7 jgrgire Jtoinw VOOR ONZE JONGE MENSEN DE STRAAT ïPjieuhtocM cLo-oa Zuid-Afiu&a n. Vrijdag 29 September 1950 T ZEEUWSCH WEEKEND Pagina 2 Vrijdag 29 September 1950 T ZEEUWSCH WEEKEND Pagina 3 In ons vorig artikel over het hierboven genoemde boek, schre ven we al, dat Morton „alles ziet". Er ontgaat niets aan zijn aandacht en overal heeft hij be langstelling voor. Zo komt het, dat we over zoveel geheel ver schillende onderwerpen belang wekkende dingen kunnen lezen. Interessant is het verhaal van zijn tocht in het natuurreservaat „Hloehloewe", waar hij in een kamp een paar dagen logeert en zodoende de kans krijgt neus hoorns geheel natuurlijk in hun eigen omgeving te zien. Morton is gewaarschuwd, dat je niet precies te voren kunt zeg gen wat zo'n beest bij een ont moeting zal doen. Hij kan, zodra hij iemand ziet, of wordt opge schrikt, onmiddellijk rechtsom keer maken, maar als de bui an ders is, kan hij ook even direct tot een aanval overgaan. In het laatste geval is het zaak terstond in een boom te klaute ren, dan is men veilig en moet enkel maar afwachten tot het beest het in de zin krijgt om te vertrekken. Het kan wel eens een poosje duren. Zo hoorde de schrij ver, dat kort voor zijn bezoek twee politieagenten de gehele nacht in een boom hadden moe ten doorbrengen omdat een for midabele neushoorn er eenvoudig niet aan dacht eerder te vertrek ken. Als we de afmeting van deze dieren vermelden dan kunt ge wel begrijpen, dat men zulke dieren maar beter wat uit de buurt moet blijven. De neushoorn, of rhino ceros is, na de olifant het groot ste op het land levende zoogdier. Het mannetje heeft een schouder hoogte van circa twee meter en de horens, waaraan ze hun naam hebben te danken variëren zo tus sen 1.20 en 1.50 m. Als een dier met die wapens begint, is er niet veel tegen te vechten. Ondanks al deze inlichtingen is Morton toch fel nieuwsgierig deze dieren te zien. De wens wordt vervuld, 's Morgens vijf uur gaat hij met twee ervaren mannen er op uit in de auto. Ze hebben ge luk. Nog maar een korte poos zijn ze op weg of na de kromming van het pad wordt er zeer plot seling geremd. Dwars over de weg ligt zo'n neushoorn-gevaarte rustig te slapen. Het fc een vrou welijk exemplaar, dat haar kalf bij zich heeft. De schrijver krijgt de indruk, dat een onklaar ge raakte tank op de weg ligt. Dat zegt wel wat over de afmeting van de kolossus. Doch in de auto heeft Morton nogal moed. Hij wil de auto uit en een foto maken. Zijn meer ervaren metgezel, de heer Mitchell, geeft hem de raad dit dan maar heel vlug te doen, want als het dier tot de aanval zal overgaan zal er een haastig rechtsomkeer moeten worden ge maakt. De moed slinkt spoedig, want het gevaarte had „iets" gehoord en keert zich plotseling om, waar bij wel duidelijk te zien is, dat de grote hoorn zeker v%l anderhalve meter lang is. Zonder foto is de schrijver in een minimum van tijd weer in do auto terug. De heer Mitchell wil de gast vooral een goed gezicht op het dier geven, daarom rijdt hij de auto dichter naar de neushoorn toe, wat zelfs binnen de beveiligende omheining van de auto aan de schrijver een allesbehalve prettige aandoening geeft. Hij krijgt het gevoel alsof auto en al met heel de inhoud op de grote hoorn zullen gespitst worden. Dit gevoel wordt er niet aangenamer op als het grote, zwaarlijvige gevaarte toch onge woon vlug en lenig op de auto aanstormt. Als de heer 'Mitchell zeer handig de auto op volle vaart achteruit laat lopen, verbijstert dit waarschijnlijk de rhinoceros en met een plotselinge zwenking verdwijnt ze in het struikgewas, op de voet gevolgd door haar kalf. Met dezelfde levendigheid, waarmee Morton, dit door hem zelf beleefde voorval beschrijft, weet hij ook die gruwzame ge beurtenis in de geschiedenis der Boeren, het verraad van de Zoe loekoning Dingaan, weer voor ons te doen leven. Morton komt in Pietermarits- burg, dus in de buurt waar eer tijds de vreselijke massamoord door Dingaans krijgers is bedre ven. En dan weet hij de situatie te tekenen, alsof hij ooggetuige is geweest. Terwijl hij eerst be schrijft hoe de Zoeloekoning zijn gasten, Retief met zijn staf van ruim zestig boeren en zijn bedien den feteert door zijn krijgers al lerlei dansen te laten uitvoeren, voelen we toch dat er onheil in de lucht zit. Het onheil, wij weten het uit de geschiedenis, komt. Retief met al zijn mannen, zijn eigen zoon ook en al de bedienden worden gruwelijk vermoord. On der het lezen komt men onder de ban van wat zich op die histori sche plaats heeft afgespeeld. Als hij aan het slot van deze episode in de geschiedenis is ge komen schrijft hij, en weer doet het ons goed dit te lezen: „De prestatie der Boeren, om binnen vier jaar Natal en heel het grote gebied tussen de Oranjerivier en de Limpopo vrij te maken voor blanke kolonisatie, is ongetwijfeld een der meest grootse verhalen der koloniale geschiedenis". Wie zou over Zuid Afrika schrij ven en iets van de geschiedenis vertellen en dan niet een verhaal geven over Paul Kruger. Natuur lijk is Morton in het huis van Kruger geweest, dat nu als mu seum is ingericht Maar deze schrijver, die over zoveel belangrijke dingen schrijft geeft ook een interessant over zicht over het Afrikaanse eten en hoe de vrouwen het klaarmaken. Mijn ruimte voor deze week is verbruikt, maar volgende keer als ik voor de laatste maal over Zuid Afrika uit dit boek vertel, komt u te weten wat biltong is en hoe het bereid moet worden. R. T. Wanneer hamsteren we? Tegenwoordig zie je telkens zo'n berichtje in de krant, dat een of ander meneer of juffrouw met de politie in aanraking kwam om dat hij of zij hamsterde. Je leest er dan bij dat die meneer of juf frouw zoveel paar van dit of zo veel stuks van dat had gekocht, met het oog op eventueel komen de kwade dagen. Nu als je dat leest, kijk je ernstig, en schudt braaf het hoofd. We vinden het soms kortweg een schandaal, want hamsteren is een misdrijf tegenover heel ons volk. We we ten helaas nog maar al te goed hoe het gaat. Wie geld heeft, kan van alles inslaan, wat later in bo ze tijden niet meer verkrijgbaar is. Het gunstigst is dan nog, dat een bezorgde huisvrouw of huis vader met een dikke portemon- naie van alles tracht in de wacht te slepen, opdat het eigen gezin hiervan kan profiteren als de kwade dagen komen. Veel erger is echter, dat er ook zijn, en he laas niet zo weinigen, die ook van alles inkopen, om dat later voor grof geld te verkopen aan hen, die in nood zitten. We weten dat jammer genoeg nog maar al te goed uit de recente geschiedenis. Maar mag je dan niet wat vooruit zorgen zal menig bezorg de huismoeder vragen. Natuurlijk mag dat en het is zelfs gewenst. Het is ook zo'n echt hollandse eigenschap om te zorgen. Het is echter heel moeilijk om precies een streep te zetten en te zeggen, hier houdt goede voorzorg op en hier begint het hamsteren. Probeer eerst maar eens in te denken, wat hamsteren eigenlijk is en wat het veroorzaakt. Ham steren is veel meer kopen dan men binnen een ruim tijdsverloop voor eigen gebruik nodig hebben kan. Dit inkopen op grote schaal, door hen die daarvoor de midde len hebben, maakt dat er op een bepaald ogenblik te veel goederen of levensmiddelen aan de markt onttrokken worden, waardoor een te kort kan ontstaan voor het gewone dagelijkse leven. En dan krijgt men weer de oude ellende van zwarte markt en zwarte han del. Die opgestapelde goederen of levensmiddelen zijn in hemden van weinigen, maar de anderen, die het geld daarvoor niet hadden, kun nen zodoende niet eens kopen, wat voor het leven van alle dag nu nodig is. Die geraken daardoor dubbel achterop. Nog eens het is niets erg als men in voorzorg is, zodat men niet direct in nood geraakt als er weer onheil dreigt in het wereld gebeuren. Ik herinner me, dat voor het begin van de oorlog een verstandige kruidenier zijn klan ten en vooral zijn bescheiden klantjes aanraadde: „Koop nu elke week voor twee kwartjes extra aan waren, die niet aan bederf onderhevig zijn, dan heb je altijd wat in huis en dan merk je het zo niet in je uitgaven". De man bood zelfs aan die „gespaarde goederen" zelf voor hen te be waren. Twee kwartjes was toen al een heel bedrag in een beschei den portemonnaie, maar je kon er ook iets mee doen. Nu zou je daar niet veel mee beginnen. Maar toch als je nu elke week een beschei den bedrag er aan uitgeeft, dan blijft je portemonnaie beter in evenwicht en ongemerkt komt er in het hoekje van de kast toch iets als een voorraad. Het gaat langzaam, maar zeker en we ver oorzaken geen hiaten in de ge wone bevoorradingen van ons volk. En we hebben.zelf het rus tige gevoel, dat we iets doen voor een eventueel kwade dag. En zo is het ook met de kleding en linnengoed. Ik kan me best be grijpen, dat je niet wacht tot in de laatste theedoek reeds slijtga ten zitten, voor je naar de winkel stapt. Doch dat is heel wat an ders dan wanneer je alles op koopt, waarvoor je maar het geld beschikbaar hebt. Het is onmogelijk te zeggen, waar voor ieder die grens ligt. Dat is voor elk gezin, vaak weer anders. Dat moet ieder voor zich zelf uitmaken. Wees gerust in voorzorg, maar weet u dan tevens mede verantwoordelijk voor heel ons volk. Zo zal men waarschijn lijk het zuiverst de grens bepa len tussen de zo nodige voorzorg en het misdadige hamsteren. Hoe net het was Als een dag zo begintNaar ik dacht, was ik vanmorgen on tijdig vroeg wakker. Alles nog donker en buiten kletterde hoor baar de regen. Geen nood, meende ik optimist, als het ochtend was, scheen wellicht de zon en meteen heb ik het vaste voornemen su biet weer onder zeil te gaan, als ik opeens tot rmjn heftige schrik m'n hospita onder begeleiding van een rhythmische roffel een com plete redevoering hoor afsteken voor mijn kamerdeur. Ik kan niet alles verwerken, maar wel begrijp ik de quintessence van de zaak, nl dat ik in een grote tijdsnood verkeer. Zo sta ik dan, hoe het zo gauw lukte, weet ik achteraf zelf niet meer, in eens voor het raam en bestudeer de lucht, want nog vertrouw ik het zaakje niet en denk aan een poets van mijn hospita. Toch, nu de gordijnen weggeschoven zijn, bemerk ik het klaar, het is donker en toch is het tegelijk ook dag. Zoiets kan alleen maar in Nederland gebeu ren in de regenmoesson. Ik vertel dus niets nieuws, wanneer ik vertel dat het regent. Veel aandacht denk ik er niet aan te besteden, want er is nog heel wat te doen. Als m'n hospi ta me echter, naar haar eigen kwalificatie, een bakkie troost brengt bij het ontbijt, verrast ze me met de ernstige mededeling, dat het regent. „En juffrouw nog- d'r-an-toe, m'n plasie staat blank. As uwes om je fiets gaat ken je gerust je laarze andoen". Ik vind regen niet bepaald plesant, maar als je er op gekleed bent, wel dan zijn er wel ergere dingen. Als ik inderdaad naar het schuurtje ga om mijn fiets, wijd ik wel een liefdevolle blik aan mijn laarzen. Terwijl ik me haast om weg te komen, want er staan eerst nog boodschappen op m'n program, geeft m'n hospita een levendige beschouwing over de spoelhui, die juist over me neerplenst. Ik geef haar gelijk op alles wat ze zegt en nog zeggen gaat en verdwijn. „Afstande benne d'r niet in ons durp", zo ben ik met enkele mi nuten in de manufacturenzaak om een bestelling te doen voor de handwerkles. Braafjes staat alles op een briefje, dat ik gauw te voorschijn wil brengen in de tijd, dat de manufaeturierster achter de toonbank sloft. Zakelijk wil ik nog even aanwijzingen geven, maar eerst moet die juffrouw van de lapjes iets van het hart, dus wacht ik. „Juffrouw, juffrouw, wat re gent het!!" Hoewel het niet be paald een verrassing meer voor me is, beaam ik dat feit enthou siast en gebruik de adempauze om mijn handwerkhart te luchten. Ik moet ook persé nog even stoppen bij mijn hartsvriendin, wijl ik weer een nood heb ontdekt, waar voor zij wel raad weet. Zij ver welkomt me met het teder ver wijt, dat ik daar nu toch door kom, door zo'n bui. Bij haar durf ik wel wat wagen, dus zeg ik on beschaamd, dat ik daarvan nog niets gemerkt had, hoewel ik, als vaatwerk op een afdruipbak over al beekjes en meertjes langs me zie afdruipen. Omgeven door een regensluier, zie ik buiten niet veel, maar ik race op goed geluk af maar naar school, hopend, dat ik geen botsing zal veroorzaken. Zo zie ik niets, zelfs m'n dier'bre collega niet, die met een harte lijk: „Zeg, wat doe jij, racen voor de zesdaagse?" mijn aandacht tot zich trekt. Antwoord hoef ik niet veel te geven, want hij laat er verder beminnelijk op volgen: „Wat een regentje hé?" Als we zo, eensgezind racend bij het schoolplein aankomen, zien we net de baas, het huis uit, het plein over, en de school indra- ven, daar blijft hij ons opwachten. De collega heeft de moed en de kracht het grove grint over te hobbelen op de fiets, maar voor mij is dat niet nodig, want een willige hoogsteklasser pakt mijn fiets al aan en naast hem draaf ik naar de veilige schutse van de schoolgang. De galante zevende klasser zegt met veel overtuiging: „Alies is zo nat, juffrouw", wat ik enkel maar met een knikje be aam, wijl ik innerlijk opeens in angst verkeer. Als nu de baas ook nog zal gaan zeggen, dat het re gent, zal het misgaan, dat voel ik. Dan pleeg ik insubordinatie. M'n ondergang wordt me be spaard. De baas zegt alleen maar tevree: „Hier is het droog!" waarna ik haastig verdwijn, uit angst, dat er meer komt. Er is al jeugd binnen, geen wonder het plein is alleen geschikt voor pu bliek in badpak. De bel heeft nog niet geluid, dus is er vrijheid van spreken, mits met beperkt geluidsvolume. Dit recht wordt gebruikt. Klage lijk zegt Hansje: „Juffrouw, 'k ben net zo nat. M'n bene benne nat tot zover", en Hansje wijst halverwege zijn buikje. Dan is het hek van de dam. Jaantje zegt triest: „Juffrouw, me jurk is zo nat en 't is me Zondagse". Terwijl ik hiervoor zachtjes troostrede nen spreek over moeder, die won deren kan doen met een strijk ijzer, denk ik in een wanhopig verlangen: En nu alle gordijnen dicht, alle lampen aan, en een lekker kacheltjemaar tege lijk zie ik ook één voor één al die natte gevalletjes naar binnen glibberen. Al hebben ze wel een regenjasje of cape, het is met de meesten net als met Hansje, „de bene benne nat tot d'r buikje toe". M'n collega doet even de grote schuifdeur op een kier en vraagt wanhopig naar een droog doekje voor zijn ^1^". Als dit net de druppel zal wor den, die voor mij de emmer doet overlopen, kijk ik opeens naar de gewone lokaaldeur en daar staat Jaapje, ons Jaapje, stralend gnui vend en natuurlijk ook druipend. Een zot kuifje verplakt en verre gend, met wat dwaze pieken steil rechtopstaand daar tussendoor, druppeltjes druipend langs zijn snuit, maar boven alles een stra lend Jaapje! „Ikké ben jarig en ikke zal tractere!" Onder deze mededeling houdt hij een grote rare knoedel in de hoogte. Gelukkig de dag krijgt een ver- schiet! Vergeten is op slag regen en drup. Japie is de held. Hij over handigt mij het bultige pak van zijn traetatie. „Moeder het 't goed ingepakt, want het regende zo verdedigd Jaapje zijn moeder en het pak. Ik schuif een kliederig vieze krant er af, en nog een, en nog een, dan wordt het geval wat droger, toch gaat er nog een krant af en nog een, dan komt de zak met „HET', er in! Deze zak komt op de lessenaar voor straks. Jaapjes feest is nog niet over. „Ik heb een trein gehad!!" Er vaart een gerucht door de klas. „Een trein!" „Een electrische?" infor meert die bijdehande Jan. „Een electrischezegt Jaapje met souvereine minachting over zo veel domheid, „die kost wel dui zend gulden". Nee hoor, maar mijn trein ken net zo hard rijje as ie trekt juffrouw. En ik heb echte rails!" We zijn er opaens allemaal in. wanneer ik'vraag of hij nu verre reizen gaat doen. Jaapjes plannen zijn wereldwijd, zo ook zijn hart We mogen allemaal mee, en ieder mag zijn eigen bestemming kie zen. De juffrouw mag het verste mee. Ik ben verguld met zoveel eer. Dat maakt me overmoedig, wat me noodlottig wordt. Ja, ik wil mee, heel-heel ver, naar Am sterdam, maar ik moet ook net jes worden teruggebracht „Nee", zegt Jaapje opeens jolig, „dat doe ik niet". „O, he", schrik ik, „en de school dan?" Die bijdehande Jan juicht in eens luidkeels: „O, dan komp uwes nooit meer terug en dan hebbe we vacantie Dan juichen ze allemaal De bel gaat en nu moet eigen lijk de dag nog maar beginnen. In mooie schoolboekjes kun je lezen over de innige verhouding tussen de jeugd en hun juffrouw. Geloof daar nooit ie.ts van. R. T. Beste neef, Je zult ook wel weten, dat dq omgang tussen de beide sexen in de moderne tijd heel wat vrijer en losser is geworden dan het vroe ger was. Wat dat betreft is er in de laatste dertig jaren, om maar een tijd te noemen, heel wat ver anderd. En nu is de vraag of dat ook inderdaad een verbetering is. Je moet me goed begrijpen, ik wil niet gaan spreken over „die goeie ouwe tijd". Ik ben daar te nuchter voor. En als je bij de Bij bei leeft, weet je, dat de mensen van toen precies waren als die van nu: ongeschikt tot enig goed en geneigd tot alle kwaad. Dat zegt mijn oude catechismus en daar houd ik het bij. Er zijn heel wat mensen, die dit veel te kras vinden en menen, dat er nog heel wat goeds in de mens te ontdek ken valt. Ik geloof daar niet in. Wat er aan goeds in lijkt te zit ten is maar een vemisje, wat be schaving, en beschaving komt van het werkwoord „schaven", dat be tekent: er de ruwe kantjes wat afnemen, maar het betekent niets voor wat de kwaliteit van het hout betreft. Al schaaf je er nog zo'n glad oppervlak aan, het hout wordt er niet beter door. Welnu, wanneer we daar alle maal een beetje beter .van door drongen waren, zouden toch heel wat mensen tegenwoordig wel iets anders handelen dan ze doen. Ik denk nu speciaal aan het on derwerp, dat ons hier bezig houdt. En dan wil ik je speciaal wijzen op een verschijnsel, dat in de laatste jaren ai meer ingeburgerd raakt, in ieder geval bij ons ne- derlandse volk. Ik bedoel het zo genaamde „liften". Deze zomer heb ik er heel wat kennis mee gemaakt. Persoonlijk heb ik mee ge maakt, dat op een avond twee meisjes, van zo rond twintig jaar plots voor m'n deur stonden. Meis jes waarvan ik de één nog nooit ontmoet had en waarvan ik het bestaan niet kende, terwijl ik de andere eens bij een kennis ont moet had, ook maar heel opper vlakkig, zo maar één keer. Deze meisjes waren komen liften van Amsterdam, kwamen zogenaamd om ons de groeten over te bren gen van wederzijdse kennissen, aten bij ons een boterham mee en vertelden toen, dat zé geen nacht- logies hadden, maar van plan waren door te liften naar Middel burg om een toer door Walcheren te maken. Ze zouden wel zien ONS KORT VERHAAL Jan Is maar een nietig kereltje. Geen mens geeft hem zijn veer tien jaren, maur hij heeft ze toch. Als oom Klaas komt om na het sterven van Jan's vader de zaken voor zijn weerloze zuster te rege len, lijkt Jan kleiner dan ooit, maar intuïtief voelt hij toch, dat deze avond beslissend is voor zijn leven. Jan is de oudste van het grote gezin en van verder leren is geen sprake, zegt oom Klaas. Hij moet geld verdienen. De U.L.O.-schooi is voor jongetjes in goede doen en daar hoort Jan niet meer bij, nu zijn vader gestorven is. Oorft Klaas is een levenservaren man en wat hij bedisselt, moet wei de enige oplossing zijn in de gegeven situatie. Het moment dat hij de boven meester voor het laatst groet, vergeet Jan zijn leven niet meer. Het gebeurt in het kleine kamer tje, waar mijnheer Van der Does wel vaker leerlingen onder vier ogen spreekt, wanneer het ge wichtige dingen in hun jonge loven geldt. Alles wat mijnheer Van der Does zegt, kan Jan niet onthou den. Hij weet alleen dat zijn meester hem gezegd heeft, dat zijn leven nu moeilijk gaat wor den, maar dat God zich niet ver gist. Dan geeft meester hem de boekjes van De Bock en Leeman en Roorda en zegt: Neem die maar mee, je kunt ze zelf wel doorwerken in je vrije tijd, het is altijd goed als je iets van de talen kent. Zit je ergens mee kom dan maar gerust. Op straat Oom Klaas had gezegd dat Jan maar loopjongen moest worden. Dat is een fatsoenlijk baantje waarbij je opklimmen kan, beter dan in de fabriek. Jan besefte, .toen fta grote schooldeur achter hem dichtklap te, dat de open straat hem in bezit genomen had. 1-Iet maakte hem bedroefd. Hij had nooit van de straat gehouden. Hij was op school of thuis, maakte zijn huis werk en zorgde de eerste van zijn klas te blijven. De straat was voor hem het noodzakelijk kwaad, waar je gebruik van moest ma ken om van de ene plaats naar de andere te komen. Je liep op de blauwe trottoirbanden, met je vuisten in je zak op een draf, langs de mensen heen, je school tas onder je arm. Je kende iedere barst in de hardstenen band, je maakte altijd weer dezelfde sprongbeweging langs do lantaarn palen, beter dan uit het meetkun- deboek, wist je uit de praktijk, dat de rechte lijn tussen twee punten de kortste is, jc deed niet zoals alle andere mensen in de straat die in de scherpe bocht de rechterkant houden, maar je sneed in rechte lijn de bocht af. Je wist precies in hoeveel minu ten je het van school naar huis doen kon, je wist hoeveel draaf- passcn er van lantaarnpaal tot lantaarnpaal lagen, je kon met wat grote sprongen het een tijd lang vol houden om in drie pas sen de lengte van de trottoirband stukken te nemen en de afstand van de laatste lantaarnpaal tot de deur van thuis was precies acht tien grote sprongen. Je had uit gevonden, dat bellen niet nodig was, met een handige duw precies naast het knopje van het deur ruitje sprong dit open en kon je je arm er door steken om aan de binnenkant het slot los te schui ven. En dan was je weer binnen en de straat vergeten. Je zal 't nou op de straat motte gaan verdiene, jonge, zei Oom Klaas, toen ze op de afge sproken middag naar het grote plein liepen, waar het Nieuwsblad gedrukt werd. Jan kon het zich nauwelijks realiseren wat dit betekende. Maar één ding stond voor hem vast: de straat was zijn grote vij and. De straat wreekte zich nu, omdat Jan haar totaal genegeerd had. De straat zou Jan laten zien, dat zij machtig was en hard en wreed. Hij zou nu wel willen weg vluchten, zijn vuisten in de broek zakken begraven, in rechte lijnen naar thuis, naar zijn moeder. Maar oom Klaas liep kalm met zijn lange benen over de kleine steentjes te maaien en vertelde Jan hoe je als loopjongen kon op klimmen. Je moest handig zijn en je kaas niet van je brood laten nemen door andere loopjongens. Wanneer zij een rit mét de fiets in een kwartier konden maken, moest je zorgen dat je het zelf in tien minuten deed. Zó kwam je vooruit. Oom zelf had het leven ook zo aangepakt en was nou toch maar voorman op de fabriek en verdiende een daalder meer dan andere arbeiders. Ze stonden voor het bureau van de drukkerij. Het scheen wel een oploopje. De mensen verdrongen zich voor de ingang van het gebouw. Vrou wen, met gonjezakken voor hun dikke buiken, wachtten op het moment dat de rotatiepers baat eerste exemplaren zou uitbraken. Werklozen hingen tegen het bre de raamkozijn en keken onver schillig naar de drukte, die zich iedere middag op het zelfde uur herhaalde; kantoorbedienden, naaisters, was- en werkvrouwen, loopknechten, daghitjes en dienst boden, allen verzamelden zich hier om te zien of de arbeids markt van de krant hun een kans bood. Jan begreep niet goed wat oom Klaas hier wilde. Deze had het voor Jan verborgen gehouden, omdat hij het een verrassing wou laten worden. Jan moest straks opeens tot de ontdekking komen hoe pienter die oom Klaas het wel aangepakt had om hem aan een baantje te helpen. Daar moest je levenservaring voor hebben en oom Klaas zou hem laten zien, dat hij die had. Er was een zenuwachtige span ning op het plein die met de mi nuut toenam. Steeds meer men sen kwamen toelopen en verdron gen elkander voor de hoge deu ren van het bureau. Wie het eerst zich aanbood had de meeste kans van slagen, en daarom zou het straks een wedloop worden naar de adressen die werkkrachten vroegen. Jan voelde zich heel klein tus sen al die mensen, die als een donkere muur rondom opstuwden. Zij leken allen bij elkander wel een zwijgend grimmig beest, dat gereed staat voor de sprong. Jan hoorde plots een dreunend gezoem en begreep, dat daar bin nen iets begonnen was waar hier op gewacht werd. Een krantenvrouw vlak naast hem, trok haar gonjezak omhoog en zei met een hoofdknik naar het gebouw, tegen een collega van haar: Daar beginnen ze. De rotatiepers begon te draaien. Even daarna gingen de deuren open en drong de hoop naar bin nen. Oom Klaas, die gewend was met zijn magere ellebogen te wer ken, stond spoedig in de voorste rij en kwam al gauw, zijn krant triumfantelijk boven het hoofd zwaaiend, naar Jan, die hem bui ten had opgewacht. Kom jongen, nou zelle we is effe kijke ofter wat voor je bij is. Hij vouwde de bladen, die naar de petroleum stonken, open en zijn lange wijsvinger ging zoekend langs de kolommen van de „klein tjes". Hier heb-ie-ze: „Gevraagd", zei hij. In een vuil notitieboekje schreef hij enkele adressen op en wenkte Jan: Kom nou maar mee. Toen ze in een rustiger gedeel te kwamen vroeg Jan: Waar gaan we naar toe, Oom? Eerst naar de Van Galen straat, daar wordt door een sla ger een loopjongen gevraagd. Slagers betalen meestal het beste en je leert er een goed vak. Ik wil geen slager worden, Oom. Oom Klaas negeerde de opmer king. Jongens van veertien jaar hebben niet te willen. Ze kennen nog niks van 't leven, dat komt later pas. Toen ze voor de slagerij ston den, zei Oom Klaas: Ga je nou hier maar anbieje, ik wacht wel effe. Er schoot niets anders over. Jan voelde zich tegenover zijn oom een klein jongetje, dat maar te doen had wat van hem ver langd werd. Maar toen hij de sla gerswinkel aarzelend binnen kwam en de bloed-weeë vleeslucht zijn aversie, die hij altijd voor sla gerswinkels gehad had, prikkelde, kwam er opeens,, hoe* arisfc hg later zelf nooit te verklaren, een boos duiveltje in zijn angstig kloppend hartje en vroeg hij de vette slager, die hem van achter de toonbank met zwemmende oogjes in zijn ronde kop, goed moedig aankeek: Hebt u een knecht in dienst die Meeuwsen heet? Hij kleurde van zijn zondige list. De slager schudde het rode hoofd, een knecht die zo heette had hij niet Mot die hier bij mijn in dienst weze? vroeg hij verwon derd. Ja, dat dacht ik, maar het kan ook wezen, dat hij hier niet is. Ik dank u wel. Beleefd groette Jan en liep de winkel uit. En? vroeg zijn oom nieuws gierig. Hij kan me niet gebruiken, hij zegt dat ik te klein ben voor het slagersvak. Ik dacht het al, hij schudde zijn vette gezicht ai direct toen hij je zag, zei oom Klaas. Kom maar mee, ik heb nog meer adres sen. De blijdschap over de geslaagde list overstemde op dit ogenblik heel sterk de aanklacht van Jan's geweten. Dan moet oom ook maar niet zo stom weze om zelf buiten te blijven staan, vond hij. Het volgende adres was een distilleerderij. Het rook in deze winkel naar zoete likeurtjes en scherpe alcohol. Het duurde even eer op de schelle klank van het belmetaal een mijnheer uit de lange gang naar voren slofte. Oom Klaas was ditmaal mee gegaan naar binnen. Als ze weer wat hebben, zal ik ze wel te woord staan, had hij gezegd. Dag heren, waarmee kan ik u van dienst zijn? was de vrien delijke vraag. Het heertje schoof zijn lorgnet recht en keek belang stellend naar oom Klaas. We hebben de advertentie in het Nieuwsblad gelezen, zei oom Klaas, u vraagt een loopjongen en nou kom ik u mijn neefie pre- sentere. Hij duwde Jan wat vooruit. -Zo, u is er al gauw bij. Het heertje nam Jan nauwkeu rig op. Het onderzoek scheen mee te vallen. Je lijkt me wel een net ke reltje. Kijk, ik moet in de eerste plaats eer nette loopjongen heb ben, zie je, want ik heb al mijn klanten in de gegoede stand. Nét is-ie van z'n tenen tot de eindjes van zijn haar, mijnheer, hij heb een goeie opvoeding ge had, niet waar Jan? Oom Klaas gaf Jan nog een duwtje. Jan kon moeilijk iets anders doen dan toe stemmend knikken. Intussen voelde hij zich als een dier, dat op de markt verhandeld wordt. Op eens kreeg hij een geweldige haat tegen zijn oom Klaas en het heertje. Het mankeerde er nog maar aan dat hij op de toonbank werd gezet om van alle kanten bekeken en bevoeld te worden. Onwillekeurig deed hij een stap achteruit en keek naar de winkel deur. Ik moet zeggen, hij staat me wel aan, ziet u, alleen is hij wat erg klein. Hoe oud ben je, jongen? Voor Jan kon antwoorden zei oom Klaas, Jan een trap op zijn teen gevend: Vijftien jaar is ie en erg bij de hand. Het was een verademing voor Jan dat zijn oom nu zelf ook loog. Wat dat betreft stonden ze alvast gelijk. De trap op zijn feen had hij begrepen. Hij corrigeerde de leugen niet, omdat hij zijn oom niet weerstreven durfde. Dan »s-*e nog een jaar $e jong, de wet eist, dat jongens in distilleerderijen zestien moeten zijn. Maar als-ie een lange broek aantrekt loopt het misschien niet zo in de gaten, dat hij nog te jong is. Een lange broek maakt direct veel ouder, zei het heertje be dachtzaam. Jan voelde zich nog kleiner worden. Zijn haat was nu volko men. Hij dacht aan zijn kamera den op de UXi.O. in him fijne pakjes. Er brandde iets achter zijn ogen. Ze konden stikken met hun lange broek. En hoeveel ken die ver diene? vroeg oom Klaas. Het heertje aarzelde even. We zouden kunnen beginnen met drie gulden. Hij kan ook op een gulden fooien rekenen per week. Maar ik beslis nog niet Ik moet eens kijken of er nog grotere jon gens, die wat flinker zijn, op de advertentie af komen. Kijk daar komt er, geloof ik, al een. Een roodharige jongen, een kop groter dan Jan, deed vrijmoedig de win keldeur open en bleef achter Jan staan. Jan zonk er bij in het niet. Maar deze keer was hij er blij om, dat men hem over het hoofd kon kijken. Oom Klaas scheen begrepen te hebben, dat het spel hier verlo ren was. Zonder verder een woord te verspelen groette hij de distil leerder en wenkte Jan hem te volgen. Bij die vent wordt het niks, zei hij. Maar ik heb nog meer adressen. Kom maar gauw mee, anders benne ze je voor en dat mot niet. Jan kreeg hoop, dat het met de volgende adressen net zo gaan zou. Even later stonden ze voor een kruidenierswinkel, waar juist een loopjongen met een grote mandenfiets de deur uit kwam, een allesbegrijpende blik op oom Klaas werpend en Jan met een knipoogje waarschuwend: Niet benede de drie en een half gaan, hoor. De baas probeer je maar! siste hij tussen zijn tan den. Met een zwaai zat hij op het fietszadel en reed fluitend weg. In de winkel moesten ze even wachten. Een winkelbediende was bezig met een klant en een paar dienstmeisjes met boodschappen- mandjes onder de arm stonden met elkander te praten. Jan had gelegenheid de winkel goed op te nemen. Tot aan het hoge plafond stonden alle muren vol pakken zeep, rollen sago, do zen lucifers, zakken met honden brood, blikken zalm, sardines, ge- confeite vruchten, flessen wijn, spiritus en azijn. Langs de vloer waren grote bakken, gevuld met meel, bloem, havermout, grutten, rijst enz. aangebracht. Achter de lange toonbank keek hij door een paar ruiten, behan gen met vitrages in een kantoor tje waar een heer achter een bu reau te schrijven zat Van de zaken, die bezocht wa ren stond deze hem nog het beste aan. Er waren hier zeker wel meer loopjongens, er stond een fiets met een bruin gelakte mand, waarvan het deksel opengeslagen was. En u mijnheer, vroeg de wit- gejaste bediende. Dit jongmens komt zijn eigen presentere op de advertentie voor een loopjongen, zei oom Klaas. O, dan moet u mijnheer zelf hebben, zei de bediende. Hij ver dween door een deur naar het kantoortje en direct daarop stond de man, die Jan achter het bu reau had zien zitten, achter de toonbank. En wilde je hier loopjongen worden? vroeg hij Jan strak aan ziende. Hij trommelde ongeduldig met .een potloodje op de toon bank. Als 't kan wel, mijnheel; zei Jan. Hoe heet je Jan Mulders. Hoe oud? Veertien jaar. Pas van school? Ja mijnheer. Nog meer vragen volgden. Waar hij woonde, of zijn ouders nog leefden, welke godsdienst, enz. Alles werd vlug opgeschre ven. 1 Goed, als ik je neem zul je er meer van horen. Je kunt in dat geval beginnen met drie gulden. Als je me bevalt spoedig opslag. De kruidenier knikte kort en ging met het papiertje met aan tekeningen naar zijn kantoortje terug. We kennen gaan, zei oom Klaas. De winkelbediende gaf Jan een knipoogje en toen stonden ze weer op straat. We moste het hier nou maar bij late, ik denk zo, die man zal je wel neme, waarom zou-ie niet? Hij lijkt me een zakenman. Jan fietste met zijn oom naar huis, waar verslag werd uitge bracht van de bezoeken. As tie met drie gulden ken beginne heb je alvast wat, Sofie. Je mot maar denke: alle begin is gering. Sofie was dat met haar broer eens. Toen vertrok oom Klaas. Ja jongen, dat is nou liet leven, zei zijn moeder, we motte het nou zonder je vader doen, jij bent nou mijn oudste hulp. Jan knikte, hij slikte wat weg uit zijn keel. In de hoek bij het raam lag zijn boekentas. Die heb ik niet meer nodig, dacht hij bit ter. (Slot volgende weekJ

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch Dagblad | 1950 | | pagina 6