Uit mijn klas. GRATIS BOEKEN. APHORISMEN. Vrijdag 9 September 1949 •T ZEEUWSCH WEEKEND Pagina 2 Maar de waarheid kan niet altijd bedekt liggen voor de mens onder de bedrieglijke sluier ener schoonheidsontroering. Oók Boutens kent ogenblikken, dat hij de dood anders onder de ogen ziet, wanneer hij zingt: „W-aartoe die voorsmaak, Dood, [die bitterwreed In. iedere leivensteuge wrangt en [grondt? 'k Dacht u te drinken met [blijwilligen mond, Een nooitgeproefden zuiverrijken [wijn. Nu giet gij levenswater tot [venijn Van dorstedurend niet te klaren [leed! Kunst en schoonheidsontroe ring maken de mens niet zalig. Zij zijn afgoden, die bedriegen, en het menselijk leven steriel, onvruchtbaar maken voor zich zelf en voor de naasten. Kunst is een gave Gods, die we te gebruiken hebben in dienst der mensheid. Boutens heeft dit niet gedaan. Hij diende de „kunst om de kunst" en de massa ging ook aan hem voorbij. Hoe geheel anders zou dit al lemaal geweest zijn, wanneer hij ais kinds des Verbonds, zijn ta lenten in dienst van het Verbond gesteld had. Hü zou dan zijn Hei land gevonden hebben, niet al leen in schoonheid, maar aller eerst in recht en gerechtigheid en liefde, en dan pas in Zijn schoonheid, voor hen die in Zijn Verbond leven. Boutens had dan de gemeenschap gezien, en deze in Christus lief gehad en zijn zangersgaven in dienst dezer ge meenschap gesteld. Zijn schoon heidsontroering zou een bedding gehad hebben, waarin levend water stroomde, van de enige, ware Bron uit naar de Zeeën der eeuwigheid. Het natuurschoon van de zee bij Domburg, van het duin rondom en van de luchten boven Wakheren, zou hem tot aanbidding genoopt hebben van de Schepper, die dit alles ge maakt had, en van de Heiland, die deze gave schoonheid, door zijn liefde tot in de dood voor de mensheid heeft gered. Boutens kunst werd nu een schone tempel, ja zeker, maar in dienst der afgoden. In Elsevlers Weekblad vertelt Baronesse Harinxma thoe Sloo- ten, „die verre reizen" deed, aan een verslaggever (of verslaggeef ster) van haar indrukken over het Amerikaanse vrouwenleven. Mevrouw Harinxma vindt, dat de Amerikaanse vrouw „club-mln- ded" ls, d.w.z. dat zij zich graag aan het verenigingsleven geeft en daar ls Mevrouw Harinxma en thousiast over. Zij vertelt, dat zij gedurende haar verblijf in Ameri ka, „doorlopend verbaasd heeft gestaan door de Immense energie en efficiency van de doorsnee vrouw en moeder, die meer wil zijn dan hutsvrouw en moeder al leen." Dat „meer zijn" uit zich dan ln het verenigingsleven. De Ameri kaanse vraagt heel wat van haar clubs. Die moeten zorgen, dat zij geestelijk „bij" blijft, doch zelve heeft zij er ook heel wat van haar tijd en geld voor over. In de clubs worden lezingen gegeven, bespre kingen gehouden, daar ls men ge zellig bijeen, ontmoet er vrien dinnen, sluit er nieuwe vriend schappen, beraamt plannen om te helpen waar het nodig is. Doch alles komt niet van één kant. Zo nodig geeft de Amerikaanse ook heel wat van haar tijd aan de club en clubleden. Ze „doet" graag wat. Dit „graag Iets doen" ls ze ker wel typerend voor het Ame rikaanse leven. Men doet niet licht tevergeefs een beroep als er ergens geholpen moet worden. En hierin doet ook de man niet onder. Je zucht als Nederlandse vrouw ja, dat zou Ik ook wel willen doen, maarde tijdMevrouw Harinxma geeft wel toe, dat het huishoudelijk loven daar in vele gevallen, door „mechanisatie" wat vereenvoudigd ls ende man helpt daar veelal een handje mee Dat geeft de vrouw daar meer vrije tyd dan hier, al moet men niet denken, dat een huls-- houding ook daar alleen maar een soort fabriekje ls. Als de verslaggeefster na dit onderhoud naar huis gaat over peinst zy (of hij) de vraag of de Nederlandse vrouw niet of minder „club-mlnded" ls dan haar Ame rikaanse zusteren of dat het hier schort aan de clubs. Toegegeven dat de Amerikaanse inderdaad meer voor het clubleven voelt en er zelf actief aan deelneemt', kun je zonder meer maar niet gaan vergelijken. De bevolking van een land ondergaat natuurlijk de in vloed van de historische groei en ontwikkeling van een land en zijn bevolking. Als je nu de Ameri kaanse boeken leest over het plo- niersleven, dan zie je, hoe onder nemende gezinnen er op uittrok ken naar streken niet of zeer dun bevolkt, onherbergzaam en waar de levensomstandigheden soms zeer moeilijk en gevaarlijk wa ren. Daardoor kregen de vrouwen in alle werk hun taak en kwam er een nieuw gezin ln de nabij heid, dan sloot men zich aan hielp de nieuwkomers met alles wat maar mogelijk was. Dat de den de mannen, maar ook de vrouwen. Was het leven in zulke streken enigszins genormaliseerd, dan kwam vooral in de winterse dagen de behoefte aan afleiding, en wat meer vertier. Heel gewoon dus dat men dan elkaar ging be zoeken en alle vermaak ln de kleine gemeenschap zocht. Later, toen de bevolking aanwies, bleef deze gewoonte gehandhaafd, nam alleen wijdser allures aan. Men stichtte verenigingen, waaraan de vrouw op haar manier graag deelnam. Doch steeds bleef het oude, graag iets doen, dp de voor grond. Het leven ln ons goede oude Nederland ging sinds eeuwen langs andere wegen en hadden wij vrouwen een ander leven, van daar, denk lk, dat wij minder „club-mlnded" zijn, maar toch is er bij veel van onze vrouwen wel een bredere belangstelling dan juist voor koken, stoppen en naai en afleen. Klein moederke.... Als lk naar Mlentje kijk, moet ik dikwijls denken aan de teke ning, die Hendrik de Veer geeft van „Klein Vrouwtje"" in zijn „Trou-Ringh voor het jonge Hol land" en ook vraag ik mezelf af, zou dit nu wezen wat ln de Duit se literatuur „het eeuwig vrouwe lijke" genoemd wordt? Of dit niet wat grootscheeps voor Mlentje ls 'k Denk het niet, wat ls tenslotte groot en wat is klein ln het leven. Mlentje ls een volmaakt kletn- kleln moedertje. Ze zit bij mij ln de eerste klas. Reken dan zelf haar jaren maar na, en ze is de oudste van de vijf! Moet u haar 's morgens en 's middags naar school zien komen, aan elke hand een peutertje. Die worden eerst naar het „kleine schooltje" gebracht, dat vlak bij onze school is. Mlentje stapt dus eerst even onze school voorbij en. brengt haar grut ter plaatse waar bet wezen moet. Geen sprake van dat ze hen die laatste honderd meter alleen laat gaan. Nee, ze worden altijd binnen het hek van de kleuterschool gebracht, en daar lk sloeg het stel vaak gade vanaf ons schoolplein daar legt Mlentje de laatste hand aan Jaan- tje en Jaapje. Onveranderlijk wordt er hier of daar Iets recht getrokken aan Jaantjes jurk en Jaapjes kuif krijgt een duw de een of andere kant uit. Dan pas komt klein moedertje naar haar eigen domein onder mijn bewind, waar het een ontroerend lief en schuchter meisje ls. Op een keer was Jaapje onderweg gevallen en natuurlijk waren er onheilen ge beurd. Handen, zwart als roet en een veeg op het kieltje. Met dit verpierewaaide kereltje stapte Jaantje op het plein op mij af. „Juffrouw, Japle ken zo niet naar school, z'n handjes henne zo vuul Met vereende krachten hebben we Jaapje wat gefatsoeneerd en toen trok Mlentje af om Jaapje en Jaantje af te leveren. Mlentje is echter het meest klein moeder tje als ze vertelt over „zussie", het babytje van drie maanden. Natuurlijk ls Jaantje een zusje en een klein dribbeltje thuis van twee jaar is een zusje,: maar de baby is hét zusje. Mlentje en lk zouden samen een boek kunnen schrijven over „Het Zusje", 'k Weet precies, wanneer het voor het eerst lachte, wanneer het voor het eerst in Mlentjes vinger kneep, wanneerja lk weet er alles van. Gelukkig voor Mlentje krijgt zusje nu een flesje en dat mag Mlentje geven. Nu weet fk ook precies hoe een baby eerst huilt om zijn flesje en daarna zachtjes lacht. Ik vertel dat nu allemaal wel, maar lk moest er Mlentjes stralend gezichtje kunnen bijtekenen, als we saampjes de toestand van de dag bespreken. Maar vanmiddagtoen was Mlentje volkomen uit haar doen. „Juffrouwzussieverder kon lk er eerst niets uitkrijgen. Radeloos snikte het kind, waar door elk woord onverstaanbaar werd. Eindelijk kwam het. „Juf frouwzussie was haast dood Ze het met d'r hoofie onder het kussen gelegen en me moeder zei dat ze al blauw was en toen is de buurvrouw hard na de dokter ge- lope en toen zei de dokter, as ze nog een „uurtje" onder het kusse gelege had, was ze dood gestikt. En nou het ze niet tegen me ge- lache Zo groot verdriet spreekt uit dit jonge kindersnuitje, dat ik zelfs niet durf glimlachen ovei dat „uurtje". Troostend vertel ik, dat het nu heus wel goed zou gaan, omdat de dokter er geweest was. Mlen tje kflkt me onderzoekend aan, als wil ze peilen, wat mijn troost woorden waard zijn. Ze gelooft me, zie ik, want ze wordt stil. Doch als we later sommetjes ma ken en ik langs de rijen loop, zie lk natte plekjes op Mlentjes som- menblaadje. Zacht beur ik 't kop je op en dan zie lk weer zo grote angst en diep verdriet op dit klei ne kindergezichtje, dat het mij aangrijpt. Ik durf mezelf niets voorpraten over „vluchtig kinder verdriet", maar weet, hier moet lk helpen. Zachtjes fluister lk aan haar oor: „Kim jij heel hard lo pen Een rare vraag nu, maar Mien- tje knikt, ja. „Loop dein heel, heel hard naar huis en kijk naar zusje, kom dan weer gauw terug en als je som metjes niet af zijn straks, mag je .(hts koet vetbaai. Zo waren ze. De Maandagmiddag schijnt rus tig te verlopen. Het is mooi, vast zomerweer en zoals gewoonlijk zijn de meeste patiënten van de man nenzaal in hun bedden naar het terras gedragen. De lengte van hun domein wordt begrensd door een reusachtige treurwilg, die cies in het midden van dit te..as staat. Daarachter, door de laag neerhangende takken keurig be schut, begint de vrouwenafdeling, Deze boom is een kostelijk bezit voor het ziekenhuis. De mannen buiten amuseren zich met een nieuwe gramofoon- plaat. „Kom, zwarte zigeuner, kom zing mij een lied......" De tenor zingt deze uitnodiging met aandrang, en de mannen brommen melancholisch de melodie mee. Eigoni(k verwachten ze ieder ogenblik een zuster van de boven- afdeling met het verzoek of de heren wat stiller willen zijn, want meneer A of mevrouw B heeft er last van. Op de zaal scharrelt alleen de- broeder rond bij een halfopge- maakt bed. Do oudste zuster is enkele uren vrij en de jonge leer linge drinkt even een kopje thee. Door de wijdopen terrasdeuren komt de barbier regelmatig bin nen marcheren. HU rept zich door do lege ruim te, en vlug en zakelijk prutst hij wat bü de wastafel, verdwijnt dan weer met de schone scheerkwast in liet bekkentje. Het is aan hem te zien, dat de gemeente weinig betaalt voor het tweemaal per week scheren van alle derde klas- mennen. Machinaal zwiept hij hun de schuimende kwast over de ka ken, en vraagt nooit of het mes goed is. Streng als een vonnis klinkt na een minuut of wat: „As- tublieft". Dan grijpt het volgend slachtoffer vlug naar een hand doek, die nog maar net om zijn schouders ligt als de barbier te rugkomt Op de meest economi sche wijze worden klodders zeep- schuim en haren afgeveegd aan een op maat gesneden stukje krant. Maar deze vorm van hy- gicne-toepassing belet toch de zusters niet, over hem als „de kapper" te spreken. Wanneer nu alle mannen geschoren zijn, be halve Jan Moes die nog te jong is, blijft er nog even tijd voor haar knippen. Ditmaal moet de lange pruik van Jan Moes er maar af. Met een clandestien veroverd la kentje als kapmantel omgeslagen, zit hij voor de beddenrij, en grie- zelig-nonchalant laat de barbier zijn tondeuse klepperen over het hoofd van Jan. Waarempel, daar komt de hoofd zuster nog met een nieuwe patiënt de zaal binnen. Hij heet Spijker man, en komt voor een breuk- operatie. „Welkom in ons midden, waarde vriend", verzekert de broeder plechtig. Dit midden be staat alleen uit Ester, die zijn toekomstige buurman is. Verder zit in het bed bij de kast een oude boer deze binnenkomst eens rus tig aan te zien. Broeder Pol trekt nu voortvarend wat ondergoed uit de kast en met de andere hand een deken van liet bed naast Es ter. Nu gaat hij met Spijkerman naar de badkamer, maar steekt onderweg zijn hoofd om de deur van een zaal. Schijnbaar in een luchtledige ruimte vraagt hij daar .Letten jullie effies op de bel v«m 12?" Daarna komt in de badka mer de beurt van spreken pas aan de nieuwe patiënt, die nog niet eens tijd kreeg, zijn koffertje even uit handen te zetten. Hij verze kerde de broeder, dat hij zich thuis nog goed heeft gepoetst, dus wordt hij nu maar zo'n beetje af gespoeld. De kleren moeten toch ook verwisseld worden. Samen wurmen ze aan de onwennige wit te spullen. De keperborstrok met benen knopen kan zowel een sla gersuitrusting, als een pyamajas- je voorstellen. En op een brancard gezeten, het rieten koffertje om klemmend, arriveert Spijkerman bij z'n bed en schuift dan tussen de lakens. „Noe mut ik maer den ken da 'lc ziek binne," zegt hij. „Buurman, hoe is oe name?" „Ik hete Ester", is 't antwoord. „Ie Ester, dan ikke maer Job, want die heuren wel zowat bie mekaere", vindt Spijkerman. De broeder schuift de brancard weg, en grinnikt met instemming. De oude man bij de kast kijkt en luistert, maar zegt nog niets. Door de terrasdeuren komt nu een kleiner zuster binnen. „Zo, is daar nog een nieuwe patiënt", ze geeft Spijkerman een hand. „U heet Spijkerman, ik ben zuster Levio". „Neen, zuster", is 't antwoord, „ik heete Job". „Ja, van uw voornaam zeker. J. Spijkerman zie ik op de lijst, 'maar U is toch boven de twin tig?" Zij heeft immers, zo dikwyls als ze achter de open kastdeur zich in een schoon tafelschort knoopte, in het reglement gelezen dat daar hangt: Patiënten boven de 20 jaar worden met U en achter naam aangesproken. Job is zelfs wel tweemaal 20 jaren, en hü zegt nog even: „As de buurman Ester is, dan mut ik maer Job wezen". „O", zegt zuster Lcvie vaag. Haar naam en Joods uiterlük doen Job nog welwillend uitleggen: „Be- griep ie 't niet zuster, 't is toch uut 't Olde Testament?" Dat dringt door tot Akkerman, "die in zijn elassicale Kerkbode de preekbeurten van gisteren zit te lezen. Hij schuift bedaard zün sta len bril naar boven, kijkt de zaak eens aan, en glimlacht wysgerig. En wanneer zuster Levie dan bij de kast bezig is voor het tafel dekken, zegt hij enkel: „Hebt ze oe weer voor de gek zuster, dat gebeurt hier nogal ies", en leest verder. In het theekeukentje naast de badkamer staan een paar jonge collega's gebogen over haar pan netjes met kokende eieren. Zuster Levie neemt voor hetzelfde doel ook een gasvlam in gebruik en be gint rap te vertellen: „Zeg, moet je horen zeg, 't is bij ons toch zo rustig, maar één nieuwe zeg, en die heeft Pol nog gebaad". By de twee anderen is de zaak niet zo eenvoudig: „Drie vrouwen naar huis vanmorgen, en nu al vier nieuwe terug, de kop zou je omlopen". Maar inmiddels staan ze daar rustig te wachten tot de eieren goed zijn, en genieten van het buurpraatje. Op de mannenzaal staat nu de oudste zuster het gesmeerd brood uit te delen op de bordjes, en dat is een heel karwei, want deze kostgangers hebben allen een goede maag. Zuster Levie tippelt bedrijvig af en aan met lege en gevulde bordjes. Na de tweede bo terham is roggebrood de enige be legging, maar dit schijnt aanmoe digend te werken, zoveel wordt er gegeten. Broeder Pol vent met kommetjes thee, later nog met 'n grote kan om bü te vullen. Maar eindeUjk kan dan toch het tafel laken worden uitgeschud en zus ter Levie gaat de vloer van de zaal vegen, eer de bedden er weer staan. Het is niet overbodig de rommelige bedden buiten te in specteren. Van de treurwilg dwar relen de puntige blaadjes erin; er wordt gerookt en stiekum ge pruimd. Zelf houtzaagwerk ma ken ze in bed, en niemand kan met deze warmte onberispelijk biyven liggen. Maar zo'n dag bui ten geeft aan ieder de goede stem ming, en ze kyken verlangend hoe de lucht is, voor morgen. De gramofoon wordt ook bin nengebracht en moet nu zwqgen. De eigenaar is Kleinman, een zie lig verminkte machinist, die iede re nacht zo levensmoe is, en elke dag weer als een wanhopige zoekt naar afleiding en drukte om zich heen. Hij ligt alleen, in de serre achter de zaal, en heeft by ieder een streepje voor. Wanneer alles keurig is ver zorgd, gaat men een zuster lenen, en worden, vier man sterk, de zware ledikanten naar binnen ge sjouwd. De slachtoffers zuchten eens: 't was buiten nog zo lekker, en je moest er tot negen uur mo gen zyn. Het aantal nieuwen valt tegen, maar één tegelijk. „Job wordt zonder meer geaccepteerd, welja, als 't kind maar een naam heeft. De onderwijzer by de ter rasdeuren snapt het wel, maar onlangs ging z'n eigen vlieger niet op, dus houdt hü zich maar af- zydig. Dat is geweest toen Jan Moes arriveerde. Als Amsterdam mer en man van de wereld stelde de meester voor hem Jan Musch te noemen. Maar de anderen wis ten minder goed wie Jan Musch, dan wat de dialectnaam voor een muis was, en het bleef zoals het 't was. De bijna genezen breukpatiën ten beginnen een geanimeerd ge sprek met Job over hun onder vindingen. „Och man," zegt een van hen, ,,'t is net niks. Um vier uur brachten ze mie op de zael Vrijdag 9 September '1949 T ZEEUWSCH WEEKEND Pagina 3 VjCwA otvie. qieJken Een van de erge dingen, als we ziek zijn, is, als we tenmin ste goed staan tegenover de Here, dat we des Zondags niet kunnen opgaan naar de Kerk. Onze catechismus spreekt zo terecht van „de eeuwige Sab bath reeds hier in dit leven aan vangen". Dat wil zeggen: dat we reeds hier iets kunnen smaken van het beginsel van de eeuwige Sabbathsvreugde, indien we de Here liefhebben. En die vreugde culmineert in ons naar de kerkgaan. Daar ont moeten we de Here in Zijn dienst, daar spreekt Hij tot ons in de ambtelijke bediening des Woords en daar smaken we het beste de gemeenschap der heili gen. Maar wanneer de Here ons nu op een ziekbed legt moeten we dit allemaal missen. We zien on ze huisgenoten zich gereed ma ken om naar de Kerk te gaan. Andere bekenden zien we langs ons raam komen en wij, moeten nu maar stil liggen in 'de een zaamheid, met misschien een ra dio-uitzending, maar die toch, ook al is het de beste, nog maar surrogaat is van ons echte op gaan naar de Kerk toen we ge zond waren. Nu mogen we ook al deze din gen de Here klagen in ons gebed. Hij weet, wat wy missen en Hij is aan geen tijd en plaats ge bonden, kan dus ook aan ons ze morgen ln het speelkwartier afmaken". Mlentje kqkt me aan met de niet uitgesproken vraag op haar gezichtje: „Meen je dat?" Ik knik maar eens en weg ls Mientje. Een minuut later vliegt er lets over het speelplein en tien minuten later ls een geheel ge metamorfoseerd Mlentje terug. „Zussie het d'r hele flesje uitge- dronke en ze het teuge me ge- lache!" Klein moedertje ls nu gerusi en een klein meisje gaat haar sommetjes afmaken. R. T. ziekbed Zijn zegenrijke tegen woordigheid schenken. Daarom zal het goed zijn, dat we gedurende de kerktijd ons met onze gedachten zoveel mogelijk concentreren op de kerkdienst, waar onze huisge noten zich bevinden om althans in onze gedachten en met ons gebed met hen mee te leven. En reeds daarin kan een zegen liggen. En verder denk ik aan een ge dichtje, dat ik juist dezer dagen eens las in een tijdschrift voor jonge meisjes en dat speciaal voor onze zieken gemaakt is. Lees het eens en neem 't in je op: Je kunt niet mee naar 't huis [van God, Zo lieflijk, zo vol heilgenot; Dat kruis geeft je de Heer te [dragen. Maar wij, die opgaan met [mekaar, Wij zullen aan de Alzegenaar Voor je een Sabbathszegen [vragen. Heb het goed in je eenzaamheid, Heb Jezus bij je, Hij bereidt De zijnen spijs, ook in [woestijnen. Zijn komst vergoedt je elk gemis Als je 't Hèm vraagt zal Hij [gewis Als enige ware Trooster je [verschijnen. Je kunt niet mee. Eens ga je mee, Naar 't huis van eeuwige rust [en vreê. Naar Sions tempelhof daar boven! Daar ben je nooit meer ziek of [moe, Dat die hoop je berusten doe En God reeds rui gaat loven. eengxuwifieid. De Schijnwerper, Weekblad van de Gedetineerden in de Bijz. Strafgevangenis te Leeuwarden (13 Juli '49) schryft over: INNERLIJKE EENZAAMHEID. Wie de zielkundige verschijn selen binnen een groep als de onze waarneemt en overdenkt, ontkomt er niet aan, deze van uit eigen innerlijke ervaring te ontleden en te beoordelen. Een enkele keer is het hem misschien mogelpk terug te grijpen op een ongeveer gelijk verschijnsel, dat hij verder ontwikkeld, in het verleden reeds bewust bij zich zelf waarnam, hetgeen hem dan soms in staat stelt kern en ach tergrond van het huidige ver schijnsel te zien. Ook dan ont komt hij er echter niet aan, by zijn beoordeling zichzelf in de plaats van de ander te denken. Het gevaar bestaat ik spreek uit eigen ervaring dat wij in onze gemeenschappeiyke afzon dering in een soort droomtoe stand geraken. De eerste eis van het leven: voedsel, roept ons niet als de vrije mens tot de werke lijkheid. De stryd om lotsverbe tering is daardoor bij de meesten vervluchtigd tot de afwachtende berusting, waarmee de gevangene naar buiten een goede houding toont: een van de weinige mid delen, waarmee hy nog naar lots verbetering kan streven. Elke week waarschuwt ons blad voor dit wegdromen. Het eist, dat we ons realiseren, wie en wat we zijn; dat we elke dag bewust beleven, dat we waar zijn. Voor wie dit heeft overdacht, is het wel overbodig te zeggen, dat dit een grote gees'telijke inspanning vergt. We moeten ons losmaken van de vaak bemoedigende ge ruchtensfeer en met onze ge dachten niet verwijlen in een gewenste toekomst, maar in het weinig troost- en hoopbiedende heden en dit heden ook geesteiyk verwerken. Misschien tracht ge dit reeds? Hebt ge dan ook, als ik, de er varing, steeds eenzamer te wor den? 'My is het soms, of ik sta op een schip, dat de haven ver laat: aan de kade staan zij, met ■a U doet toch zeker ook mee aan de actie tot winning van A) nieuwe abonnees? Het is er nu de tijd voor en gij hebt j) fdeze week in ons blad de lijst gezien van mooie boeken die gratis beschikbaar worden gesteld voor het aanbrengen van nieuwe abonnees. Voor elke nieuwe abonnee een nieuw v boek! Nieuwe abonnees laten zich gemakkelijk winnen, als <v w ge eens rustig met hen praten gaat en gij hebt de voldoe- ning de christelijke pers te dienen en u zelf op de aller- X goedkoopste wijze van boeken te voorzien. Mooie gelegen- heid voor de komende wintermaanden. e>«2B><a?ë><as=&<a5;ë><2#:®><aï:Ë><2s=ö>«><^<as5s> «as© <2£5><a?5><a#H><i#E> <&•=?-' wie ik mij het meest verbonden weet, steeds kleiner wordend. Tegenover mijn vrienden hier, sta -ik innerlijk niet zelden als een vreemde. Myn mond spreekt de vertrouwelijke woorden,' die vriendschap kunnen kenmerken; mijn hand zwaait hun breed een bonjour toe maar in waarheid staan zij mij niet nader dan een toevallige kennis. Behalve mis schien een enkeling, die in mij telkens de behoefte wekt, om hem te helpen en te steunen. (De oorzaak hiervan heb ik nog niet scherp kunnen omlijnen). Na drie jaar celleven kwam ik „in de gemeenschap". Vier maanden lang trachtte ik elke dag opnieuw ook innerlijk deel aan deze gemeenschap te heb ben. Maar dit ging niet. Let wel: dit is niet slechts een naderhand overdenken: ook in diezelfde ogenblikken realiseerde ik me dit. By alle vriendschap was en ben ik innerlijk eenzaam. Het is wel zo, dat de gevangene over het algemeen meer aandacht aan zichzelf schenkt, dan goed voor hem is. Ook dat heb ik steeds voor ogen gehouden bij nüjn pogen om uit het innerlijk alleenzijn te breken. Maar ik voel me zo tevreden in m'n in nerlijke afzondering of is vei lig hier een beter woord? met als mijn vrienden, m'n boe ken, daartussen staat ook een Nieuw Testamentje. En alleen wanneer ik daarin lees, kan het gebeuren, dat ik ervaar geeste lijk toch niet zo sterk en zelf standig te zyn als ik meende. Ik had over deze „vereenza ming" ook kunnen schrijven als over „een verschijnsel onder ons". Met opzet heb ik deze om weg zie wat ik aan het be gin van dit opstel schreef niet gekozen. Mogelijk is dit sterker persoonlijk element een goed uitgangspunt om zwevende „algemene problemen" in de vorm van een discussie of in losse artikelen eens helder te stellen en zo mogelijk tot een oplossing te brengen. M. V, Het zekerste teken met grote eigenschappen te zijn geboren, is geen nijd te kennen. Heftige antipathieën zijn altijd verdacht, en verraden een ge heime verwantschap. Op geen leeftijd heeft de mens een zo sterke behoefte om be grepen te worden, dan in zijn jeugd. Het is, alsof slechts door een dieper begrijpen het wor dende wezen uit zijn windselen kan worden bevrijd. Maak u niet kleiner dan gij' zyt, daar zorgt de wereld wel voor! Aan zijn advocaat moet men altijd zyn zaak open en duide lijk voorleggen; het is aan hem ze vervolgens te verwarren. terugge, en um vief uur zong ik alweer een deuntje met Jan Moes zien .ramonika mee". Een ander vond het stille liggen op je rug het ergste van alles, maar verder valt het genoeg mee. En zo is Job nogal monter als de dokter hem even onderzoekt en voorstelt hem morgenmiddag te helpen. De „lopenden" komen nu bin nen, treuzelend en hun bezigheden rekkend. Ze moeten om zes uur in bed zijn, en konden maar moei- ïyk afscheid nemen van de tuin. Bedryvig is broeder Pol bezig kle- renbundels op te bergen, anders weet morgen niemand iets te vin den in de kast met eendere zie- kenhuiskleding. Het is zijn laatste halfuur vandaag, de beide zusters zyn nu aan tafel. Daar rinkelt de papwagen al in de gang en de broeder holt met zyn suikerbusje naar de zaaldeur. Het meisje dat de pap opschept weet wel ongeveer hoeveel zure en zoete er nodig is, en ze geeft meteen de borden maar boordevol. Vier zure mét (stroop), twee zure zonder, twee zoet, twee glad Als net de laatste man zyn zure of zoete wens ziet vervuld, schrapt de dikke Frederiks in de hoek by de serre, zijn bord al weer leeg. Hy doet dit met veel nadruk en vraagt aan de meester twee bedden verder: „Zol 'k het noe kunnen uutholden meester tot morgenvrog dacht ie?" Deze probeert in dialect te antwoorden, hoor maar eens: „Sprink maar niet uut oe veile jongie, jè eet vus te veel!" Een salvo barst los in de zaal, en Frederiks raadt de mees ter aan, het eerst maar eens beter te leren. Wat is die Frediriks een schriel manneke geweest. Als leek kon men zich niet voorstellen dat hij zulk zwaar werk kon doen op de Kunstmestfabriek. Bij het lossen van een lading is hy ge struikeld met een zak van hon derd kilo op zyn schouders. Hy viel, en de zware zak had een van zijn ruggewervels ernstig bescha digd. Dat is nu vier weken ge leden, en hoewel zyn rug sterker wordt, moet hy nog plat biy'ven liggen met een heel dun kussentje onder zün hoofd. Hy houdt niet van lezen, maar verdryft de tyd met een klein spiegeltje. Fineert hiermee het terras en de tuin en plaagt er zyn buren mee als de zon sclhjnt. zyn haar houdt hy keurig in de krul met wat natte suiker uit zijn theekopje. Als jon ge kerels niets te doen hebben, is het al heel mooi, wanneer ze niet in de put raken. De rust en de stevige kost gaven hem bolle wan gen, en de knopen van zijn borst rok hebben 't zwaar te verduren. Geassisteerd door Jan Moes sor teert de broeder alle lege borden en koppen op een groot dienblad, en brengt dit naar het keukentje waar de dienstmeisjes met onge duld staan te wachten. Direct na de afwas zyn ze vrij. Ze hebben zich onder tafeltijd vlug gekleed in fleurige zomerjurkjes met heel lichte kousen, en de lakschoentjes glanzen feestehjk.' Veelal zijn het buiteimieisjes die, nauwehjks voor goed in de stad de kluts wat kwyt raken. Ze zyn wat overrompeld door het feit dat ze met een groot salaris naar de grote confectie zaken kunnen stappen. De mode snufjes dragen zy reeds lang, als de zusters die nog nauwelyks heb ben gezien. De gedachte aan breukgeld, de boete op geschonden vaatwerk, schynt deze avond niet van in vloed te zyn. Hardhandig wordt met de borden gerammeld in de houten tobbe, en de schone kop pen in een rü op de granieten aanrecht gekwakt. De vrienden, en in ieder geval de fietsen, staan buiten immers reeds lang te wachten by het hek. Rietje, een van die meisjes, had 's avond nooit zo'n haast. Ze is in dit voor jaar getrouwd. Nog twee dagen is ze hier de bruid geweest. Van alle kanten werd ze gefeliciteerd en gefuifd, maar het enigszins styve schippersmeisje zag er niet stralend uit. Een zuster die er meer van wilde weten vroeg haar: „Zeg Riekje, hoe is het, ben je blij dat je trouwen gaat?" „Och, jawel," zei ze laconiek, „dat gaat wel, je kunt hier toch ook niet altyd bhjven dienen". Haar onderlip begon te beven. „Maar ik had zo graag aan de wal willen bhjven en nou ik weer op een turfschip moet wonen, m'n hele leven lang, spijt me dat toch zo!" En de bruid huilde tranen met tuiten. De zusters komen nu terug van tafel, ze gaan langzaam de tuin door en het terras over. Nog tot acht uur hebben ze dienst en broeder tol gaat naar huis. Voor het gemak van beide partyen woont hy dicht by het ziekenhuis, vlak over de brug. Een enkele patiënt op de zaal moet nog worden verbonden, en alles wordt voor de nacht n orde gemaakt. Temperaturen opnemen, polsen tellen, het zün zo van die stille werkjes, en de klok boven de deur tikt hoorbaar de tyd weg. 't Is een lange avond zo, zonder bezoek. Nu alleen in de serre achter de zaal, wordt Kleinman weer neer slachtig. Nooit meer zal hy daar buiten kunnen lopen, nooit meer op de machine van zyn stoom tram staan. Iedere nacht voelt hy weer die helse pün, ziet hy weer de muur op zich afkomen waarte gen hy bekneld raakteHy heeft het mooiste plaatsje van al len, byna niets wordt hem gewei gerd, maar juist dat medelyden is zo erg. Wie over Gods leiding gaat spreken, zoals de bezoek-ouder- ling dit troostend probeert, krijgt geen antwoord. „Welja, komt U maar eens te rug. Dag meneer", is 't enige wat hy tegen de man zegt. Alleen veel afleiding kan, door de dagen heen, hem wat doen vergeten, en alle „jongens" verwennen hem, 't Is acht uur geworden, en nu komen de zusters om het hoekje van de serredeur: „Welterusten Kleinman". De ander worden in massa gegroet: „Welterusten heren!" Als de nachtzusters by Klein man komen kyken, snauwt hy ze af en zegt: „Ik hoop dat je me morgenvroeg niet meer wakker kunt krijgen En wie, die zelf gezond en recht van leden is, voelt zijn troost woorden niet inkrimpen by zoveel ellende? Zyn wonden scheiden veel vocht af, 's nachts heeft hy steeds meer hulp nodig. Het gebruikt verband is zo onfris, maar er zyn geen bu ren, die het hinderen kan. Kwart over twee. De sterren verbleken reeds, was het eigenlijk wel donker van nacht" De jongsnachtzuster doet de ronde: au es slaapt of houdt zich slapend. Doodstil is 't op alle zalen; tenminste voor de zuster. Ademhalen en snurken doet men in alle toonaarden. Op de tafeltjes staan er drijvertjes in de olieglazen stil te schynen, flik keren soms van 'n vleugje nacht wind. By het open gangraam, te genover de deur van zaal 12 bhjft de zuster even staan en tuurt de tuin in. De witte banken zyn flauw zichtbaar. In het roerloos silhouet van een merel komt iets beweging, en het diertje zit reeds te zingen in de top van een hoge spar. Plots wordt er hard gebeld. De zuster schrikt, en schuifelt vlug op zachte pantoffels naar het bel lenbord by de trap. Daar staat 't: Serre 12. Ze zucht eens, 't is Kleinman die 's nachts zo akelig doet. Zal ze zelf gaan, of haar col lega vragen. Maar wanneer ze hem de poe ders en een glas water heeft ge bracht valt het haar toch mee. Kleinman doet wat minder kortaf. Hy heeft het gordijn opengétrok- ken en kykt nu in dezelfde sprookjesachtige tuin. By het bed bbjft ze nog even staan en waagt het naar zy'n pijn te vragen. En heeft er meteen al weer spyt van ook. Want schor-fluisterend komt het eruit: „Pyn? Pyn? 't Is 1 onrecht! Ik paste goed op. Stond dertig jaar op de machine die me nu vernield heeft: Mijn jongens passen goed op. Ik begrijp niet dat my dat nu moet overkomen. O, o, was ik maar weg, voorgoed weg" .Schuchter legt de zuster haar hand op de knijpende vingers om de bedrand. Maar, als door een by gestoken, trekt Kleinman zijn hand weg. „Niet doen zuster," zegt hy „laat me maar". „Mag ik dan wel voor u bid den?" Meer weet het jonge kind niet te zeggen of te troosten. Nooit maakte ze thuis ziekte of dood mee. Kleinman draait langzaam zün hoofd op'zü, en zegt nu weer zake- lyk: „Je bent een goed kind. Zelf heb ik geen dochters. Liggen mijn poeiers daar? Ik doet 't gordijn weer dicht". J. G. Ryslenbil-Scheffer.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch Dagblad | 1949 | | pagina 8