Uit mijn klas. Om Uad veckaat. Mijn vacant per auto. De kunst van het „lezen Geziene gast Van Zeeuwse üadem Geen nieuws on Jar de zon: Vrijdag 30 September 1949 '1 ZEEUWSCH WEEKEND Pagina 2 Dit gaat weer anders, n.l. op de beurt. Wie op rijm kan antwoorden, maakt een beste beurt. We luisteren even: Er zijn er maar enkele tussen, die voldoende kennis hebben. Zie hier enige antwoorden: „Men vindt dat er geschreven [staat In Jesaias het woord „Soldaat" (Jes. 29:5). Tweede antwoord. „Tusschen haakjes ingesloten Vindt men, dat het woord [Soldaat Voorkomt, ziet, zoo 'tu mog [stooten Dat 't zoo bij Jesaias staat." De Opperprins is er echter niet over te spreken, dat er zo weinig dichtrijmen op deze vraag zijn. Nu past hij de R m p 1 i c h t toe, d.w.z. het onderwerp sol daat blijft, maar ieder moet, op zijn beurt een antwoord geven, dat rijmt op zijn vraag. Uit de aard der zaak raakt het soms kant noch wal. De Opperprins vraagt aan No. 1 en vervolgens de anderen: Wat doet een trouw soldaat? Hu helpt den Staat! Wat is hij in het veld? Een trouwe Held! Waarvoor stelt hij zijn huid? Voor slag of buit! Wat waagt hij nog al meer? Zijn lijf om eer! Wat is hij voor de Kerk? Een bollewerck! Wat doet hij in de stad? Die loopt hij plat! Wat doet hij bü den boer? Hij vraagt om voer! Wat doet hij bij den Heer? Hij dient hem zeer! Wat doet hij in zijn huis? Hij maakt gedruis! Wat eet hij in den nood? Beschimmeld brood! Wat laaft wel 't meest zijn leven? Een teug jenever! Wat geeft hem veel plaisier? Een Kanne bier! enz., enz. Zo gaat dit Rederijkers Vraag en Antwoordspel door, tot alle leden geantwoord hebben. Men mene echter niet, dat de Kamerbroeders het alleen bij zeep en soldaten hielden. Ook Theologische problemen werden aangesneden. Daar deinsde men niet voor terug. Ziehier een tweetal onder werpen, die door de Opperprins mee naar huis werden gegeven en waarin in de komende sa menkomst antwoorden in dicht vorm werden verwerkt. „Heeft God het al zeer goed en [ons tot nut geschapen Wat nut was voor den val, bij [luis en vlo te rapen?" En het andere: „Schiep God op Vierde dag, [twee lichten, Zon en Maan, Waar kwam op Tweede dag [reeds al het licht vandaan? En waarom schiet de Maan, aan [Gods bevel te kort, Wijl 't in den nacht bij ons niet [altijd licht en word?" Nogmaals, het bestek laat niet toe. de diverse antwoorden te publiceren, maar men had er wel z'n best op gedaan. Sommi- Wijze raad uit 'n zeer oud boekje Dezer dagen, zoekend in de boekenkast, kwam mij een vroe ger wel gelezen boek in handen van Prof. Wcitbrecht, over „Het Christelijk Huwelijk". Die profes sor zegt daarin kostelijke dingen en hij geeft het huwelijk zijn juis te waarde door heen te wijzen naar de Bijbel, waar God zelf de huwelijksgemeenschap vergelijkt met de verbondsgemeenschap van Christus met zijn gemeente. Waar prof. Weitbrecht het huwelijk zo ziet, wijdt hij zijn boek er aan om ook anderen dit zo te doen zien en geeft hij veel goede en wijze raad, opdat dit huwelijk gaaf en goed blijve en op de duur uitgroeie tot volmaakter harmonie. Er staan heel wat dingen in, die in deze tijd met al zijn problemen op dit gebied waard zijn om gelezen te worden. Al bladerend in het boek vond ik telkens weer passages, die me vroeger troffen, maar op eens zag ik ook weer een gedeel te, waarbij Pk vroeger in jeugdige overmoed schreef: „Waar is zulk een man?" Of de professor bedoeld gedeel te niet geheel voor zijn rekening durfde nemen, of dat hu het mis schien wat te gewaagd vond dit op eigen naam te publiceren, ik weet het niet, maar de volgende wijze raad, zegt hij gevonden te hebben in „een tot nu toe niet in druk verschenen huwelijksboekjè, zoals het schijnt uit zeer oude tijd". Het luidt dan in het oude boek je als volgt: „Idem van koken en eten, zoo njpet gij aan uwen disch niet kies keurig zijn, veeleer, wat uwe echtgenoote bereidt met dankzeg ging genieten en haar een pluimp je geven, dat zij zoo voortreffelijk de kookkunst verstaat. Want de vrouwen mogen het graag lijden, dat men haar nu en dan in het gezicht prijst. Wanneer het echter eens mocht gebeuren, vooral in tijden dat het in huis erg druk is, dat de soep of de groente aange- gen gaven eigen theologische beschouwingen, waarin Roomse, Gereformeerde en Doperse ten- denzen dooreen gemengd wa ren. Op de dichtvorm werd meer gelet, dan op dogmatische juist heid. Nadat de agenda is afgewerkt zingt men nog uit de „Gedenck- clanck" van Valerius: „Gedanckt moet zijn de Heer, De God die eeuwig leeft...." H. M. W. brand is, zoo hoed u, dat gij geen zuur gezicht zet of ook wel met de vuist op tafel slaat, want zoo iets verstoort den vrede. Maar spreek op deze wijze: „Ei mijn lief vrouwtje, wat hebt gij heden voor kostelijke kruiden in de soep ge daan? Ik vind, dat ze vandaag voortreffelijk is uitgevallen. Zoo iets hooren de vrouwen gaarne. Idem wanneer de soep te hartig is, zoo spreek op dergelijke wijze. Idem, wanneer het eten niet op den gewonen tijd op tafel staat en gij thuis komt, daar de vrouw veel te doen heeft in het wasch- hok of aan den oven, zoo raad ik u, dat gij niet jaagt of haast maakt en van slechte orde in het huishouden spreekt. Want indien ge dit doet, krijgt uwe echtge noote een rood en verhit gelaat en haar oogjes worden droef, en de zaak wordt erger. Maar spreek op deze wijze: „Wel, mijn harte lijk geliefde vrouw, wat verheugt het mij, dat het eten thans la ter gereed is. Want ik gevoel op dit oogenblik nog volstrekt geen honger, maar straks zal ik des te meer eetlust gevoelen. Bezorg uwe zaken dus in vrede ik wil ondertusschen een beetje in den tuin gaan wandelen en naar de rozen zien en roep mij maar wan neer ge gereed zijt. Zie mijn zoon het is beter een te hartige of aan gebrande groente en een weinig verlaat eten met liefde en vrede, dan dat uw zitten aan den disch door twist bedorven, en het hart door mismoedigheid gezengd wordt". Er volgt in dat oude boekje dat de professor vond nog meer van die goede raad voor kwade dagen als er in elke schoonmaaktijd wel komen. Ja, als de mannen zo zijn, dan zijn er ook geen huwelijksproble men meer. Nee ik lees liever, als de pro fessor zelf aan het woord is. Dat is een beetje nuchterder en meer gefundeerd want steeds wijst hij naar de Bijbel. Het huwelijk is een gave Gods, maar daarom moeten we ook om die reden het huwelijk heilig hou den en jagen naar de volmaking. Dat eist vaak zelfverloochening. Een hard woord vaak. Maar ook hier geldt het wie zijn leven wil behouden zal het verliezen. Het zijn ouderwetse klanken die men in prof. Weitbrechts boek beluis tert, maar hield men er zich te genwoordig ook aan, het aantal huwelijksproblemen zou snel slin ken. Men praat tegenwoordig ge makkelijker over rechten. Ja, dat ouderwetse gemoede lijke boekje is toch nog wel waard om nu gelezen te worden. Eer» „sireberije". Ze spreken in de internationale verhoudingen over een koude oor log. 'k Begrijp er de laatste dagen alles van, want ik maak zulk een oorlog dagelijks mee. Nee, er ge beuren geen geweldige dingen, dat heb je niet in een koude oor log, maar intussen kost het je hoofdbrekens. Bij mij in de klas is het zelfs zo, dat niemand merkt dat er wat .gaande" is, zelfs de betrokken partijen niet. 't Geval zit zo, sinds ik 1 Mei mijn nieuwe stel kreeg, was Niek al gauw on betwist nummer één van de klas. 'k Wed, als ik U even voor de klas zette, dat u hem zo er uit haalde. Kijk, daar op de achterste bank, een vertrouwensplaatsje. Een stevig kereltje met grote felle grijze ogen. Het jochie heeft alle aandacht als ik wat zeg, en moet hij zelf werken, dan ploetert hij compleet. Niek kan best leren, maar toch is het de ijver, of lie ver zijn eerzucht, die het hem doet. Toevallig, enkele weken na 1 Mei, trof me als een slag de uitdrukking op dit kindergezicht, toen een ander een hoger cijfer haalde dan hij. Tot nu toe was er echter wei nig reden tot ergernis bij de klei ne student. Bij het uitreiken van het eerste rapport was hij glans rijk nummer één. Doch nu, na de vacantie, begon de narigheid. De eerste morgen na de vacantie zei de baas: „Het nieuwe dokters gezin is gearriveerd en wij krijgen er vier bij op onze school. Eén er van is voor u". „Hmrn", zei ik enkel maar. 'lt Was niets verrukt over zulk een vreemde eend in de bijt. 't Klinkt misschien vreemd, maar als je 'n paar maanden met zo'n span hebt gewerkt, dan wordt dit je eigen klasse-gezin en een ander, die komt is dan weer vreemd. Dwaas natuurlijk, want na een paar we ken is elke vreemde weer een deel van het „gezin" geworden. Alle bezwaren versmolten even wel als sneeuw voor de zon, toen Liesje binnen stapte. Net bijtijds hield ik een enthousiaste opmer king binnen, maar ik dacht, men sen wat een snoesje, 'n Wandelend plaatje! En de paar weken dat ze nu bij ons is hebben wel bewezen, dat hier geen schijn bedroog, 't Is een zonnetje in huis en een meisje dat buitengewoon goed leert ook. En hiermee ben ik gelijk aan de narigheden toe. De eerste paar dagen moest Liesje aan alles wen nen, maar toentoen regende het negenen en tienen. Eerlijk verdiend! Liesje leest, of ze alles ziet gebeuren, ze schrijften ze rekent Arme Niek. Dagelijks kijkt hij somberder. Ik heb meelij met hem en zorg daarbij. Waar moet dat op uitlopen? Soms dacht ik, zie ik het niet te donker het zijn nog maar zulke peuters. Deze middag echter toonde me wel, dat het Niek ernst is. We moesten lezen. Voor afwis seling hielden we een „wedstrijd". Dat gaat zo: ieder krijgt een beurt en mag dan net zo lang le zen, tot er een fout gemaakt wordt. Jonge, jonge wat letten ze dan op. Een vergissing en de vin gers suizen omhoog. Ik tel het aantal regels dat gemaakt is en houdt aantekening. Natuurlijk ken ik mijn span wel en weet dat er velen een goede beurt kunnen maken. Hier komt het niet in de eerste plaats op „mooi lezen", maar wel op nauwkeurigheid aan. Merkwaardigerwijze zie ik het vaak gebeuren dat de zwakke krachten het met dit „spel" vaak het verst brengen. Voor zo'n „wedstrijd" heb ik een aantal prij zen van je welste. Er zijn dus kansen te over. Zelf krijg ik ook een beurt. En dan moet je ze eens zien. Ze juichen als ze me op een fout be trappen, en het allermooiste is, als ik niet het hoogste aantal re gels heb gehaald. De kinderen vinden dit altijd een leuk spel en ze letten op, dat het een lust is. De verliezers nemen het in de re- gei ook zeer sportief, want die vragen hoe lang het nou duurt voor we weer eens zoiets doen. Vanmiddag ging het weer uitste kend. Er werden veel goede beur ten gemaakt. Een heel stel ont liep elkaar niet veel. Liesje had echter royaal gewonnen, alleen door Niek vlak op de hielen ge zeten met een regel verschil. Eer lijk is eerlijk, Liesje kreeg het potlood en Niek een grote plaat, en veel anderen kregen ook een prijs. Een verliezer bedelde om morgen weer Om vier uur waren ze allemaal gauw gevlogen, de gewonnen schatten moesten natuurlijk in glorie naar moeder gebracht. Toen ik van de deur terug liep naar mijn lessenaar viel mijn oog op Niek's bank. Daar lag de grote plaatde tweede prijs, achte loos achtergelaten. Ik zuchtte en piekerde er over. Wat moet ik doen, wat kunnen de ouders doen om zo grote eerzucht in een klein kereltje te breken Ik weet het nog niet. R. T. Alle mensen plaatten over vacan tie en het was er ook de tijd voor. Nu de mijne is al een poosje voor bij en nou pas begin ik eindelijk de moed te krijgen o:/s er over te praten. In het begin van Februari zegt je baas zo tegen me: „Wil lem, ie ken een week vacantie krijgen, maar je moet 'm vroeg nemen, want als het volop zomer is, ken ik je niet missen in de garage. Je moet dan maar es zien, wat je doet." Ja, vacantie wilde ik wel heb ben, maar wat moest ik 'r eigen lijk mee doen, want voor vacan tie moet je geld hebben en dat... De mensen praten wel over de hoge lonen, de grote verdiensten die de vakmensen hebben, maar Nee, laat ik daar niet over beginnen te praten of te klagen, maar ik zeg je kort en goed, veel heb ik niet. 'k Ben ook nog jong en vanzelf volg je dan vakcursus sen, dat kost wat, en dan net als ik denk, dat ik wat over heb ge houden, dan trekt moeder aan mijn jasje en verteld, dat ik een pak of zoiets nodig heb. Dan weet je de rest wel. Ik wil dus maar zeg gen, breed heb ik het nog niet. Maar ja, als de baas zo zegt, dat je een weekje d'r tussen uit mag dan ga je prakkeseren en mensen, daar krijg ik me een idee! De baas heeft een garage als een marktplein, en helemaal ach terin staat een oud, heel oud tweepersoonsfordje. 't Is zó'n oud gevalletje, dat zelfs de Duitsers, die een poosje heer en meester gespeeld hebben in onze garage, *er niet naar omkeken. Nou, zei de baas, juist voor hij over die vacantiegeschiedenis begon tegen me: ,Ik moet dat ouwe ding maar es opruimen, 'k Heb er nog nooit afstand van kunnen doen, dat komt zeker omdat ik met dat ding m'n zaak begonnen ben." Nou dan, toen ik over m'n va cantie prakkeseerde schoot me die ouwe ford te binnen. Zou ik 'k Kon het proberen Zo begon ik met de baas te praten. „Baas, als ik die ouwe ford aan het rijden krijg, mag ik 'm dan in m'n vacantie gebruiken?" Toen had je de baas eens moe ten horen lachen. Ik Werd er van binnen eigenlijk nijdig om, maar toen hij zag, dat ik op antwoord bleef wachten, zei hij eindelijk: „Nou, als jij dat ding aan het rijden krijgt, mag je hem in je vacantie gebruiken. Als je wat no dig hebt, rommel je maar eens in dc oude onderdelen." Dat was dus voor mekaar en toen heb ik er met mijn vrind Jaap over gesproken. Jaap is op een kantoor, maar 't is een kerel, fijn. Hij was dadelijk enthousiast voor het plan. Zeker hij kon op tijd wel vacantie krijgen van zijn kantoor. Ook dat was dus in orde. We spraken af, voorlopig thuis nog niets te zeggen. Van dat ogen blik af kreeg ik het druk met „onze auto". Al mijn vrije tijd zat ik in die achterste hoek van de garage, tot grote verbazing van mijn moeder, die maar niet be greep, dat het zo druk was. Ik kreeg het ding, ik bedoel onze auto aan het rijden, een paar dagen voor de grote vacan- tiedag aanbrak. Toen wisten ze er thuis natuurlijk ook allang al les van. We vertrokken 's Maandagsmor gens om zeven uur. De hele Za terdagmiddag hadden we al het nodige naar onze auto gebracht. En dat was nogal wat, want aan gezien er van hotels geen sprake zou zijn, namen we dekens mee, want we rekenden op gastvrije boerenschuren. En met het eten zouden we onszelf ook zoveel mo gelijk helpen. De tijd, die we nog over hadden, hebben we gebruikt om de auto nog eens extra op te poetsen en te wrijven. Ik moet zeggen, dat Jaap net zo hard wreef en poetste als ik en dat zegt wat voor eetj kantoorman. Ten slotte glom onze auto, nou ja niet als een spiegel, dat kun je ook niet verwachten van een wagen op zulk een vergevorderde leeftijd. Maar de auto zag er netjes uit. We vertrokken dus om zeven uur. De baas en z'n vrouw en Lientje, dat is de oudste dochter, een aardig meisje hoor, deden ons uitgeleide. Het regende. Jammer vond Lientje, maar Jaap zei monter: „Och in een auto heb je daar zo geen weet van", en hij meende het ernstig. Jaap heeft niet veel verstand van auto's. Dat is niet erg, ik weet er als man van het vak, genoeg van. Maar hij wist toch wel zo veel, dat een gestroomlijnde ne- gen-cn-veertiger wel een dikke 100 K.M. kan halen. Daarom had ik hem zachtjes er op voorbereid, dat onze wagen niet vlugger ging dan een 40 KM. „Niets erg", vond de onverbe terlijke optimist, als je wat van het land wil zien, moet je er niet zo door vliegen." We waren dus op weg, met zes dagen voor ons en een plan!! Niets minder dan ten elf pro- vinciëntocht. Onze startplaats was in Zeeland, de eerste pleister plaats zou Rotterdam worden, we hoopten tenminste, dat daar in de omtrek wel een gastvrije boeren schuur zou zijn. Jonge, wat liep dat karretje. Die lange oprit naar het viaduct, nam hij zomaar zonder aarzelen. Natuurlijk niet op zijn maximum snelheid van 40 K.M., maar we kwamen boven. Toen begon mijn hart gerust te worden. De wereld lag voor ons. Het regende, regende....! Maar Jaap zei monter: „Wat zit je lek ker binnen, 'k Zal maar es een boterhammetje nemen, vanmor gen nog geen tijd gehad." Taap at en ik stuurde en luis terdenaar de motor. Er was zo'n raar knortoontje bij geko men, maar toch onze wagen liep en bleef lopen. We „vlogen" Ber gen op Zoom en Roosendaal al door. Dat was nog te beker ter rein. Ja, ik begon hoe langer hoe geruster te worden. De motor bleef wel knorren, maar de auto Vrijdag 30 September 1949 Pagina 3 Het ABC leerden we als kind spelenderwijs. Een vriendelijke juffrouw onderwees ons, dat de vreemde tekens onder het grap pige aapje AAP betekenden en ze vertelde ons verhaaltjes over Mies, Wim, Zus, Jet en Gijs, met de stok gaande van pretje tot prentje en telkens weer wijzend op de tekens, die daar onder stonden. We leerden ook de let ters van het alfabeth achter el kaar opzeggen, soms met behulp van een melodietje, waarbij je moest oppassen het L-M-N-O-P heel vlug te zeggen, anders raak te je uit de maat. En zo kwa men we eindelijk tot lezen. Aan vankelijk waren de meerletter grepige woorden door streepjes in gemakkelijk leesbare stukjes verdeeld, maar weldra behoefde dat niet meer; wat het lezen betrof, waren we volleerd meenden we. Toen gingen we „romans" lezen. We vonden ze „spannend" en bevalen ze onze vrienden aan, of „vervelend", in welk geval we het boek ge ërgerd of teleurgesteld weg legden. En velen zijn niet ver der gekomen. Zijn nu deze men sen, die het soms presteren om een boek van meer dan twee honderd bladzijden in een uur tijds door te vliegen, de kunst van lezen werkelijk wel mach tig? Kort geleden besprak Abe Brouwer zijn boek „Marijke" voor ons. Hij vertelde, hoe hij er toe gekomen was, dit boek te schrijven en wat hij de lezer daarin had willen zeggen. Tref fende gedeelten las hij voor, waarbij men in zijn stem de zelfde ontroering kon beluiste ren, die hem tijdens het schrij ven van deze fragmenten had beheerst. En was er wel één onder ons, die niet eenzelfde ontroering onderging? Hoevelen zijn er echter geweest, die, toen zij zélf het boek lazen, op ge lijke wijze werden gepakt? Ze ker, men kon „het verhaal" in enkele woorden samenvatten en er „over meepraten", zoiets van „wel aardig" of „een beetje sen timenteel", maar zag men het hart van de schrijver kloppen achter de rijen woorden, waar de ogen snel overheen gigden? Beleefde men het boek als een gesprek van hart tot hart? Het is de vloek van onze tijd, dat er zoveel leegheid en on waarachtigheid wordt geschre ven en gedrukt. Wie de eerste beginselen van de spelling be heerst, meent geroepen te zijn om z'n vermeende of echte ge voelens en fantasieën te noteren en te doen verspreiden. Het is ook zo aardig, je naam gedrukt te zien onder een verhaaltje in de krant of op de kleurige om slag van een boekje. Wij zijn bleef lopen. En de zon ging schij nen! „Jonge, jonge, wat een rijkeluis vacantie", peinsde Jaap net hard op en toenstop. „Hé, wat is dat?" vroeg Jaap, mij verwachtingsvol aankijkend, er blijkbaar zeker van, dat ik het allemaal direct wel wist. Ik was er al uit en had de motorkap al op. Maar daarbinnen zag alles er nog net za uit als ik het in de weken te voren aa.. elkaar ge prutst had. Wat dan 'n Vuiltje in de benzineleiding. „Jaap, gas geven", comman deerde ik. „Hé wat?" „Gas geven, vol gas!" „Hoe moet dat?" Jaap kreeg zijn eerste les in de techniek. Hij gaf gas en ja, mijn diagnose was juist geweest. Alles weer oké en daar gleed onze wa gen (niet bepaald geruisloos) weer heen. Diep in de namiddag trokken we Rotterdam binnen. „Nog nooit gebeurd", zei Jaap, „dat ik Rot terdam per auto binnenkwam, 'n Hele sensatie." De verdere conversatie kwam alleen van Jaaps kant, want ik moest mijn weg zoeken't Ge luk zat mee, want ik kwam al gauw op de Coolsingel terecht in er aan gewend geraakt rommel te lezen, niet het minst in kran ten en weekbladen. Sommige schrijvers maken het de lezer nog gemakkelijker, door „beeld romans" te fabriceren, om toch vooral niet te veel te vergen van diens voorstellingsvermo gen. En zo staan we onwennig tegenover het goede boek, dat we lezen met dezelfde vluchtig heid, waarmee we de krant doornamen. Enige tijd geleden las ik een goed opstel van Tersteeg over „De kunst van het lezen", waar in hij het volgende opmerkte: „Stellig is lezen een kunst, reeds omdat schrijven er een is, want hoe zou iedereen dadelijk kun nen lezen wat een schrijver, dik wijls tot eigen verrassing en zonder er zelf terstond de innig ste betekenis van te vatten, uit zijn diepste verzonkenheid te voorschijn bracht en met zin voor schoonheid en met vak kundig vernuft vorm deed aan nemen?" „Eindelijk heb ik geleerd, langzaam te lezen", zei Nietz sche eens. Wanneer ge een goed boek in handen krijgt onze biblio theek heeft er verscheidene en stellig hebt ge zaalgenoten, die U bij Uw keuze van het weke lijkse boek kunnen en willen adviseren beschouw het dan niet als een paar honderd blad zijden met gedrukte woorden, maar tracht U in te leven in de geest van de schrijver en door te dringen tot de zin der regels en woorden. Lees lang zaam en nadenkend. Plaats U aan het slot in gedachten bóven het boek en overdenk het ge- lezene nog eens. Vond ge het „mooi", probeer dan U te reali seren waaróm? Een goed boek is inderdaad een goede vriend; het bevat het beste, dat een be genadigd mens U van zichzelve kan geven. Laat niet luiheid of achteloosheid verhinderen, dat ge geestelijk rijker wordt. („De Schijnwerper" week blad v. d. gedetineerden in de bijz. strafgev. te Leeu warden.) Slechts het bedrog onteert, de dwaling nooit. Hoe meer men algemeen be haagt, des te minder diep gaat het. De vrucht van de arbeid is het zoetste van alles. Verzorg uw brieven; bedenk dat men iets verzendt, waarnaar ta lent, geest en opvoeding worden beoordeeld. het oude hart der stad. Maar toennet toen een verkeers agent me vriendelijk permissie gaf om door te rijden, op een heel druk puntstop zei de Ford. ,,'n Vuiltje in de benzinelei ding", luchtte Jaap zijn nieuwver- worven kennis. Ik gaf gas, vol gas, chokete, maar bleef staan. Toen ging alles mis. De verkeersagent werd nij dig, alle mensen in de auto's wer den nijdig en toeterden, maar wij bleven staan. Opeens gingen we, maar niet op eigen kracht, 'n Ste vige kerel, bestuurder van een vrachtauto, duwde ons een meter of wat op zij en het verkeer had weer vrije baan. „Jochies", zei de chauffeur goedig, „je mot met dat speeltuig niet op de drukke straat komen." Jaap kreeg gelegenheid zijn nieuwe kennis te benutten, 't Kunstje hielp weer en we sloten ons weer aan in de stoet. „Het zijn tenslott maar klei nigheden", vond Jaap. Van Rotterdam zagen we niet veel. We vonden het beste vlak bij Den Haag een slaapplaats te zoeken, dan hadden we de vol gende dag alle tijd om die stad te bekijken. We vonden een gastvrije boer c„ sliepen als koningen op de „Daar hei je die vent al weer!" riep mijn vrouw en zij stampte uit pure nijd een knappe deuk in de vloer. Die vent was een net gekleed heer, die bij ons rond een-en-twintig maal het voortva rende verzekeringshoofd had ge stoten. Terwijl ik naar de deur liep, zei ik nog, gemoedelijk sus send: „Koest maarwe zullen dat varkentje wel eventjes wassen." „Zeg maar zwijn!" meende mijn vrouw, zo onbehoorlijk hard, dat de ramen zachtjes rinkelden. Ik zette een gezicht, of ik iedere dag jarig was, probeerde enthousiast de deurscharnieren en riep gast vrij: „Nee, maarmeneer Hanse mankom d'r inIs-ie effe toffe". Meneer Hanseman verze kerde mij, zij het wantrouwend, een buitengewone avond. Eerst stak hij het welbekende knotsje met gaten (dat ik altijd voor zijn neus had versleten) naar binnen en toen kwam-ie zelf. „Ik kom nog es praten", zei ie en 't was net, of ik dat al had vermoed. Met een virtuoze zwaai ontdeed hij de poetslappen, die hem al jaren als oren dienden, van een soort hoed, die hij met verfijnd gemak op het derde tree tje van de trap keilde. Zwijgend hing hij de rest aan een nutteloze spijker, die vlak naast de kapstok gevaarlijk uit de muur stak. „Zozozei de man, toen-ie tamelijk ongemanierd, maar energiek voor mij de kamer instapte. Mijn vrouw groette hem uit bundig (ik vond, dat ze huichelde) en ik zei maar: „Zozoom het gesprek een beetje op peil te houden. Meteen rende ik naar de keuken en kwam terug met een aard appelemmer, waarvan ik met vaardige hand een aannemelijk zitje maakte. Mijn vrouw had me (als altijd) direct door. „Gaat u zitten, mijnheer Han seman", teemde ze (dat gehui- chel kan ik niet uitstaan, daar!). Mijnheer Hanseman van de ver zekeringen stond te draaien als een hondje om een aantrekkelijk paaltje en werd zo wit als de suiker. „Geneer u nietmoedigde ik hem aan, terwijl ik vadsig in m'n luie stoel zakte. Mijn vrouw duwde hem familiair met de zwaartekracht mee en daar zat-ie, in gekleurde eenvoud. „ZeggeGerda zei ik. „Geef es even een fijn buisje asperientjes uit de hang kastvan die pikante weet je?" „We zullen het er es goed van nemen", knikte ik Hanseman vriendelijk toe, die ziekelijk in het niet staarde. Charmant als ze is, mijn keus van jaren her, hield ze schuurzolder. Ruimte te over, frisse lucht in overvloed en goede teerkost nog van huis mee ge kregen. Wat wil je nog meer! De volgende morgen bleef de motor „dood". Te koud geworden zeker. Jaap dacht een vuiltje in de benzineleiding. Hij hielp dapper mee, gaf gas, vol gas, chokete. De boer kwam meehelpen, duwde wat op, om een beginnetje te krijgen, toen hielp de vrouw ook wat mee. Jaap kwam uit de auto en duwde ook wat en zelfs de knecht deed mee, maar die maakte een hate lijke opmerking over een vehikel uit de tijd van de volksverhuizing, wat Jaap stiekum giftig maakte. De boer zei: „Jongens, jullie kunnen Den Haag toch niet goed per auto zien, ga vandaag maar eens zo op stap, kom vanavond hier maar weer slapen en probeer het morgen nog eens. Jaap vond het een prachtidee en zo lieten we onze wagen in de zorg van de boer achter en gingen te voet het Haagje bekijken. We hebben Den Haag bekeken, Dinsdag, Woensdag, Donderdag... Onze auto stond en bleef staan en ik kon maar niets vinden. Maar Vrijdagmorgen moest het ernst worden. Ik deed mijn overall aan, die ik voor alle zekerheid maar mee genomen had. Ik even later in gepaste feestvreugde het tubetje onder het voornoemde knotsje: „Pik d'r maar een fijne uit, meneer", offreerde ze gul. (Dat huichelachtige kan ik niet zet ten). Met een „Zoen nou nog een lekker glaasje leidingsap", nam ik de teugels weer in han den en complimenteerde mijn gast: „U ziet er goed uit, meneer Hanseman, tast toe... tast toe..." Het bleekgezicht maakte van zijn blauwe lippen een zielig o-tje en toen een O, maar je kon de stilte wel snijden. Hij puilde verdrietig over het emmertje heen, met een asperien- tje in zijn bevende worstvinger tjes. Net, toen mijn vrouw twee pinten glashelder water binnen bracht op een dienblad, gaf hu een kreet weg, zo hartverscheu rend, dat het melkkannetje barst te. Met vibrerende knietjes ver overde hij de deurknop, dook de gang in en trok zijn hele hebben en houwen met spijker en al de muur uit. Uit het erge sluiten van de voordeur maakte ik op, dat hij was heengegaan. Op de stoep riep ik nog: „Meneer.... uw hoed....!" maar ik geloof, dat-ie me niet meer hoorde. Toen ik de volgende morgen met m'n nieuwe hoed op, mijn ochtend-ommetje pikte, vertelde een goede kennis mij in vertrou wen, dat-ie had gehoord, dat ik stapelgek wasen m'n vrouw d'r Dij. (Zo gauw als dat rond gaat, hè?) Ik heb hem maar bedankt, en fijntjes geglimlacht (Apel. Crt.) DE KANDELAAR. Vlam in het morgenlicht, die mij, kind van de nacht, zo onverwacht verkoos, mijn plicht Uw kandelaar te zijn, drager van Piifastervuur, om in dit uur Gods lichte lijn te trekken, valt mij zwaar, Gij ziet: Koper voor goud, gehavend, oud, een kandelaar, die niemand ooit verkoos. Maar toch gezegend maar Uw kandelaar, en eindeloos. (Polemios.) ANTH. STOLK. schroefde los en schroefde vast, ik keek overal en ontdekte maar geen maleur. De boer kwam er ook weer eens bij staan en vroeg: „Heb je nog wel benzine genoeg jongen?" „O ja, kijk maar eens, nog half vol." De wijzer op het dashbord vertelde dat klaar genoeg. ,,'k Zou het toch eens proberen," zei de boer bedachtzaam en sleep te een blik benzine uit de schuur. De benzine viel klokkend in de leegte. „Probeer het nou nog eens jong", zei de boer vaderlijk. De motor ronkte en knorde Levenswijs zei Jaap: „Ja, dat je mensen niet altijd vertrouwen kan, dat weet ik al wel, maar dat zo'n wijzertje zo bedrieglijk is, is toch ook erg". Ik heb toen een lelijk woord gezegd. We hebben toen rondom Den Haag nog een beetje rondgetoerd en zijn 's avonds weer bij onze boer terecht gekomen. De volgen de morgen zou het vroeg dag voor ons zijn. We moesten voor de Zon dag thuis zijn en je kunt nooit weten wat er gebeurt. Onze Ford was nu eenmaal niet jong meer. We hadden een voorspoedige tocht tot Bergen op Zoom. Daar gaf de claxon opeens een rare m Een proclamatie uil de Franse t[jd In het palels van het Gouver nement te Vlissingen. De divisie-generaal, gouverneur vuil het eiland Walcheicn, bevel voerende over de Zeeuwsche eilanden, in staat van bcieg zijnde. Vernomen hebbende dat kwaad willigen, of personen die zonder reden zich bevreesd maken, het gerucht hebben uitgestrooid dat de steden Amsterdam, 's-Graven- hage en andere plaatsen in Hol land in opstand zouden zijn tegen onzen doorluchtigcn souvercin; dut de oranjevlag aldaar openlijk zou zijn uitgestoken, enz. Willende de welgezinde bewoners van Zeelund voor de ongelukkige gevolgen be hoeden, welke zouden voortsprui ten uit hunne deelneming in de gevoelens, die men in de voorma lige Hollanders onderstelt, ver wittigt hen dal, terwijl hunne landstreek in staat van beleg is verklaard, ieder persoon, die uoor woopden of door liet verspreiden van schrikverwekkende geruchten tot opstand mogt aanzetten,oogen- biikkelijk zal worden gevat, naar het hoofdkwartier gebragt en bin nen 24 uren door eene militaire commissie veroordeeld als oproer maker. De generaal gelast voorts den bevelhebbers der eilanden Schou wen, Zuid-Beveland en Walche ren, om alle openbare of geheime vereenigingen te beletten, aile sociëteiten onder welken naam opgerigt, te doen sluiten, alsmede alle kotfijhuizen of herbergen, waarin veels zoodanige gesprek ken mogten zijn gehouden of wel ke tot vergaderplaatsen strekken van personen, die tenopzigte hun ner gevoelens van getrouwheid jegens onzen doorluchtigen Keizer mogten verdacht zijn. In overleg met de burgerlijke autoriteiten zullen zij overigens overal huiszoekingen doen, waar zij dit noodig achten, ten einde zich meester te maken van de vereenigingsteekenen, welke zich aldaar mogten bevinden. In dit geval zullen de personen in wier bezit dergelijke teekenen gevon den worden, en ook daarvan gee- ne voorafgaande verklaring heb ben gedaan aan den bevelhebber, gevat en naar het hoofdkwartier gebragt worden om aldaar te worden gevonnisd. Op bevel van den divisie-generaal gouverneur van het eiland Walcheren. De chef van den staf, Baron de Fays. schreeuw en daar stonden we. „Dat is nou toch geen vuiltje, ge loof ik" zei Jaap bedachtzaam. Ik zuchtte en vreesde het ergste. De accu. Mijn ergste vrees werd be waarheid er was geen redden meer aan. „Gelukkig net voor een bak kerswinkel", zei Jaap. nou kunnen we eerst nog hier binnen eten. In je eigen auto zit je tenminste vrij". Smadelijk hebben we zelf ach ter de auto lopen duwen, tot we een geschikte rustplaats buiten het verkeer voor „onze auto" vonden. Een blaag van een jon gen, die daar in de buurt rond liep vroeg of we een auto voor een historische optocht hadden gehaald. Per trein zijn we van Bergen op Zoom naar huis ge gaan. Gelukkig hadden we daar voor nog genoeg geld bij ons. Jaap zei, dat hij een „reuze va cantie" had gehad. De baas lacht telkens als die het woord vacantie maar hoort Ik heb er al die tijd het zwijgen maar aan toe gedaan. Het is nou voor het eerst dat ik er over pra ten kanP. L.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch Dagblad | 1949 | | pagina 6