Uit toiin Ulos Het hoekplaatsje. VOOR ONZE JONGE MENSEN Vrijdag 22 September 1950 'T ZEEUWSCH WEEKEND Pagina 2 &p,e.u>ilocM do-oA, Zuid-Apübx door H. V. Morton. Uit gave van H. P. Leopolds Uitgevers-Mij N.V., Den Haag. Het werk van een recensent is somtijds geen sinecure. Als je een boek ter beoordeling krijgt, waarvan je bij de eerste bladzij den al door hebt, dat het een prularia is, dan kun je twee din gen doen. Je kunt zeggen, dat is do moeite niet waard, dat be spreek ik niet en daarmee pleeg je eigenlijk desertie, of je gaat toch door met lezen en beoordeel het naar het boek verdient. De eerste weg is voor zo'n prul wel de gemakkelijkste en plezierigste, maar zoals gezegd, daarmee pleeg je desertie, omdat je niet de kans waarneemt anderen te leiden door je oordeel. Volbreng je echter je plicht als recensent, dan kun je wel eens hartgrondig zuchten over zoveel kostbare uren, die daarmee vervliegen, maar toch voel je jezelf dan eerlijk verant woord tegenover de schrijver, die je alle kansen gaf om toch nog iets goeds in zijn werk te ontdek ken, en je weet dan ook tegen over de lezers, dat je je plicht volbracht. Maar aan de andere kant heeft een recensent ook mooie kansen, doordat hij van werkelijk goede boeken de primeur krijgt, waar door hij in staat is veel anderen door zijn bespreking te stimuleren dit werk ook te lezen. En zo kan dan door een goede bespreking iets moois zijn gang door dit le ven beginnen. Zulk een goede kans hadden we deze keer. Het lezen van de „Speurtocht door Zuid-Afrika" was een feestelijk iets. De schrijver, Morton, vloog in zes en dertig uur van uit Enge land naar Johannesburg in Zuid- Afrika, en gaat dan een tocht be ginnen, van Johannesburg naar Kaapstad en vandaar in hoofd zaak langs de kust van Oost naar West en dan weer Noordwaarts en tenslotte ook het binnenland in. Van die tocht vertelt hij ons. Morton, die ik ook wel uit zijn andere werken ken, toont zich nu op zijn allerbest. Hij is een ver teller bij uitnemendheid. Een goed verteller en dan over Zuid-Afrika! Dat heeft onze be langstelling, want immers daar in het verre Zuiden zijn zovelen van ons bloed. De ouderen onder ons vooral, die weten het en hebben het misschien nog wel gezongen: „De Boeren, die hebben het ge wonnen". (Wat helaas niet waar was). We moeten nu natuurlijk in het oog houden, dat het boek door 'n Engelsman geschreven is. En een Engelsman kijkt door een Engel se bril, even goed als wij in zo'n geval door een Hollandse bril zou den kijken. Maar toch, we kunnen ge.ast zijn, want zijn bril is aardig helder. Hij verklaart niet alle En gelsen voor heilig on de Boeren zijn geen rebellen. Hij heeft de moed om te spreken over de ver foeilijke concentratiekampen, waarvan Engeland in de Boeren oorlog de bedroevende primeur had. Morton verfoeit ze even hard als wij het doen. In 't volgend ar tikel over deze speurtocht komen we er wel op terug. Het gebeurt al lezende wel eens, dat we zo eens een onvriendelijk „hm" la ter horen, dat kunt ge verwach ten. Doch het gebeurt niet vaak. We weten dus, dat we een tikje critisch lezen moeten, maar dat is geen bezwaar, als we zo ons heb ben ingesteld gaan we maar met een met Morton op reis. We zien alles gebeuren. Kleine dingen, belangrijke zaken, alles gaat als een kleurenfilm aan "ons voorbij. We beginnen met Morton in Johannesburg, waar hij per vlieg tuig aankomt en we voelen met hem mee de benauwenis van onze winterse plunje in dit sub-tro pisch klimaat. Geen wonder dat er haast is om in een hotel te komen, waar we dan meteen in de Afrikaanse wereld plonsen, wanteen glimmende Zoeloe" glijdt geruisloos de hotelkamer binnen. Hier is het portret van deze hotelbediende: „Hij had een glad en glanzend lichaam, alsof het geolied was. Zijn oorlellen waren vervormd door twee hou ten voorwerpen als gekleurde ga renklosjes. Hij droeg een dunne koperen ring om zijn linkerkuit en was ongeschoeid". Je ziet het voor je en zo zien we heel Jo hannesburg, niet alleen de stad van deze tijd, maar we krijgen, al genoeglijk vertellend een lesje in Afrikaanse geschiedenis. In deze geschiedenisles, zo levendig en duidelijk gegeven, dat zelfs de meest verstokte antistudie-mens het met smaak leest, krijgen we ook een inzicht in het grote Afri kaanse probleem, n.l. dat der kleurlingen. Morton neemt niet het air aan, dat hij „het nu weet". Integendeel hij beweert niets te weten, maar daardoor leert hij ons zoveel. Van Johannesburg gaat de reis per trein naar Kaapstad en dan begint eigenlijk de speurtocht pas echt. De schrijver gaat er dan verder in zijn auto op uit. Komt zo gemakkelijker met alle mensen in aanraking en komt ook daar, waar geen treinen rijden. Morton „ziet" alles. En met hem zien we ook Kaapstad. De prachtige natuur aan zee, de na tuur op zijn tocht naar de Tafel berg, maar we zien er ook de mensen. Na alles wat we daar zien komt de geschiedenis aan de beurt en het doet ons Hollandse hart goed als we lezen over „onze Jan van Riebeeck". De Engels man Morton schrijft over hem: „Zelfs als Van Riebeeck omringd was geweest van heiligen bezield door geen ander verlangen dan de hand aan het werk te slaan, zou zijn resultaat in tien jaar bewon derenswaardig zijn geweest; maar wanneer we weten hoezeer hij te kampen had met ontevredenheid, desertie en ongehoorzaamheid, kunnen we alleen maar verbaasd zijn, dat hij zoveel zo goed heeft opgebouwd". Later heeft de .schrijver het over de grote trek der Boeren die vrij wilden zijn van het Engels bestuur en daarom van uit de Kaapprovincie wegtrokken om 'n vrije staat te stichten. Eerlijk er kent hij dat Engeland tegenover de Boeren nogal fouten heeft ge maakt, en menige pluim krijgen de Boeren, die veel tot stand brachten in enkele jaren tijds in de eertijds ontoegankelijke delen van Zuid-Afrika. Aardig is het te lezen wat hij over de „Ossewa" schrijft. Doch voor deze keer genoeg. In een volgend artikel willen we met Morton een paar uitstapjes mee maken, ook als hij de civilisatie even verlaat en op zoek is naar neushoorns. Over het algemeen heb ik het niet erg begrepen op mensen, die vacantie niet weten te waarderen, maar één keer in deze vacantie- periode van ons Weekend vond ik het nu toch wel jammer, dat we nog steeds „vrij-af" hadden. Dat was, toen H.M. de Koningin en Prins Bernhard onze provincie be zochten. Het zou heerlijk geweest zijn, zo uit de volheid van het hart, direct over dat bezoek te kunnen schrijven, onze grote blijdschap te kunnen zeggen, dat dit weer mogelijk was. Doordat wij iri ons land, langer en zwaarder onder de oorlog heb ben geleden, dan de andere lan den rondom, is het bij ons meer dan daar, een gewoonte, en vooral bij vrouwen, het leven van van daag te vergelijken met „toen het nog oorlog was". In gedachten deed ik dat ook, toen het Koninklijk Paar in Zee land was. Nu konden zij zich vrij bewegen te midden van het eigen volk, dat hen liefheeft. In die dagen was het, dat ik in herinne ring weer fel doorleefde een ogen blik uit de bangste oorlogsjaren. Het was avond, de tijd voor de radio, de radio, die we niet heb ben mochten. Met behendigheid was het toestel zo afgestemd, dat de borrelende storingsgeluiden werden overstemd en dat toch 't geluid weer niet te sterk was, zodat het buiten onze muren zou doordringen. Het was heel stil in de kamer en we zaten op ons plaatsje vlak bij het toestel. In die dagen was het, dat we op niets dan rampen waren voorbe reid. Het is tijd en de radiostem klinkt weer donker en somber. Geen wonder, want velen, ik meen achttien mensen, waren om hun trouw aan Vorstin en Vader land gefusileerd. Er wordt ver der gezegd, dat men, in eerbiedige nagedachtenis van deze gevallen helden, zacht het Wilhelmus zal laten spelen. Men vraagt in Lon den, of wij in het Vaderland, waar wij ook kunnen luisteren, willen opstaan en in een eerbiedig zwij gen onze hulde en dank willen brengen voor dit levensoffer der getrouwen. Toen hebben wij ook lang stilgestaan, ook nadat de laatste tonen van ons volkslied verklonken waren, stil gestaan in de schamel verlichte kamer, waar rondom verraad kon dreigen, om dat we „verboden dingen deden". „Den Vaderlant getrouwe, blijf ik tot in den doet", kreeg toen wel een zeer bijzondere betekenis. Als er dan weer een <jag is, dat je overal rood, wit en blauw en oranje ziet, dan is je blijdschap wel heel groot enmisschien ook wel heel stil. Onze Koningin in Zeeland te midden van feestelijkheid Haar belangstelling tonend voor het wel en wee van ons allen. Zie ik alles te rooskleurig? Ver re van dat. Het lezen van kran ten, het luisteren naar de radio- nieuwsberichten is een allesbe halve feestelijk bedrijf, maar we leren daaruit wel, dat de hele wereld van een donkere dreiging vervuld is. Of ik dan mezelf misschien paai met de dwaze hoop, dat alles wel licht nog mee zal vallen Hoe zou ik dat kunnen, waar de Bijbel be angstigend nuchter ons leert, dat aan het eind der eeuwen de zwaarste tijden ons te wachten staan. Ik zie het donker duide lijk genoeg en ik sluit er de ogen niet voor, maar evenmin doe ik dat voor het goede, dat we nog genieten. In de oorlog zeiden we wel eens tegen elkander: „Hoe is het mogelijk, dat we vroeger nooit eens beseften, wat het was, dat je zomaar, koffie, thee, suiker en alles kon gaan kopen. Dat je elke dag verse thee kon zetten, naar believen. Wat was dat toch heer lijk. En we hebben het niet ge noeg gewaardeerd". Dat kwam wel toen we alles misten. Wat zeiden we dikwijls: „We zullen zo blij zijn als we weer eens Er was heel veel waarover we blij zouden zijn als En nu hebben we veel terug en onze mannen en jongens lopen weer vrij over de straten. Ja er is genoeg wat ons bang maakt, want er dreigt zoveel, maar daarnaast blijft er nu plaats voor blijdschap om wat we nog bezitten. Angst en blijdschap sa men in ons kleine mensenhart, en zo gaan we weer de werktijd van de winter in. De vacantie is voor bij en opeens ervaren we, dat na de grillige loop van de vacantie- dagen, het leven weer zijn rustige rhythmische gang heeft hervat en deze rust in het eigen huis maakt het werken weer mogelijk. ONS KORT VERHAAL In de stroom, welke zich op het perroiT te Breda voor de deuren van de trein-richting Roo sendaal, verdrong, bevonden zich ook twee Belgische dames, blijk baar moeder en dochter. Hy'gend pufte de oudste dame de wagon binnen en viel neer op een plaatsje tegenover een heer van omstreeks dertig jaar. Ze was behangen met glinste rende stenen, grote oorbellen en had likko ringen, aan vingers, die op knakworstjes geleken. Ze knikte met Vlaamse goed moedigheid naar haar overbuur man en zei, met onmiskenbaar Belgisch accent: Daar zitten we weer! Of ze dat van de Hilversumse radio heeft opgevangen is mij niet ge bleken. Maar moes, we zitten roken, merkte de dochter op, die zich naast haar had neergedrukt, op het smalle plaatsje, dat de uit puilende figuur van de moeder nog had overgelaten. Juist goed, Mien, in roken zitten de gezondste mensen, zeg ik altijd maor, niewaor men- heertje? Deze was genoodzaakt te rea geren. Waar leidt u dat uit of? vroeg hij. Bel, dat is nog al duidelijk, xou 'k zeggen. De zwakke men sen zoeken de niet-roken wao- gens uit, daaf zitten de stakkers en de longpatiënten. Waor of niet? Het „menheertje" knikte. Hij kon er weinig tegen in brengen. Hij keek naar de grote koffer die de beide dames meezeulden. U hebt nog al wat bagage bij U, zei hij. Ja, in 'olland ken je goed kope, niet waor, Mien? Ze was in volslagen Vlaams accent vervallen. Als u nu maar geen last met de douane krijgt. Last mé de douane? Waor- om zelle we last met d'n douane kriege? We èbbe toch niks bie ons da we niet verantwoorde kenne; nie waor, zulle? Het menheertje knikte. Even was het stil. De trein schoof met een Dieselvaart naar Roosendaal. Het werd onrustig in de overvolle trein. De men sen pakten hun bagage, jassen en drongen naar de uitgang. Zal ik u even helpen? bood de vriendelijke mijnheer de Bel gische dames aan en greep de zware koffer. As-ie zo goed wil weze, graog, menheertje, 'ie is nog al an de zwaore kant, vinde ge oak niet? Moeder en dochter stonden op het perron en de galante mijn heer maakte nog even een praatje. Zijn jas had hij aan de haak boVen zijn zitplaats laten hangen. In het bagagenet lag zijn tas. Er ging een nieuw binnenge komen reiziger op zijn hoek plaatsje zitten. Die plaats is bezet, mijn heer, wees een dame die aan het andere raam zat hem terecht. Die plaats is niét bezet, dame, antwoordde de man nors en nestelde zich kalm in het be streden hoekplaatsje. Andere reizigers kwamen bin nen en de trein vulde zich snel. Toen kwam ook de galante heer binnen en bleef even aarzelend staan. Toen: Daar zat ik, mijnheer. Ken wel, nou zit ik er, was het onweerlegbare antwoord. Ik heb mijnheer ook al ge waarschuwd, dat die plaats be zet was, zei de behulpzame dame. Als 'ie die plaats bezet had willen houwe, had ie er z'n hoed op motte leggen, zei de man in de hoek. Moet je eerst maar een hoed bij je hebben, merkte het slachtoffer op. Dan je perreplue, of je por- temonnaie, ken mijn wat schele wa' 'da'je derop legt, maar ik zeg maar, die plek was niét be zet. Maar m'n jas hangt toch aan die haak boven uw hoofd, merkte de miskende reiziger op. Ken mijn wat schele, al ha je der je broek bijgehonge, was het antwoord van de man in de hoek. Maar als ik een dame even help haar zware koffer uit de trein te zetten, moet u dan van de gelegenheid gebruik maken om Hjj kreeg geen tijd de zin af te maken. U ken al de koffers uit heel de trein wel buite wille zette, motte andere dan maar netjes blijve afwachte tot het je belieft werom te komme? Denk er niet an. Met u valt niet te praten, voegde de verongelijkte heer hem toe. Nou as je dat dan weet, zwijgt dan, was het laconieke antwoord. Het was even stil. De trein raasde de provincie Zeeland in. Aan de andere kant van het zelfde compartiment waren te Roosendaal twee dikke mensen, man en vrouw gaan zitten. Bei den even kort, beiden even dik, beiden even goedmoedig. De vrouw had een beginsel van een zwarte snor onder de neus en een paar zware donkere wenk- brouwen, die zonder onderbre king één donkere streep boven beide glundere oogjes trokken. De man had het gelaat van een hoge-bloeddruk-patiënt en de neus verried een ietwat te veel vuldig alcoholgebruik. De trein stopte in Rilland. Benne we hier in Krabben- dieke? vroeg hij in het rond. Van verschillende zijden kreeg hij te gelijk ontkennend ant woord. Neen, dat is Rilland nog maar. O, we benne hier niet zoa bekend, mot je wete, veront schuldigde hij zich. Zijn jullie geen Zeeuwen? vroeg de mijnheer, die zich zijn hoekplaatsje ontnomen had ge zien. Da wel, maar we komme van d'overkante, van Steen, as ie der Wel is van 'eheurd hebbe. Jawel, ligt dat niet aan de grens? En öf en dat wete de Belsen ook wel, niewaor vrouwe? Jon ge wat wordt daar teugeswoor- dig gesmokkeld. Ze hale noe let terlijk alles bie ons weg, nie waor vrouwe? Of die Belse smokkelen en hamsteren. Der is geen zeep in heel Steen te be komen. Ze hebbe de groene zepe met emmers te gelieke wegge- haold en riest en lucifers en f ietsbande enneenne, noe noem maar op Waar doen ze dat voor. Zijn ze bang dat er oorlog komt? Bel mens, die Belse praete nerges aores over as over oor log. As je ze hoort klappe, dan is 't net of de oorlog volgende weke beginnen zal. Maar de lui die het de grens oversmokkele verdiene der aü, da ken je be- griepe. Vrijdag 22 September Vrouwen, kiest het ruime sop Het is goed, dat dit stukje in de Vrouwenrubriek staat, en dus geen enkele man het leest, anders bezorgde het hen wellicht een zware schrik, wijl ze zouden den ken, dat in de vertrouwde kolom men van ons Weekend de vrou wen tot „revolutie" werden aan gespoord. Ik denk er niet aan dit te doen, hoewel ik het geen wonder zou vinden als er eens een vrouw was, die alle vacanties van het eigen kroost, van de bakker, van de melkboer en van wie niet door staan had, zonder ei zelf eens uit te kunnen, opeens in een opstan dige bui zei: „en nu kies ik het ruime sop". Maar ach armewij vrou wen nemen in opstandige buien wel eens meer besluitendie we toch niet uitvoeren. Nee, ik waag me op dit terrein niet en toch herhaal ik met alle nadruk: „Vrouwen, kiest het ruime sop!" En ik heb het vertrouwen, dat we het zullen doen ook, want luister verder. „Het Nationaal Fonds voor bijzondere noden", waarvan H.M. de Koningin ere voorzitster is, wil veel geld heb ben, omdat er veel nood te le nigen is, en dan laai de rest zich wei raden. Er komt een beroep op iedereen. Dit beroep wordt dit keer wel op een zeer bijzondere wijze uit gebracht, er wordi n.l. gevraagd om een zeep-boot te kopen. Geen zee-boot dus, neen een zéép-boot. Het Fonds liet van zeep een re productie maken van het jacht de „Piet Hein" van H.M. de Ko ningin, ons allen nu zo welbekend, nu H.M. onlangs hiermede door de Zeeuwse wateren kruiste. Dit stuk zeep, in deze aardige vorm, kost 50 cent. Ge begrijpt het al lang. Het stuk is iets duurder dan een gewoon stukje toiletzeep, maar de overwinst komt het „Na tionaal Fonds voor bijzondere noden" ten goede. Dan is het dus geen wonder, dat juist aan vrouwen wordt aan geraden „het ruime sop" te kie zen, door een „Piet Hein" te kopen. Vraagt er uw winkelier maai' eens om. Elke winkelier, die wil, kan deze Piet Hein's verkopen. Wie goed bij kas is, kan een aardig doosje met twee boten kopen. En wie heel héél goed er voor zit, wel, laat die een hele vloot het ruime sop laten kiezen. Het is voor een goed doel en vele landgenoten, die buiten hun schuld in financiële nood verke ren, kunnen dan een beroep op dit Fonds doen. De leuke vorm ende goede kwaliteit van de zeep, maken zo'n doosje met twee boten tot een aardig cadeautje. Dus vrouwen, ge weet het, „kiest het ruime sop!" Och wat, vrouwen alleen? Ik hoop, dat héél Zeeland „om zeep gaat", (in de goede zin des woords nu). Willempie in de gevangenis. De vacantie is weer een paar weken achter de rug. Gelukkig, zuchtte natuurlijk menige moe der, toen de schooldeuren wee. nodigend opengingen, 'k Kan het me begrijpen, want het leven her kreeg toen weer zijn rhythmische gang. Nee, ik zei toen niet ge lukkig, dat is te veel gevergd. Ik hoop van harte, dat men zoveel braafheid ook niet van mij verw- wachtte. Maar toch, toen ik al het grut weer zag krioelen op ons speelplein, voelde ik me ook weer tevree. We zouden nu weer met volle zeilen vooruit. Nu de vaart zit er op het ogenblik weer in, al kostte het de eerste dagen moeite om op gang te komen. De eerste morgen vooral, moet je niet te veel verwachten. Zo als gebruikelijk krijg je dan de reportage van het wel en wee van ons dorp in het algemeen, en van mijn klassenkroost in het bijzon der. Het is een wonder, maar als ik afwezig ben, gebeuren er altijd schokkende gebeurtenissen. Uit gaan, weken, een week, dagen lang of enkel maar „een lekker daggie bij opoe of een tante" dat is altemaal nog daar aan toe, dat kun je verwachten in een zomer- vacantie, en dat Japie van Dijk zijn „armpie gebroke het", is eigenlijk ook geen wonder voor jé, als je Japie kent en je neemt de omstandigheden in aanmer king, n.l. dat hij volle vier weken lang, hele dagen heeft om zijn uitbundige levenslust bot te vie ren. Alleen te verwonderen, dat de rest nog heel is. Och nee, al deze dingen, hoewel ze mijn le vendige interesse hebben, vermo gen me toch niet te schokken. Maar wat denkt u als je opeens hoort, dat een van je eigen klas- senkinders in de gevangenis ge zeten heeft, ja, dan is het geen wonder, dat een mens onderst boven geraakt. En dan Willempie van Dalen nog al en het is na tuurlijk Leen Maas, die het ver telt Het feit is blijkbaar een pu- 'T ZEEUWSCK WEEKEND bliek geheim, want de hele klas knikt na de ontstellende mede deling. Willempie zit verstijfd. Mensen, mensen, wat heeft de rauwe werkelijkheid van het le ven me gauw te pakken. Vorige week, zit ik me daar nog als een zieltje zonder zorg in bergen en bossen, 'k ben zelfs te lui om te wandelen en leer, languit onder een boom liggend natuurkunde uit de natuur, door mierest te be studeren, die onder veel gezwoeg kruimels van biscuits wegslepen naar een verborgen hamster plaats. Ik dacht aan geen school, aan geen kind of kraai en daar nou, zit ik opeens in dit probleem. De zaak doodzwijgen, een standje geven voor klikken? Dat zal Willempie ook al geen deugd doen. 'k Ben nogal eens gewoon de lotgevallen van mijn kroost te delen, maar dit, zeggen dat ik ook al eens in de gevan genis gezeten heb, nee dat is me te machtig. Als m'n hospita dat te weten komt, dan weet ik wat me te wachten staat. „Uwes als juffrouw zijnde, mot uwes reppe- tasie hoog houween wat daar verder volgen kan. Opeens zeg ik: „Er is hier geen eens een gevangenis". Prompt komt de tegenspraak: „Welis waar juffrouw, van de pelisie en daar heb Willempie^ in gezete, omdat-ie de ruit vaflF de burge meester kapot het gegooid en z'n eige zus het 't gezeid en ie mot 't uit z'n eige spaarpot be- tale. Willempje worstelt met z'n wanhoop, maar ze maken het ook te erg. „Nietes juffrouw, ik gooide zomaar een steen in de lucht en toen kwam die in de ruit en ikke hoef niet te betale". Gelukkig, dat is al een pak van mijn hart, want al ben ik geen handlanger van minister Lief- tinck, ik weet zeer secuur, dat er in heel de huize van Dalen geen spaarpot is, dus als Willem pie zo z'n tijd had moeten uit zittenVerder heb ik weer vaste grond onder mijn voeten en ik kan weer delen in de schuld, want stenen heb ik ook wel eens gegooid en die dingen bezitten zeer wezenlijk de hebbelijkheid om onbedoeld naar bepaalde rui ten te zwenken. „Ja Willempie, dat is een raar geval, maar jij wou toch zeker niet bij de burgemeester de boel kapot maken?" Even kijkt Willempie me onder zoekend aan en dan komt er licht in het donker van zijn bolle toet, hij vindt begrip en dat werkt be vrijdend. „Ons Jaap ken zo hoog gooien, tot in de lucht enne toen wou ik ook hoog gooie enneenne toen was die ruit kapot Willempie heeft de algemene aandacht. Er is al een mildere stemming voelbèar, direct na Willempies lezing van het geval. We hebben immers allemaal wel eens stenen gegooid, die net de verkeerde kant uitgingen. Je wilt naar rechts gooien en links ligt er een ruit in diggelen. Wat doe je er aan. Je voelt je zo onschul dig als een pasgeboren kind, maar intussenvindt daar maar eens geloof voor. Ja, het leven kan hard zijn. Ik voel me verplicht Willempie er weer helemaal bovenop te hel pen. Ik weet dat hij het verdient, ondanks de kapotte ruit en bo vendien, het is de eerste dag na de vacantie. Je kunt toch niet zo zwaar belast beginnen in een nieuwe werkperiode onder de blaam van in het gevang te heb ben gezeten. Na Willempies korte maar hef tige zelfverdediging zwijg ik even, dan zeg ik: „Ja kinderen, stenen zijn rare dingen, die springen soms zo raar weg ook al wil je echt geen kwaad. Pas dus maar goed op in 't vervolg. Even wacht ik weer en zeg dan: „Vroeger ging er bij mij ook eens een steen door een ruit". Maar haastig, denkend aan m'n hospita, laat ik er op volgen: „Maar ik heb niet in de gevangenis gezeten, echt niet. Alleen moest ik m'n spaarpot he lemaal leeg majen om dié ruit Beste neel, In een van je laatste brieven vertel je me, dat je graag iets van me zoudt horen over wat nu eigenlijk echte liefde tussen een jongen en een meisje is. Je zegt, dat je niet zeker bent van jezelf. Je zoudt wel willen trouwen en denkt soms ook, dat je het rechte meisje lief hebt. Maar je durft het toch niet goed aan haar te vragen, omdat je niet zeker bent van jezelf en omdat je het hu welijk als een zeer verantwoor delijke staat ziet met grote con sequenties, weet je niet goed, wat je eigenlijk doen moet. Beste neef, ik ben blij met deze brief van je. Want ik weet, dat er meer jongelui zo tobben als jij. En ik weet ook, dat er héél wat jonge mensen zijn (en dat is véél erger) die helemaal niet tobben, maar er oplos leven en er allerlei meisjes aan wagen; verlangens en begeerten en hoop opwekken, die ze nooit willen of Pagins 3 te betalen". Ik zucht nog eens na drukkelijk als om het geldelijk verlies te betreuren. Dat miserabele Leentje Maas zegt toch nog eens nadrukkelijk: „Maar Willempie wel, dat heit z'n zussie gezeid". Doch Willempie heeft nu meer moed. „Effeties maar en toen zee eerst de pelisie dat ik net zo lang mos blijve tot 'k de ruit betaald had en toen ging-ie de burge meester hale en toen zee die hoe hebbie dat nou gedaan en toen zee ik dat ik de steen in de lucht wou gooie net as ons Jaap en toen zee die, dat ik maar na huis mos en toen zee die, dat ik voor dat keertje nie hoefde te betale en toen zee die dat ik. hard na me moeder mos lopeWillem pies adem is op Terwijl ik in mijn hart het be sluit neem, volgend jaar als onze burgemeester jubileert met een lijst voor een pracht-cadeau door de gemeente te gaan, vraag ik nog eens aan Willempie, of hij de steen hoog in de lucht wou gooien. Willempie knikt zeer overtuigend, dan vertel ik, dat ik in de vacan tie hoog in de lucht op een berg heb gestaan. Hoe hoog wel vra gen ze allemaal. Ze schatten, nog hoger dan onze kerktoren Echt nog hoger, bevestig ik zeer ernstig. Als ik daar eens afgevallen wasoppert een de gedachte. Met deze angstige vraag sluit meteen het incident, kapotte ruit, gevangenisbetalen. R. T. .an plan zijn te bevredigen en op die manier veel in liet leven van een jong meisje kapot maken. Daarom wil ik graag er mijn gedachten eens over zeggen. Kijk eens, beste neei, wat is nu eigenlijk Liefde? Ik schrijf dat woord expres met een hoofdletter. Want er wordt heel wat ge daasd over zogenaamde liefde, die helemaal geen liefde is. Mensen die zich laten verknoeien door regelmatig bioscoop-bezoek of die als Hollebolle Gijs, die nooit ver zadigd kon worden, het ene mo derne romannetje na liet andere verslinden, denken dat ze veel over „liefde" te zien en te lezen krijgen. Maar waar ze mee in kennis komen, dat is niets anders dan brute, monsterachtige egoïs tische hartstocht, die zelfbevredi ging zoekt. En dat is heel wat anders. Ware Liefde zoekt nooit zich zelf, maar altijd hetgeen van de ander is. De Bijbel schrijft daar Maar kijken de douanen daar dan niet naar? Och jawel, maar er benne zoaveul goatjes, mè je dienke, nee da betekent niet zoa veul. Toen kwam de brutale man, die het hoekplaatsje veroverd had in actie. Tegenover hem in de andere hoekplaats zat een heel klein timide kereltje, die tot nu toe bescheidenlijk ge zwegen had. De brutale over buurman spietste zijn scherpe wijsvinger tegen zijn borst en zei: Wat een rotrommel toch, hè? Het kleine mannetje knipper de plots met zijn oogleden. Blijk baar verkeerde hij bij deze on verhoedse aanval in de veron derstelling, dat zijn overbuurman naar zijn borstkas wees en zijn longen, hart of maag bedoelde. Wa blief? vroeg het man netje onthutst. Ik zeg, wat een rotrommel. O, zegt u dat. Ja het is een rommel. Neen mijnheer, het is geen rommel, het is een rotrommel. U moet de dingen bij zijn naam noeme, asjeblieft. Het mannetje knipperde opnieuw met zijn ogen en zweeg, blijk baar bang voor nieuwe correc ties. Ze gunnen mekaar teuge- woordig de lucht niet meer die ze inademe, ze late liever de boel de grens overslepe, asdat ze der eige landgenote helpe. Alle maal om de heb-heb. Hij schoof zijn vingers met het bekende gebaar over elkander. Toen was het de beurt aan de man, die zijn hoekplaatsje ver loren had: Ik kan het u nog sterker vertellen, mijnheer, zei hij tegen de man van de „rotrommel", die hem zijn plaatsje wederrechte lijk ontnomen had. Wat weet je nog sterker te vertellen? vroeg deze een beetje wantrouwend. Ze gunnen elkander nog geen hoekplaatsje in de trein, zei deze. Daar had ik het niet over, ik had het over dat smokkele an de grens, waar de douane ne- tuurlijk zeivers dik an mee doen, want heel de polletiek is een rot rommel. Hij bleek onverstoorbaar. Weer piekte zijn lange vinger naar de borst van het kleine mannetje tegenover hem. Wat denk ie van Korea, mijnheer, een rotrommel of niet? Wat blief, vroeg het man netje weer verschrikt met de oogleden knipperend. De vraag scheen hem blijkbaar als een ul timatum in de oren te klinken. Moest hij het vraagstuk van Korea nu oplossen? Ik vraag, wat je van Korea denkt. Een rotrommel of niet? Ik zal het je is zegge, mijnheer, hogere polletiek, anders niks, hogere polletiek. Wat blief? vroeg het dikke mannetje, zenuwachtig met de ogen knipperend. Heel de coupé luisterde ver maakt. Sommigen knipoogden tegen andere reizigers. Hogere polletiek, zeg ik. Wat motte die Amerikane in Korea doen? Ik zeg maar ze gunne die Indiërs dat plekje niet. 't Is er net as ik straks al zee, ze gunne mekare Hij kreeg geen kans de zin af te maken. Zijn vijand viel hem verwoed in de reden met het scherpe projectiel: Nog geen hoekplaatsje in een trein Meheer as je mores geleerd heit, dan weet je asdat je niet iemand in z'n reden mot valle as ie an 't woord is. Ik was bezig met Korea en niet met kompele- mentjes van uwetwege. Ik zeg: ze spele daar hogere polletiek. Hij piekte zijn vinger weer tegen de borstkas van zijn kleine overbuurman, die alvast bij voorbaat begon te knipperen met zijn verschrikte oogjes. Wat denk ie: doch ie as de Amerikane het wouwe, ze daar heel de boel niet al lang plat getrapt hadde? Herinner je je eige Finland nog, mijnheer? Wat blief? vroeg het dikke mannetje. Maar toen stopte de trein in Kruiningen cn het Steense echt paar moest overstappen op de bus. Met een hartelijkheid, alsof ze de coupé-genoten jaren kenden, groette het echtpaar met blij moedige lach. Die mijnheer die zich zijn hoekplaatsje zo deer lijk had zien ontgaan, zei nog: Ik zou u wel willen helpen met uw koffer, maar ik ben bang, dat ik dan straks deze plaats ook nog kwijt benHij wierp, na deze sneer, een vijan dige blik op de man, die op zijn hoekplaatsje zat, maar deze rea geerde niet. Hij had het te druk met zijn hogere politiek. Ik vraag u, mijnheer ofie je Finland nog herinnere ken? Wat blief, Finland? vroeg het mannetje. Wat mot dat met Finland, mijnheer, willen ze daar ook al oorlog? U begrijp niet, waar ik heen wil. Ik zal 't u vertelle: Kijk, toen de Russe begonne Finland an te valle, deje ze eerst ook net of ze dat kleine landje niet de baas konde worde, maar dat was allegaar hogere polletiek mijn heer, ze wouwe de Moffe uit der tent lokke, en daarom deeë ze net asof ze geen wapens hadde tege Finland. Kijk dat is nou de hogere polletiek, en zo doen de Amerikane het nou precies een der. Ze wille de Russe uit der tent lokke en daarom doen ze net of ze dat handje vol Kore- anen niet an kenne. Je mot tusse de regels kenne doorlezen mijn heer. Hij keek triumfantelijk de coupé rond. Dan haalde hij een grote sigaar uit een lederen koker en begon die aan te steken. De rook blies hij het bedeesde mannetje tegen over hem precies in het gelaat. Toen kwam Goes in 't zicht. Verscheidene reizigers maakten aanstalten om uit te stappen. De man, die zijn hoekplaats aan de kerel van de „hogere pol letiek" verspeeld had, had zich met zijn lot nog niet verzoend, niettegenstaande ook hij blijk baar in Goes moest uitstappen. Nu, nu kunt u drie hoek- plaatsen voor uw rekening ne men, als u wilt, zei hij smalend. Komt voor mekaar, zei de ander onverstoorbaar, wat de verongelijkte weer woedend maakte. Reeds met de rug naar hem toegekeerd draaide hij zich nog eens een halve slag om en voegde hem toe: En al rook je nu nög zulke lange sigaren, moet je jezelf toch niet willen wijsmaken dat je Churchill bent, met je „hogere polletiek".... Ik liep nog even op het Goese perron langs het bewuste raam en zag de man van de „hogere polletiek" al weer scherp pieken op de zwoegende borst van zijn kleine overbuurman, wiens mond zeer blijkbaar de woorden: Wa blief? vormde....

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch Dagblad | 1950 | | pagina 6