goed dit te lezen: „De
prestatie der Boeren, om binnen
vier jaar Natal en heel het grote
gebied tussen de Oranjerivier en
de Limpopo vrij te maken voor
blanke kolonisatie, is ongetwijfeld
een der meest grootse verhalen
der koloniale geschiedenis".
Wie zou over Zuid Afrika schrij
ven en iets van de geschiedenis
vertellen en dan niet een verhaal
geven over Paul Kruger. Natuur
lijk is Morton in het huis van
Kruger geweest, dat nu als mu
seum is ingericht
Maar deze schrijver, die over
zoveel belangrijke dingen schrijft
geeft ook een interessant over
zicht over het Afrikaanse eten en
hoe de vrouwen het klaarmaken.
Mijn ruimte voor deze week is
verbruikt, maar volgende keer
als ik voor de laatste maal over
Zuid Afrika uit dit boek vertel,
komt u te weten wat biltong is
en hoe het bereid moet worden.
R. T.
Wanneer hamsteren we?
Tegenwoordig zie je telkens
zo'n berichtje in de krant, dat een
of ander meneer of juffrouw met
de politie in aanraking kwam om
dat hij of zij hamsterde. Je leest
er dan bij dat die meneer of juf
frouw zoveel paar van dit of zo
veel stuks van dat had gekocht,
met het oog op eventueel komen
de kwade dagen. Nu als je dat
leest, kijk je ernstig, en schudt
braaf het hoofd. We vinden het
soms kortweg een schandaal,
want hamsteren is een misdrijf
tegenover heel ons volk. We we
ten helaas nog maar al te goed
hoe het gaat. Wie geld heeft, kan
van alles inslaan, wat later in bo
ze tijden niet meer verkrijgbaar
is. Het gunstigst is dan nog, dat
een bezorgde huisvrouw of huis
vader met een dikke portemon-
naie van alles tracht in de wacht
te slepen, opdat het eigen gezin
hiervan kan profiteren als de
kwade dagen komen. Veel erger
is echter, dat er ook zijn, en he
laas niet zo weinigen, die ook van
alles inkopen, om dat later voor
grof geld te verkopen aan hen,
die in nood zitten. We weten dat
jammer genoeg nog maar al te
goed uit de recente geschiedenis.
Maar mag je dan niet wat
vooruit zorgen zal menig bezorg
de huismoeder vragen. Natuurlijk
mag dat en het is zelfs gewenst.
Het is ook zo'n echt hollandse
eigenschap om te zorgen. Het is
echter heel moeilijk om precies
een streep te zetten en te zeggen,
hier houdt goede voorzorg op en
hier begint het hamsteren.
Probeer eerst maar eens in te
denken, wat hamsteren eigenlijk
is en wat het veroorzaakt. Ham
steren is veel meer kopen dan
men binnen een ruim tijdsverloop
voor eigen gebruik nodig hebben
kan. Dit inkopen op grote schaal,
door hen die daarvoor de midde
len hebben, maakt dat er op een
bepaald ogenblik te veel goederen
of levensmiddelen aan de markt
onttrokken worden, waardoor een
te kort kan ontstaan voor het
gewone dagelijkse leven. En dan
krijgt men weer de oude ellende
van zwarte markt en zwarte han
del. Die opgestapelde goederen of
levensmiddelen zijn in hemden van
weinigen, maar de anderen, die het
geld daarvoor niet hadden, kun
nen zodoende niet eens kopen,
wat voor het leven van alle dag
nu nodig is. Die geraken daardoor
dubbel achterop.
Nog eens het is niets erg als
men in voorzorg is, zodat men
niet direct in nood geraakt als er
weer onheil dreigt in het wereld
gebeuren. Ik herinner me, dat
voor het begin van de oorlog een
verstandige kruidenier zijn klan
ten en vooral zijn bescheiden
klantjes aanraadde: „Koop nu elke
week voor twee kwartjes extra
aan waren, die niet aan bederf
onderhevig zijn, dan heb je altijd
wat in huis en dan merk je het
zo niet in je uitgaven". De man
bood zelfs aan die „gespaarde
goederen" zelf voor hen te be
waren. Twee kwartjes was toen
al een heel bedrag in een beschei
den portemonnaie, maar je kon er
ook iets mee doen. Nu zou je daar
niet veel mee beginnen. Maar toch
als je nu elke week een beschei
den bedrag er aan uitgeeft, dan
blijft je portemonnaie beter in
evenwicht en ongemerkt komt er
in het hoekje van de kast toch
iets als een voorraad. Het gaat
langzaam, maar zeker en we ver
oorzaken geen hiaten in de ge
wone bevoorradingen van ons
volk. En we hebben.zelf het rus
tige gevoel, dat we iets doen voor
een eventueel kwade dag.
En zo is het ook met de kleding
en linnengoed. Ik kan me best be
grijpen, dat je niet wacht tot in
de laatste theedoek reeds slijtga
ten zitten, voor je naar de winkel
stapt. Doch dat is heel wat an
ders dan wanneer je alles op
koopt, waarvoor je maar het geld
beschikbaar hebt.
Het is onmogelijk te zeggen,
waar voor ieder die grens ligt.
Dat is voor elk gezin, vaak weer
anders. Dat moet ieder voor zich
zelf uitmaken. Wees gerust in
voorzorg, maar weet u dan tevens
mede verantwoordelijk voor heel
ons volk. Zo zal men waarschijn
lijk het zuiverst de grens bepa
len tussen de zo nodige voorzorg
en het misdadige hamsteren.
Hoe net het was
Als een dag zo begintNaar
ik dacht, was ik vanmorgen on
tijdig vroeg wakker. Alles nog
donker en buiten kletterde hoor
baar de regen. Geen nood, meende
ik optimist, als het ochtend was,
scheen wellicht de zon en meteen
heb ik het vaste voornemen su
biet weer onder zeil te gaan, als
ik opeens tot rmjn heftige schrik
m'n hospita onder begeleiding van
een rhythmische roffel een com
plete redevoering hoor afsteken
voor mijn kamerdeur. Ik kan niet
alles verwerken, maar wel begrijp
ik de quintessence van de zaak,
nl dat ik in een grote tijdsnood
verkeer. Zo sta ik dan, hoe het
zo gauw lukte, weet ik achteraf
zelf niet meer, in eens voor het
raam en bestudeer de lucht, want
nog vertrouw ik het zaakje niet
en denk aan een poets van mijn
hospita. Toch, nu de gordijnen
weggeschoven zijn, bemerk ik het
klaar, het is donker en toch is
het tegelijk ook dag. Zoiets kan
alleen maar in Nederland gebeu
ren in de regenmoesson.
Ik vertel dus niets nieuws,
wanneer ik vertel dat het regent.
Veel aandacht denk ik er niet
aan te besteden, want er is nog
heel wat te doen. Als m'n hospi
ta me echter, naar haar eigen
kwalificatie, een bakkie troost
brengt bij het ontbijt, verrast ze
me met de ernstige mededeling,
dat het regent. „En juffrouw nog-
d'r-an-toe, m'n plasie staat blank.
As uwes om je fiets gaat ken je
gerust je laarze andoen". Ik vind
regen niet bepaald plesant, maar
als je er op gekleed bent, wel dan
zijn er wel ergere dingen. Als ik
inderdaad naar het schuurtje ga
om mijn fiets, wijd ik wel een
liefdevolle blik aan mijn laarzen.
Terwijl ik me haast om weg te
komen, want er staan eerst nog
boodschappen op m'n program,
geeft m'n hospita een levendige
beschouwing over de spoelhui, die
juist over me neerplenst. Ik geef
haar gelijk op alles wat ze zegt
en nog zeggen gaat en verdwijn.
„Afstande benne d'r niet in ons
durp", zo ben ik met enkele mi
nuten in de manufacturenzaak om
een bestelling te doen voor de
handwerkles. Braafjes staat alles
op een briefje, dat ik gauw te
voorschijn wil brengen in de tijd,
dat de manufaeturierster achter
de toonbank sloft. Zakelijk wil ik
nog even aanwijzingen geven,
maar eerst moet die juffrouw van
de lapjes iets van het hart, dus
wacht ik.
„Juffrouw, juffrouw, wat re
gent het!!" Hoewel het niet be
paald een verrassing meer voor
me is, beaam ik dat feit enthou
siast en gebruik de adempauze om
mijn handwerkhart te luchten. Ik
moet ook persé nog even stoppen
bij mijn hartsvriendin, wijl ik
weer een nood heb ontdekt, waar
voor zij wel raad weet. Zij ver
welkomt me met het teder ver
wijt, dat ik daar nu toch door
kom, door zo'n bui. Bij haar durf
ik wel wat wagen, dus zeg ik on
beschaamd, dat ik daarvan nog
niets gemerkt had, hoewel ik, als
vaatwerk op een afdruipbak over
al beekjes en meertjes langs me
zie afdruipen. Omgeven door een
regensluier, zie ik buiten niet
veel, maar ik race op goed geluk
af maar naar school, hopend, dat
ik geen botsing zal veroorzaken.
Zo zie ik niets, zelfs m'n dier'bre
collega niet, die met een harte
lijk: „Zeg, wat doe jij, racen voor
de zesdaagse?" mijn aandacht tot
zich trekt. Antwoord hoef ik niet
veel te geven, want hij laat er
verder beminnelijk op volgen:
„Wat een regentje hé?" Als we
zo, eensgezind racend bij het
schoolplein aankomen, zien we
net de baas, het huis uit, het
plein over, en de school indra-
ven, daar blijft hij ons opwachten.
De collega heeft de moed en de
kracht het grove grint over te
hobbelen op de fiets, maar voor
mij is dat niet nodig, want een
willige hoogsteklasser pakt mijn
fiets al aan en naast hem draaf ik
naar de veilige schutse van de
schoolgang. De galante zevende
klasser zegt met veel overtuiging:
„Alies is zo nat, juffrouw", wat
ik enkel maar met een knikje be
aam, wijl ik innerlijk opeens in
angst verkeer. Als nu de baas ook
nog zal gaan zeggen, dat het re
gent, zal het misgaan, dat voel
ik. Dan pleeg ik insubordinatie.
M'n ondergang wordt me be
spaard. De baas zegt alleen maar
tevree: „Hier is het droog!"
waarna ik haastig verdwijn, uit
angst, dat er meer komt. Er is al
jeugd binnen, geen wonder het
plein is alleen geschikt voor pu
bliek in badpak.
De bel heeft nog niet geluid,
dus is er vrijheid van spreken,
mits met beperkt geluidsvolume.
Dit recht wordt gebruikt. Klage
lijk zegt Hansje: „Juffrouw, 'k
ben net zo nat. M'n bene benne
nat tot zover", en Hansje wijst
halverwege zijn buikje. Dan is het
hek van de dam. Jaantje zegt
triest: „Juffrouw, me jurk is zo
nat en 't is me Zondagse". Terwijl
ik hiervoor zachtjes troostrede
nen spreek over moeder, die won
deren kan doen met een strijk
ijzer, denk ik in een wanhopig
verlangen: En nu alle gordijnen
dicht, alle lampen aan, en een
lekker kacheltjemaar tege
lijk zie ik ook één voor één al die
natte gevalletjes naar binnen
glibberen. Al hebben ze wel een
regenjasje of cape, het is met de
meesten net als met Hansje, „de
bene benne nat tot d'r buikje
toe".
M'n collega doet even de grote
schuifdeur op een kier en vraagt
wanhopig naar een droog doekje
voor zijn ^1^".
Als dit net de druppel zal wor
den, die voor mij de emmer doet
overlopen, kijk ik opeens naar de
gewone lokaaldeur en daar staat
Jaapje, ons Jaapje, stralend gnui
vend en natuurlijk ook druipend.
Een zot kuifje verplakt en verre
gend, met wat dwaze pieken steil
rechtopstaand daar tussendoor,
druppeltjes druipend langs zijn
snuit, maar boven alles een stra
lend Jaapje! „Ikké ben jarig en
ikke zal tractere!" Onder deze
mededeling houdt hij een grote
rare knoedel in de hoogte.
Gelukkig de dag krijgt een ver-
schiet!
Vergeten is op slag regen en
drup. Japie is de held. Hij over
handigt mij het bultige pak van
zijn traetatie. „Moeder het 't goed
ingepakt, want het regende zo
verdedigd Jaapje zijn moeder en
het pak. Ik schuif een kliederig
vieze krant er af, en nog een, en
nog een, dan wordt het geval wat
droger, toch gaat er nog een
krant af en nog een, dan komt de
zak met „HET', er in! Deze zak
komt op de lessenaar voor straks.
Jaapjes feest is nog niet over. „Ik
heb een trein gehad!!" Er vaart
een gerucht door de klas. „Een
trein!" „Een electrische?" infor
meert die bijdehande Jan. „Een
electrischezegt Jaapje met
souvereine minachting over zo
veel domheid, „die kost wel dui
zend gulden". Nee hoor, maar
mijn trein ken net zo hard rijje as
ie trekt juffrouw. En ik heb
echte rails!"
We zijn er opaens allemaal in.
wanneer ik'vraag of hij nu verre
reizen gaat doen. Jaapjes plannen
zijn wereldwijd, zo ook zijn hart
We mogen allemaal mee, en ieder
mag zijn eigen bestemming kie
zen. De juffrouw mag het verste
mee. Ik ben verguld met zoveel
eer. Dat maakt me overmoedig,
wat me noodlottig wordt. Ja, ik
wil mee, heel-heel ver, naar Am
sterdam, maar ik moet ook net
jes worden teruggebracht
„Nee", zegt Jaapje opeens jolig,
„dat doe ik niet".
„O, he", schrik ik, „en de school
dan?"
Die bijdehande Jan juicht in
eens luidkeels: „O, dan komp
uwes nooit meer terug en dan
hebbe we vacantie
Dan juichen ze allemaal
De bel gaat en nu moet eigen
lijk de dag nog maar beginnen.
In mooie schoolboekjes kun je
lezen over de innige verhouding
tussen de jeugd en hun juffrouw.
Geloof daar nooit ie.ts van. R. T.
Beste neef,
Je zult ook wel weten, dat dq
omgang tussen de beide sexen in
de moderne tijd heel wat vrijer en
losser is geworden dan het vroe
ger was. Wat dat betreft is er in
de laatste dertig jaren, om maar
een tijd te noemen, heel wat ver
anderd. En nu is de vraag of dat
ook inderdaad een verbetering is.
Je moet me goed begrijpen, ik
wil niet gaan spreken over „die
goeie ouwe tijd". Ik ben daar te
nuchter voor. En als je bij de Bij
bei leeft, weet je, dat de mensen
van toen precies waren als die
van nu: ongeschikt tot enig goed
en geneigd tot alle kwaad. Dat
zegt mijn oude catechismus en
daar houd ik het bij. Er zijn heel
wat mensen, die dit veel te kras
vinden en menen, dat er nog heel
wat goeds in de mens te ontdek
ken valt. Ik geloof daar niet in.
Wat er aan goeds in lijkt te zit
ten is maar een vemisje, wat be
schaving, en beschaving komt van
het werkwoord „schaven", dat be
tekent: er de ruwe kantjes wat
afnemen, maar het betekent niets
voor wat de kwaliteit van het
hout betreft. Al schaaf je er nog
zo'n glad oppervlak aan, het hout
wordt er niet beter door.
Welnu, wanneer we daar alle
maal een beetje beter .van door
drongen waren, zouden toch heel
wat mensen tegenwoordig wel
iets anders handelen dan ze doen.
Ik denk nu speciaal aan het on
derwerp, dat ons hier bezig houdt.
En dan wil ik je speciaal wijzen
op een verschijnsel, dat in de
laatste jaren ai meer ingeburgerd
raakt, in ieder geval bij ons ne-
derlandse volk. Ik bedoel het zo
genaamde „liften".
Deze zomer heb ik er heel wat
kennis mee gemaakt.
Persoonlijk heb ik mee ge
maakt, dat op een avond twee
meisjes, van zo rond twintig jaar
plots voor m'n deur stonden. Meis
jes waarvan ik de één nog nooit
ontmoet had en waarvan ik het
bestaan niet kende, terwijl ik de
andere eens bij een kennis ont
moet had, ook maar heel opper
vlakkig, zo maar één keer. Deze
meisjes waren komen liften van
Amsterdam, kwamen zogenaamd
om ons de groeten over te bren
gen van wederzijdse kennissen,
aten bij ons een boterham mee en
vertelden toen, dat zé geen nacht-
logies hadden, maar van plan
waren door te liften naar Middel
burg om een toer door Walcheren
te maken. Ze zouden wel zien
ONS KORT VERHAAL
Jan Is maar een nietig kereltje.
Geen mens geeft hem zijn veer
tien jaren, maur hij heeft ze toch.
Als oom Klaas komt om na het
sterven van Jan's vader de zaken
voor zijn weerloze zuster te rege
len, lijkt Jan kleiner dan ooit,
maar intuïtief voelt hij toch, dat
deze avond beslissend is voor zijn
leven. Jan is de oudste van het
grote gezin en van verder leren
is geen sprake, zegt oom Klaas.
Hij moet geld verdienen. De
U.L.O.-schooi is voor jongetjes in
goede doen en daar hoort Jan niet
meer bij, nu zijn vader gestorven
is.
Oorft Klaas is een levenservaren
man en wat hij bedisselt, moet
wei de enige oplossing zijn in de
gegeven situatie.
Het moment dat hij de boven
meester voor het laatst groet,
vergeet Jan zijn leven niet meer.
Het gebeurt in het kleine kamer
tje, waar mijnheer Van der Does
wel vaker leerlingen onder vier
ogen spreekt, wanneer het ge
wichtige dingen in hun jonge
loven geldt.
Alles wat mijnheer Van der
Does zegt, kan Jan niet onthou
den. Hij weet alleen dat zijn
meester hem gezegd heeft, dat
zijn leven nu moeilijk gaat wor
den, maar dat God zich niet ver
gist.
Dan geeft meester hem de
boekjes van De Bock en Leeman
en Roorda en zegt: Neem die
maar mee, je kunt ze zelf wel
doorwerken in je vrije tijd, het is
altijd goed als je iets van de talen
kent. Zit je ergens mee kom dan
maar gerust.
Op straat
Oom Klaas had gezegd dat Jan
maar loopjongen moest worden.
Dat is een fatsoenlijk baantje
waarbij je opklimmen kan, beter
dan in de fabriek.
Jan besefte, .toen fta grote
schooldeur achter hem dichtklap
te, dat de open straat hem in
bezit genomen had. 1-Iet maakte
hem bedroefd. Hij had nooit van
de straat gehouden. Hij was op
school of thuis, maakte zijn huis
werk en zorgde de eerste van zijn
klas te blijven. De straat was
voor hem het noodzakelijk kwaad,
waar je gebruik van moest ma
ken om van de ene plaats naar
de andere te komen. Je liep op de
blauwe trottoirbanden, met je
vuisten in je zak op een draf,
langs de mensen heen, je school
tas onder je arm. Je kende iedere
barst in de hardstenen band, je
maakte altijd weer dezelfde
sprongbeweging langs do lantaarn
palen, beter dan uit het meetkun-
deboek, wist je uit de praktijk,
dat de rechte lijn tussen twee
punten de kortste is, jc deed niet
zoals alle andere mensen in de
straat die in de scherpe bocht de
rechterkant houden, maar je
sneed in rechte lijn de bocht af.
Je wist precies in hoeveel minu
ten je het van school naar huis
doen kon, je wist hoeveel draaf-
passcn er van lantaarnpaal tot
lantaarnpaal lagen, je kon met
wat grote sprongen het een tijd
lang vol houden om in drie pas
sen de lengte van de trottoirband
stukken te nemen en de afstand
van de laatste lantaarnpaal tot de
deur van thuis was precies acht
tien grote sprongen. Je had uit
gevonden, dat bellen niet nodig
was, met een handige duw precies
naast het knopje van het deur
ruitje sprong dit open en kon je
je arm er door steken om aan de
binnenkant het slot los te schui
ven. En dan was je weer binnen
en de straat vergeten.
Je zal 't nou op de straat
motte gaan verdiene, jonge, zei
Oom Klaas, toen ze op de afge
sproken middag naar het grote
plein liepen, waar het Nieuwsblad
gedrukt werd.
Jan kon het zich nauwelijks
realiseren wat dit betekende.
Maar één ding stond voor hem
vast: de straat was zijn grote vij
and. De straat wreekte zich nu,
omdat Jan haar totaal genegeerd
had. De straat zou Jan laten zien,
dat zij machtig was en hard en
wreed. Hij zou nu wel willen weg
vluchten, zijn vuisten in de broek
zakken begraven, in rechte lijnen
naar thuis, naar zijn moeder.
Maar oom Klaas liep kalm met
zijn lange benen over de kleine
steentjes te maaien en vertelde
Jan hoe je als loopjongen kon op
klimmen. Je moest handig zijn en
je kaas niet van je brood laten
nemen door andere loopjongens.
Wanneer zij een rit mét de fiets
in een kwartier konden maken,
moest je zorgen dat je het zelf in
tien minuten deed. Zó kwam je
vooruit. Oom zelf had het leven
ook zo aangepakt en was nou toch
maar voorman op de fabriek en
verdiende een daalder meer dan
andere arbeiders.
Ze stonden voor het bureau
van de drukkerij.
Het scheen wel een oploopje.
De mensen verdrongen zich voor
de ingang van het gebouw. Vrou
wen, met gonjezakken voor hun
dikke buiken, wachtten op het
moment dat de rotatiepers baat
eerste exemplaren zou uitbraken.
Werklozen hingen tegen het bre
de raamkozijn en keken onver
schillig naar de drukte, die zich
iedere middag op het zelfde uur
herhaalde; kantoorbedienden,
naaisters, was- en werkvrouwen,
loopknechten, daghitjes en dienst
boden, allen verzamelden zich
hier om te zien of de arbeids
markt van de krant hun een kans
bood.
Jan begreep niet goed wat oom
Klaas hier wilde. Deze had het
voor Jan verborgen gehouden,
omdat hij het een verrassing wou
laten worden. Jan moest straks
opeens tot de ontdekking komen
hoe pienter die oom Klaas het wel
aangepakt had om hem aan een
baantje te helpen. Daar moest je
levenservaring voor hebben en
oom Klaas zou hem laten zien,
dat hij die had.
Er was een zenuwachtige span
ning op het plein die met de mi
nuut toenam. Steeds meer men
sen kwamen toelopen en verdron
gen elkander voor de hoge deu
ren van het bureau. Wie het eerst
zich aanbood had de meeste kans
van slagen, en daarom zou het
straks een wedloop worden naar
de adressen die werkkrachten
vroegen.
Jan voelde zich heel klein tus
sen al die mensen, die als een
donkere muur rondom opstuwden.
Zij leken allen bij elkander wel
een zwijgend grimmig beest, dat
gereed staat voor de sprong.
Jan hoorde plots een dreunend
gezoem en begreep, dat daar bin
nen iets begonnen was waar hier
op gewacht werd.
Een krantenvrouw vlak naast
hem, trok haar gonjezak omhoog
en zei met een hoofdknik naar
het gebouw, tegen een collega van
haar: Daar beginnen ze.
De rotatiepers begon te draaien.
Even daarna gingen de deuren
open en drong de hoop naar bin
nen. Oom Klaas, die gewend was
met zijn magere ellebogen te wer
ken, stond spoedig in de voorste
rij en kwam al gauw, zijn krant
triumfantelijk boven het hoofd
zwaaiend, naar Jan, die hem bui
ten had opgewacht.
Kom jongen, nou zelle we is
effe kijke ofter wat voor je bij is.
Hij vouwde de bladen, die naar
de petroleum stonken, open en
zijn lange wijsvinger ging zoekend
langs de kolommen van de „klein
tjes".
Hier heb-ie-ze: „Gevraagd",
zei hij.
In een vuil notitieboekje schreef
hij enkele adressen op en wenkte
Jan: Kom nou maar mee.
Toen ze in een rustiger gedeel
te kwamen vroeg Jan:
Waar gaan we naar toe,
Oom?
Eerst naar de Van Galen
straat, daar wordt door een sla
ger een loopjongen gevraagd.
Slagers betalen meestal het beste
en je leert er een goed vak.
Ik wil geen slager worden,
Oom.
Oom Klaas negeerde de opmer
king. Jongens van veertien jaar
hebben niet te willen. Ze kennen
nog niks van 't leven, dat komt
later pas.
Toen ze voor de slagerij ston
den, zei Oom Klaas:
Ga je nou hier maar anbieje,
ik wacht wel effe.
Er schoot niets anders over.
Jan voelde zich tegenover zijn
oom een klein jongetje, dat maar
te doen had wat van hem ver
langd werd. Maar toen hij de sla
gerswinkel aarzelend binnen
kwam en de bloed-weeë vleeslucht
zijn aversie, die hij altijd voor sla
gerswinkels gehad had, prikkelde,
kwam er opeens,, hoe* arisfc hg
later zelf nooit te verklaren, een
boos duiveltje in zijn angstig
kloppend hartje en vroeg hij de
vette slager, die hem van achter
de toonbank met zwemmende
oogjes in zijn ronde kop, goed
moedig aankeek:
Hebt u een knecht in dienst
die Meeuwsen heet? Hij kleurde
van zijn zondige list. De slager
schudde het rode hoofd, een
knecht die zo heette had hij niet
Mot die hier bij mijn in
dienst weze? vroeg hij verwon
derd.
Ja, dat dacht ik, maar het
kan ook wezen, dat hij hier niet
is. Ik dank u wel. Beleefd groette
Jan en liep de winkel uit.
En? vroeg zijn oom nieuws
gierig.
Hij kan me niet gebruiken,
hij zegt dat ik te klein ben voor
het slagersvak.
Ik dacht het al, hij schudde
zijn vette gezicht ai direct toen
hij je zag, zei oom Klaas. Kom
maar mee, ik heb nog meer adres
sen.
De blijdschap over de geslaagde
list overstemde op dit ogenblik
heel sterk de aanklacht van Jan's
geweten. Dan moet oom ook maar
niet zo stom weze om zelf buiten
te blijven staan, vond hij.
Het volgende adres was een
distilleerderij. Het rook in deze
winkel naar zoete likeurtjes en
scherpe alcohol.
Het duurde even eer op de
schelle klank van het belmetaal
een mijnheer uit de lange gang
naar voren slofte.
Oom Klaas was ditmaal mee
gegaan naar binnen. Als ze weer
wat hebben, zal ik ze wel te
woord staan, had hij gezegd.
Dag heren, waarmee kan ik
u van dienst zijn? was de vrien
delijke vraag. Het heertje schoof
zijn lorgnet recht en keek belang
stellend naar oom Klaas.
We hebben de advertentie in
het Nieuwsblad gelezen, zei oom
Klaas, u vraagt een loopjongen
en nou kom ik u mijn neefie pre-
sentere.
Hij duwde Jan wat vooruit.
-Zo, u is er al gauw bij.
Het heertje nam Jan nauwkeu
rig op. Het onderzoek scheen mee
te vallen.
Je lijkt me wel een net ke
reltje. Kijk, ik moet in de eerste
plaats eer nette loopjongen heb
ben, zie je, want ik heb al mijn
klanten in de gegoede stand.
Nét is-ie van z'n tenen tot de
eindjes van zijn haar, mijnheer,
hij heb een goeie opvoeding ge
had, niet waar Jan? Oom Klaas
gaf Jan nog een duwtje. Jan kon
moeilijk iets anders doen dan toe
stemmend knikken. Intussen
voelde hij zich als een dier, dat
op de markt verhandeld wordt.
Op eens kreeg hij een geweldige
haat tegen zijn oom Klaas en het
heertje. Het mankeerde er nog
maar aan dat hij op de toonbank
werd gezet om van alle kanten
bekeken en bevoeld te worden.
Onwillekeurig deed hij een stap
achteruit en keek naar de winkel
deur.
Ik moet zeggen, hij staat
me wel aan, ziet u, alleen is hij
wat erg klein. Hoe oud ben je,
jongen?
Voor Jan kon antwoorden zei
oom Klaas, Jan een trap op zijn
teen gevend:
Vijftien jaar is ie en erg bij
de hand.
Het was een verademing voor
Jan dat zijn oom nu zelf ook loog.
Wat dat betreft stonden ze alvast
gelijk. De trap op zijn feen had
hij begrepen. Hij corrigeerde de
leugen niet, omdat hij zijn oom
niet weerstreven durfde.
Dan »s-*e nog een jaar $e
jong, de wet eist, dat jongens in
distilleerderijen zestien moeten
zijn. Maar als-ie een lange broek
aantrekt loopt het misschien niet
zo in de gaten, dat hij nog te jong
is. Een lange broek maakt direct
veel ouder, zei het heertje be
dachtzaam.
Jan voelde zich nog kleiner
worden. Zijn haat was nu volko
men. Hij dacht aan zijn kamera
den op de UXi.O. in him fijne
pakjes. Er brandde iets achter
zijn ogen. Ze konden stikken met
hun lange broek.
En hoeveel ken die ver
diene? vroeg oom Klaas.
Het heertje aarzelde even.
We zouden kunnen beginnen met
drie gulden. Hij kan ook op een
gulden fooien rekenen per week.
Maar ik beslis nog niet Ik moet
eens kijken of er nog grotere jon
gens, die wat flinker zijn, op de
advertentie af komen. Kijk daar
komt er, geloof ik, al een. Een
roodharige jongen, een kop groter
dan Jan, deed vrijmoedig de win
keldeur open en bleef achter Jan
staan. Jan zonk er bij in het niet.
Maar deze keer was hij er blij
om, dat men hem over het hoofd
kon kijken.
Oom Klaas scheen begrepen te
hebben, dat het spel hier verlo
ren was. Zonder verder een woord
te verspelen groette hij de distil
leerder en wenkte Jan hem te
volgen.
Bij die vent wordt het niks,
zei hij. Maar ik heb nog meer
adressen. Kom maar gauw mee,
anders benne ze je voor en dat
mot niet.
Jan kreeg hoop, dat het met de
volgende adressen net zo gaan
zou. Even later stonden ze voor
een kruidenierswinkel, waar
juist een loopjongen met een
grote mandenfiets de deur uit
kwam, een allesbegrijpende blik
op oom Klaas werpend en Jan
met een knipoogje waarschuwend:
Niet benede de drie en een half
gaan, hoor. De baas probeer je
maar! siste hij tussen zijn tan
den. Met een zwaai zat hij op het
fietszadel en reed fluitend weg.
In de winkel moesten ze even
wachten. Een winkelbediende was
bezig met een klant en een paar
dienstmeisjes met boodschappen-
mandjes onder de arm stonden
met elkander te praten.
Jan had gelegenheid de winkel
goed op te nemen. Tot aan het
hoge plafond stonden alle muren
vol pakken zeep, rollen sago, do
zen lucifers, zakken met honden
brood, blikken zalm, sardines, ge-
confeite vruchten, flessen wijn,
spiritus en azijn. Langs de vloer
waren grote bakken, gevuld met
meel, bloem, havermout, grutten,
rijst enz. aangebracht.
Achter de lange toonbank keek
hij door een paar ruiten, behan
gen met vitrages in een kantoor
tje waar een heer achter een bu
reau te schrijven zat
Van de zaken, die bezocht wa
ren stond deze hem nog het beste
aan. Er waren hier zeker wel
meer loopjongens, er stond een
fiets met een bruin gelakte mand,
waarvan het deksel opengeslagen
was.
En u mijnheer, vroeg de wit-
gejaste bediende.
Dit jongmens komt zijn eigen
presentere op de advertentie voor
een loopjongen, zei oom Klaas.
O, dan moet u mijnheer zelf
hebben, zei de bediende. Hij ver
dween door een deur naar het
kantoortje en direct daarop stond
de man, die Jan achter het bu
reau had zien zitten, achter de
toonbank.
En wilde je hier loopjongen
worden? vroeg hij Jan strak aan
ziende. Hij trommelde ongeduldig
met .een potloodje op de toon
bank.
Als 't kan wel, mijnheel; zei
Jan.
Hoe heet je
Jan Mulders.
Hoe oud?
Veertien jaar.
Pas van school?
Ja mijnheer.
Nog meer vragen volgden.
Waar hij woonde, of zijn ouders
nog leefden, welke godsdienst,
enz. Alles werd vlug opgeschre
ven. 1
Goed, als ik je neem zul je
er meer van horen. Je kunt in dat
geval beginnen met drie gulden.
Als je me bevalt spoedig opslag.
De kruidenier knikte kort en
ging met het papiertje met aan
tekeningen naar zijn kantoortje
terug.
We kennen gaan, zei oom
Klaas.
De winkelbediende gaf Jan een
knipoogje en toen stonden ze
weer op straat.
We moste het hier nou maar
bij late, ik denk zo, die man zal
je wel neme, waarom zou-ie niet?
Hij lijkt me een zakenman.
Jan fietste met zijn oom naar
huis, waar verslag werd uitge
bracht van de bezoeken.
As tie met drie gulden ken
beginne heb je alvast wat, Sofie.
Je mot maar denke: alle begin is
gering.
Sofie was dat met haar broer
eens. Toen vertrok oom Klaas.
Ja jongen, dat is nou liet
leven, zei zijn moeder, we motte
het nou zonder je vader doen, jij
bent nou mijn oudste hulp.
Jan knikte, hij slikte wat weg
uit zijn keel. In de hoek bij het
raam lag zijn boekentas. Die heb
ik niet meer nodig, dacht hij bit
ter.
(Slot volgende weekJ