Uit mijn klas.
GRATIS BOEKEN.
APHORISMEN.
Vrijdag 9 September 1949
•T ZEEUWSCH WEEKEND
Pagina 2
Maar de waarheid kan niet
altijd bedekt liggen voor de
mens onder de bedrieglijke sluier
ener schoonheidsontroering. Oók
Boutens kent ogenblikken, dat
hij de dood anders onder de ogen
ziet, wanneer hij zingt:
„W-aartoe die voorsmaak, Dood,
[die bitterwreed
In. iedere leivensteuge wrangt en
[grondt?
'k Dacht u te drinken met
[blijwilligen mond,
Een nooitgeproefden zuiverrijken
[wijn.
Nu giet gij levenswater tot
[venijn
Van dorstedurend niet te klaren
[leed!
Kunst en schoonheidsontroe
ring maken de mens niet zalig.
Zij zijn afgoden, die bedriegen,
en het menselijk leven steriel,
onvruchtbaar maken voor zich
zelf en voor de naasten.
Kunst is een gave Gods, die
we te gebruiken hebben in dienst
der mensheid. Boutens heeft dit
niet gedaan. Hij diende de „kunst
om de kunst" en de massa ging
ook aan hem voorbij.
Hoe geheel anders zou dit al
lemaal geweest zijn, wanneer hij
ais kinds des Verbonds, zijn ta
lenten in dienst van het Verbond
gesteld had. Hü zou dan zijn Hei
land gevonden hebben, niet al
leen in schoonheid, maar aller
eerst in recht en gerechtigheid
en liefde, en dan pas in Zijn
schoonheid, voor hen die in Zijn
Verbond leven. Boutens had dan
de gemeenschap gezien, en deze
in Christus lief gehad en zijn
zangersgaven in dienst dezer ge
meenschap gesteld. Zijn schoon
heidsontroering zou een bedding
gehad hebben, waarin levend
water stroomde, van de enige,
ware Bron uit naar de Zeeën der
eeuwigheid. Het natuurschoon
van de zee bij Domburg, van het
duin rondom en van de luchten
boven Wakheren, zou hem tot
aanbidding genoopt hebben van
de Schepper, die dit alles ge
maakt had, en van de Heiland,
die deze gave schoonheid, door
zijn liefde tot in de dood voor
de mensheid heeft gered.
Boutens kunst werd nu een
schone tempel, ja zeker, maar in
dienst der afgoden.
In Elsevlers Weekblad vertelt
Baronesse Harinxma thoe Sloo-
ten, „die verre reizen" deed, aan
een verslaggever (of verslaggeef
ster) van haar indrukken over
het Amerikaanse vrouwenleven.
Mevrouw Harinxma vindt, dat de
Amerikaanse vrouw „club-mln-
ded" ls, d.w.z. dat zij zich graag
aan het verenigingsleven geeft en
daar ls Mevrouw Harinxma en
thousiast over. Zij vertelt, dat zij
gedurende haar verblijf in Ameri
ka, „doorlopend verbaasd heeft
gestaan door de Immense energie
en efficiency van de doorsnee
vrouw en moeder, die meer wil
zijn dan hutsvrouw en moeder al
leen."
Dat „meer zijn" uit zich dan ln
het verenigingsleven. De Ameri
kaanse vraagt heel wat van haar
clubs. Die moeten zorgen, dat zij
geestelijk „bij" blijft, doch zelve
heeft zij er ook heel wat van haar
tijd en geld voor over. In de clubs
worden lezingen gegeven, bespre
kingen gehouden, daar ls men ge
zellig bijeen, ontmoet er vrien
dinnen, sluit er nieuwe vriend
schappen, beraamt plannen om te
helpen waar het nodig is. Doch
alles komt niet van één kant. Zo
nodig geeft de Amerikaanse ook
heel wat van haar tijd aan de
club en clubleden. Ze „doet" graag
wat. Dit „graag Iets doen" ls ze
ker wel typerend voor het Ame
rikaanse leven. Men doet niet
licht tevergeefs een beroep als er
ergens geholpen moet worden. En
hierin doet ook de man niet onder.
Je zucht als Nederlandse vrouw
ja, dat zou Ik ook wel willen doen,
maarde tijdMevrouw
Harinxma geeft wel toe, dat het
huishoudelijk loven daar in vele
gevallen, door „mechanisatie" wat
vereenvoudigd ls ende man
helpt daar veelal een handje mee
Dat geeft de vrouw daar
meer vrije tyd dan hier, al moet
men niet denken, dat een huls--
houding ook daar alleen maar een
soort fabriekje ls.
Als de verslaggeefster na dit
onderhoud naar huis gaat over
peinst zy (of hij) de vraag of de
Nederlandse vrouw niet of minder
„club-mlnded" ls dan haar Ame
rikaanse zusteren of dat het hier
schort aan de clubs. Toegegeven
dat de Amerikaanse inderdaad
meer voor het clubleven voelt en
er zelf actief aan deelneemt', kun
je zonder meer maar niet gaan
vergelijken. De bevolking van een
land ondergaat natuurlijk de in
vloed van de historische groei en
ontwikkeling van een land en zijn
bevolking. Als je nu de Ameri
kaanse boeken leest over het plo-
niersleven, dan zie je, hoe onder
nemende gezinnen er op uittrok
ken naar streken niet of zeer dun
bevolkt, onherbergzaam en waar
de levensomstandigheden soms
zeer moeilijk en gevaarlijk wa
ren. Daardoor kregen de vrouwen
in alle werk hun taak en kwam
er een nieuw gezin ln de nabij
heid, dan sloot men zich aan
hielp de nieuwkomers met alles
wat maar mogelijk was. Dat de
den de mannen, maar ook de
vrouwen. Was het leven in zulke
streken enigszins genormaliseerd,
dan kwam vooral in de winterse
dagen de behoefte aan afleiding,
en wat meer vertier. Heel gewoon
dus dat men dan elkaar ging be
zoeken en alle vermaak ln de
kleine gemeenschap zocht. Later,
toen de bevolking aanwies, bleef
deze gewoonte gehandhaafd, nam
alleen wijdser allures aan. Men
stichtte verenigingen, waaraan de
vrouw op haar manier graag
deelnam. Doch steeds bleef het
oude, graag iets doen, dp de voor
grond. Het leven ln ons goede
oude Nederland ging sinds eeuwen
langs andere wegen en hadden wij
vrouwen een ander leven, van
daar, denk lk, dat wij minder
„club-mlnded" zijn, maar toch is
er bij veel van onze vrouwen wel
een bredere belangstelling dan
juist voor koken, stoppen en naai
en afleen.
Klein moederke....
Als lk naar Mlentje kijk, moet
ik dikwijls denken aan de teke
ning, die Hendrik de Veer geeft
van „Klein Vrouwtje"" in zijn
„Trou-Ringh voor het jonge Hol
land" en ook vraag ik mezelf af,
zou dit nu wezen wat ln de Duit
se literatuur „het eeuwig vrouwe
lijke" genoemd wordt?
Of dit niet wat grootscheeps
voor Mlentje ls 'k Denk het niet,
wat ls tenslotte groot en wat is
klein ln het leven.
Mlentje ls een volmaakt kletn-
kleln moedertje. Ze zit bij mij ln
de eerste klas. Reken dan zelf
haar jaren maar na, en ze is de
oudste van de vijf!
Moet u haar 's morgens en
's middags naar school zien komen,
aan elke hand een peutertje. Die
worden eerst naar het „kleine
schooltje" gebracht, dat vlak bij
onze school is. Mlentje stapt dus
eerst even onze school voorbij en.
brengt haar grut ter plaatse waar
bet wezen moet. Geen sprake van
dat ze hen die laatste honderd
meter alleen laat gaan. Nee, ze
worden altijd binnen het hek van
de kleuterschool gebracht, en daar
lk sloeg het stel vaak gade
vanaf ons schoolplein daar legt
Mlentje de laatste hand aan Jaan-
tje en Jaapje. Onveranderlijk
wordt er hier of daar Iets recht
getrokken aan Jaantjes jurk en
Jaapjes kuif krijgt een duw de
een of andere kant uit. Dan pas
komt klein moedertje naar haar
eigen domein onder mijn bewind,
waar het een ontroerend lief en
schuchter meisje ls. Op een keer
was Jaapje onderweg gevallen en
natuurlijk waren er onheilen ge
beurd. Handen, zwart als roet en
een veeg op het kieltje. Met dit
verpierewaaide kereltje stapte
Jaantje op het plein op mij af.
„Juffrouw, Japle ken zo niet naar
school, z'n handjes henne zo vuul
Met vereende krachten hebben
we Jaapje wat gefatsoeneerd en
toen trok Mlentje af om Jaapje
en Jaantje af te leveren. Mlentje
is echter het meest klein moeder
tje als ze vertelt over „zussie",
het babytje van drie maanden.
Natuurlijk ls Jaantje een zusje en
een klein dribbeltje thuis van
twee jaar is een zusje,: maar de
baby is hét zusje. Mlentje en lk
zouden samen een boek kunnen
schrijven over „Het Zusje", 'k
Weet precies, wanneer het voor
het eerst lachte, wanneer het
voor het eerst in Mlentjes vinger
kneep, wanneerja lk weet er
alles van. Gelukkig voor Mlentje
krijgt zusje nu een flesje en dat
mag Mlentje geven. Nu weet fk
ook precies hoe een baby eerst
huilt om zijn flesje en daarna
zachtjes lacht. Ik vertel dat nu
allemaal wel, maar lk moest er
Mlentjes stralend gezichtje kunnen
bijtekenen, als we saampjes de
toestand van de dag bespreken.
Maar vanmiddagtoen was
Mlentje volkomen uit haar doen.
„Juffrouwzussieverder
kon lk er eerst niets uitkrijgen.
Radeloos snikte het kind, waar
door elk woord onverstaanbaar
werd. Eindelijk kwam het. „Juf
frouwzussie was haast dood
Ze het met d'r hoofie onder het
kussen gelegen en me moeder zei
dat ze al blauw was en toen is de
buurvrouw hard na de dokter ge-
lope en toen zei de dokter, as ze
nog een „uurtje" onder het kusse
gelege had, was ze dood gestikt.
En nou het ze niet tegen me ge-
lache
Zo groot verdriet spreekt uit
dit jonge kindersnuitje, dat ik
zelfs niet durf glimlachen ovei
dat „uurtje".
Troostend vertel ik, dat het nu
heus wel goed zou gaan, omdat
de dokter er geweest was. Mlen
tje kflkt me onderzoekend aan,
als wil ze peilen, wat mijn troost
woorden waard zijn. Ze gelooft
me, zie ik, want ze wordt stil.
Doch als we later sommetjes ma
ken en ik langs de rijen loop, zie
lk natte plekjes op Mlentjes som-
menblaadje. Zacht beur ik 't kop
je op en dan zie lk weer zo grote
angst en diep verdriet op dit klei
ne kindergezichtje, dat het mij
aangrijpt. Ik durf mezelf niets
voorpraten over „vluchtig kinder
verdriet", maar weet, hier moet
lk helpen. Zachtjes fluister lk aan
haar oor: „Kim jij heel hard lo
pen
Een rare vraag nu, maar Mien-
tje knikt, ja.
„Loop dein heel, heel hard naar
huis en kijk naar zusje, kom dan
weer gauw terug en als je som
metjes niet af zijn straks, mag je
.(hts koet vetbaai.
Zo waren ze.
De Maandagmiddag schijnt rus
tig te verlopen. Het is mooi, vast
zomerweer en zoals gewoonlijk zijn
de meeste patiënten van de man
nenzaal in hun bedden naar het
terras gedragen. De lengte van
hun domein wordt begrensd door
een reusachtige treurwilg, die
cies in het midden van dit te..as
staat. Daarachter, door de laag
neerhangende takken keurig be
schut, begint de vrouwenafdeling,
Deze boom is een kostelijk bezit
voor het ziekenhuis.
De mannen buiten amuseren
zich met een nieuwe gramofoon-
plaat. „Kom, zwarte zigeuner,
kom zing mij een lied......" De
tenor zingt deze uitnodiging met
aandrang, en de mannen brommen
melancholisch de melodie mee.
Eigoni(k verwachten ze ieder
ogenblik een zuster van de boven-
afdeling met het verzoek of de
heren wat stiller willen zijn, want
meneer A of mevrouw B heeft er
last van.
Op de zaal scharrelt alleen de-
broeder rond bij een halfopge-
maakt bed. Do oudste zuster is
enkele uren vrij en de jonge leer
linge drinkt even een kopje thee.
Door de wijdopen terrasdeuren
komt de barbier regelmatig bin
nen marcheren.
HU rept zich door do lege ruim
te, en vlug en zakelijk prutst hij
wat bü de wastafel, verdwijnt dan
weer met de schone scheerkwast
in liet bekkentje. Het is aan hem
te zien, dat de gemeente weinig
betaalt voor het tweemaal per
week scheren van alle derde klas-
mennen. Machinaal zwiept hij hun
de schuimende kwast over de ka
ken, en vraagt nooit of het mes
goed is. Streng als een vonnis
klinkt na een minuut of wat: „As-
tublieft". Dan grijpt het volgend
slachtoffer vlug naar een hand
doek, die nog maar net om zijn
schouders ligt als de barbier te
rugkomt Op de meest economi
sche wijze worden klodders zeep-
schuim en haren afgeveegd aan
een op maat gesneden stukje
krant. Maar deze vorm van hy-
gicne-toepassing belet toch de
zusters niet, over hem als „de
kapper" te spreken. Wanneer nu
alle mannen geschoren zijn, be
halve Jan Moes die nog te jong is,
blijft er nog even tijd voor haar
knippen. Ditmaal moet de lange
pruik van Jan Moes er maar af.
Met een clandestien veroverd la
kentje als kapmantel omgeslagen,
zit hij voor de beddenrij, en grie-
zelig-nonchalant laat de barbier
zijn tondeuse klepperen over het
hoofd van Jan.
Waarempel, daar komt de hoofd
zuster nog met een nieuwe patiënt
de zaal binnen. Hij heet Spijker
man, en komt voor een breuk-
operatie. „Welkom in ons midden,
waarde vriend", verzekert de
broeder plechtig. Dit midden be
staat alleen uit Ester, die zijn
toekomstige buurman is. Verder
zit in het bed bij de kast een oude
boer deze binnenkomst eens rus
tig aan te zien. Broeder Pol trekt
nu voortvarend wat ondergoed uit
de kast en met de andere hand
een deken van liet bed naast Es
ter. Nu gaat hij met Spijkerman
naar de badkamer, maar steekt
onderweg zijn hoofd om de deur
van een zaal. Schijnbaar in een
luchtledige ruimte vraagt hij daar
.Letten jullie effies op de bel v«m
12?" Daarna komt in de badka
mer de beurt van spreken pas aan
de nieuwe patiënt, die nog niet
eens tijd kreeg, zijn koffertje even
uit handen te zetten. Hij verze
kerde de broeder, dat hij zich
thuis nog goed heeft gepoetst, dus
wordt hij nu maar zo'n beetje af
gespoeld. De kleren moeten toch
ook verwisseld worden. Samen
wurmen ze aan de onwennige wit
te spullen. De keperborstrok met
benen knopen kan zowel een sla
gersuitrusting, als een pyamajas-
je voorstellen. En op een brancard
gezeten, het rieten koffertje om
klemmend, arriveert Spijkerman
bij z'n bed en schuift dan tussen
de lakens. „Noe mut ik maer den
ken da 'lc ziek binne," zegt hij.
„Buurman, hoe is oe name?"
„Ik hete Ester", is 't antwoord.
„Ie Ester, dan ikke maer Job,
want die heuren wel zowat bie
mekaere", vindt Spijkerman. De
broeder schuift de brancard weg,
en grinnikt met instemming.
De oude man bij de kast kijkt
en luistert, maar zegt nog niets.
Door de terrasdeuren komt nu
een kleiner zuster binnen. „Zo,
is daar nog een nieuwe patiënt",
ze geeft Spijkerman een hand. „U
heet Spijkerman, ik ben zuster
Levio".
„Neen, zuster", is 't antwoord,
„ik heete Job".
„Ja, van uw voornaam zeker.
J. Spijkerman zie ik op de lijst,
'maar U is toch boven de twin
tig?"
Zij heeft immers, zo dikwyls als
ze achter de open kastdeur zich
in een schoon tafelschort knoopte,
in het reglement gelezen dat daar
hangt: Patiënten boven de 20
jaar worden met U en achter
naam aangesproken.
Job is zelfs wel tweemaal 20
jaren, en hü zegt nog even: „As
de buurman Ester is, dan mut ik
maer Job wezen".
„O", zegt zuster Lcvie vaag.
Haar naam en Joods uiterlük doen
Job nog welwillend uitleggen: „Be-
griep ie 't niet zuster, 't is toch
uut 't Olde Testament?"
Dat dringt door tot Akkerman,
"die in zijn elassicale Kerkbode de
preekbeurten van gisteren zit te
lezen. Hij schuift bedaard zün sta
len bril naar boven, kijkt de zaak
eens aan, en glimlacht wysgerig.
En wanneer zuster Levie dan bij
de kast bezig is voor het tafel
dekken, zegt hij enkel: „Hebt ze
oe weer voor de gek zuster, dat
gebeurt hier nogal ies", en leest
verder.
In het theekeukentje naast de
badkamer staan een paar jonge
collega's gebogen over haar pan
netjes met kokende eieren. Zuster
Levie neemt voor hetzelfde doel
ook een gasvlam in gebruik en be
gint rap te vertellen: „Zeg, moet
je horen zeg, 't is bij ons toch zo
rustig, maar één nieuwe zeg, en
die heeft Pol nog gebaad".
By de twee anderen is de zaak
niet zo eenvoudig: „Drie vrouwen
naar huis vanmorgen, en nu al
vier nieuwe terug, de kop zou je
omlopen". Maar inmiddels staan
ze daar rustig te wachten tot de
eieren goed zijn, en genieten van
het buurpraatje.
Op de mannenzaal staat nu de
oudste zuster het gesmeerd brood
uit te delen op de bordjes, en dat
is een heel karwei, want deze
kostgangers hebben allen een
goede maag. Zuster Levie tippelt
bedrijvig af en aan met lege en
gevulde bordjes. Na de tweede bo
terham is roggebrood de enige be
legging, maar dit schijnt aanmoe
digend te werken, zoveel wordt er
gegeten. Broeder Pol vent met
kommetjes thee, later nog met 'n
grote kan om bü te vullen. Maar
eindeUjk kan dan toch het tafel
laken worden uitgeschud en zus
ter Levie gaat de vloer van de
zaal vegen, eer de bedden er weer
staan. Het is niet overbodig de
rommelige bedden buiten te in
specteren. Van de treurwilg dwar
relen de puntige blaadjes erin; er
wordt gerookt en stiekum ge
pruimd. Zelf houtzaagwerk ma
ken ze in bed, en niemand kan
met deze warmte onberispelijk
biyven liggen. Maar zo'n dag bui
ten geeft aan ieder de goede stem
ming, en ze kyken verlangend hoe
de lucht is, voor morgen.
De gramofoon wordt ook bin
nengebracht en moet nu zwqgen.
De eigenaar is Kleinman, een zie
lig verminkte machinist, die iede
re nacht zo levensmoe is, en elke
dag weer als een wanhopige zoekt
naar afleiding en drukte om zich
heen. Hij ligt alleen, in de serre
achter de zaal, en heeft by ieder
een streepje voor.
Wanneer alles keurig is ver
zorgd, gaat men een zuster lenen,
en worden, vier man sterk, de
zware ledikanten naar binnen ge
sjouwd. De slachtoffers zuchten
eens: 't was buiten nog zo lekker,
en je moest er tot negen uur mo
gen zyn. Het aantal nieuwen valt
tegen, maar één tegelijk. „Job
wordt zonder meer geaccepteerd,
welja, als 't kind maar een naam
heeft. De onderwijzer by de ter
rasdeuren snapt het wel, maar
onlangs ging z'n eigen vlieger niet
op, dus houdt hü zich maar af-
zydig. Dat is geweest toen Jan
Moes arriveerde. Als Amsterdam
mer en man van de wereld stelde
de meester voor hem Jan Musch
te noemen. Maar de anderen wis
ten minder goed wie Jan Musch,
dan wat de dialectnaam voor een
muis was, en het bleef zoals het 't
was.
De bijna genezen breukpatiën
ten beginnen een geanimeerd ge
sprek met Job over hun onder
vindingen. „Och man," zegt een
van hen, ,,'t is net niks. Um vier
uur brachten ze mie op de zael
Vrijdag 9 September '1949
T ZEEUWSCH WEEKEND
Pagina 3
VjCwA otvie.
qieJken
Een van de erge dingen, als
we ziek zijn, is, als we tenmin
ste goed staan tegenover de
Here, dat we des Zondags niet
kunnen opgaan naar de Kerk.
Onze catechismus spreekt zo
terecht van „de eeuwige Sab
bath reeds hier in dit leven aan
vangen". Dat wil zeggen: dat we
reeds hier iets kunnen smaken
van het beginsel van de eeuwige
Sabbathsvreugde, indien we de
Here liefhebben.
En die vreugde culmineert in
ons naar de kerkgaan. Daar ont
moeten we de Here in Zijn
dienst, daar spreekt Hij tot ons
in de ambtelijke bediening des
Woords en daar smaken we het
beste de gemeenschap der heili
gen.
Maar wanneer de Here ons nu
op een ziekbed legt moeten we
dit allemaal missen. We zien on
ze huisgenoten zich gereed ma
ken om naar de Kerk te gaan.
Andere bekenden zien we langs
ons raam komen en wij, moeten
nu maar stil liggen in 'de een
zaamheid, met misschien een ra
dio-uitzending, maar die toch,
ook al is het de beste, nog maar
surrogaat is van ons echte op
gaan naar de Kerk toen we ge
zond waren.
Nu mogen we ook al deze din
gen de Here klagen in ons gebed.
Hij weet, wat wy missen en Hij
is aan geen tijd en plaats ge
bonden, kan dus ook aan ons
ze morgen ln het speelkwartier
afmaken".
Mlentje kqkt me aan met de
niet uitgesproken vraag op haar
gezichtje: „Meen je dat?"
Ik knik maar eens en weg ls
Mientje. Een minuut later vliegt
er lets over het speelplein en tien
minuten later ls een geheel ge
metamorfoseerd Mlentje terug.
„Zussie het d'r hele flesje uitge-
dronke en ze het teuge me ge-
lache!"
Klein moedertje ls nu gerusi
en een klein meisje gaat haar
sommetjes afmaken. R. T.
ziekbed Zijn zegenrijke tegen
woordigheid schenken.
Daarom zal het goed zijn, dat
we gedurende de kerktijd ons
met onze gedachten zoveel
mogelijk concentreren op de
kerkdienst, waar onze huisge
noten zich bevinden om althans
in onze gedachten en met ons
gebed met hen mee te leven.
En reeds daarin kan een zegen
liggen.
En verder denk ik aan een ge
dichtje, dat ik juist dezer dagen
eens las in een tijdschrift voor
jonge meisjes en dat speciaal
voor onze zieken gemaakt is.
Lees het eens en neem 't in je op:
Je kunt niet mee naar 't huis
[van God,
Zo lieflijk, zo vol heilgenot;
Dat kruis geeft je de Heer te
[dragen.
Maar wij, die opgaan met
[mekaar,
Wij zullen aan de Alzegenaar
Voor je een Sabbathszegen
[vragen.
Heb het goed in je eenzaamheid,
Heb Jezus bij je, Hij bereidt
De zijnen spijs, ook in
[woestijnen.
Zijn komst vergoedt je elk gemis
Als je 't Hèm vraagt zal Hij
[gewis
Als enige ware Trooster je
[verschijnen.
Je kunt niet mee. Eens ga je mee,
Naar 't huis van eeuwige rust
[en vreê.
Naar Sions tempelhof daar
boven!
Daar ben je nooit meer ziek of
[moe,
Dat die hoop je berusten doe
En God reeds rui gaat loven.
eengxuwifieid.
De Schijnwerper, Weekblad van
de Gedetineerden in de Bijz.
Strafgevangenis te Leeuwarden
(13 Juli '49) schryft over:
INNERLIJKE EENZAAMHEID.
Wie de zielkundige verschijn
selen binnen een groep als de
onze waarneemt en overdenkt,
ontkomt er niet aan, deze van
uit eigen innerlijke ervaring te
ontleden en te beoordelen. Een
enkele keer is het hem misschien
mogelpk terug te grijpen op een
ongeveer gelijk verschijnsel, dat
hij verder ontwikkeld, in het
verleden reeds bewust bij zich
zelf waarnam, hetgeen hem dan
soms in staat stelt kern en ach
tergrond van het huidige ver
schijnsel te zien. Ook dan ont
komt hij er echter niet aan, by
zijn beoordeling zichzelf in de
plaats van de ander te denken.
Het gevaar bestaat ik spreek
uit eigen ervaring dat wij in
onze gemeenschappeiyke afzon
dering in een soort droomtoe
stand geraken. De eerste eis van
het leven: voedsel, roept ons niet
als de vrije mens tot de werke
lijkheid. De stryd om lotsverbe
tering is daardoor bij de meesten
vervluchtigd tot de afwachtende
berusting, waarmee de gevangene
naar buiten een goede houding
toont: een van de weinige mid
delen, waarmee hy nog naar lots
verbetering kan streven. Elke
week waarschuwt ons blad voor
dit wegdromen. Het eist, dat we
ons realiseren, wie en wat we
zijn; dat we elke dag bewust
beleven, dat we waar zijn. Voor
wie dit heeft overdacht, is het
wel overbodig te zeggen, dat dit
een grote gees'telijke inspanning
vergt. We moeten ons losmaken
van de vaak bemoedigende ge
ruchtensfeer en met onze ge
dachten niet verwijlen in een
gewenste toekomst, maar in het
weinig troost- en hoopbiedende
heden en dit heden ook geesteiyk
verwerken. Misschien tracht ge
dit reeds?
Hebt ge dan ook, als ik, de er
varing, steeds eenzamer te wor
den? 'My is het soms, of ik sta
op een schip, dat de haven ver
laat: aan de kade staan zij, met
■a U doet toch zeker ook mee aan de actie tot winning van
A) nieuwe abonnees? Het is er nu de tijd voor en gij hebt j)
fdeze week in ons blad de lijst gezien van mooie boeken
die gratis beschikbaar worden gesteld voor het aanbrengen
van nieuwe abonnees. Voor elke nieuwe abonnee een nieuw
v boek! Nieuwe abonnees laten zich gemakkelijk winnen, als <v
w ge eens rustig met hen praten gaat en gij hebt de voldoe-
ning de christelijke pers te dienen en u zelf op de aller-
X goedkoopste wijze van boeken te voorzien. Mooie gelegen-
heid voor de komende wintermaanden.
e>«2B><a?ë><as=&<a5;ë><2#:®><aï:Ë><2s=ö>«><^<as5s> «as© <2£5><a?5><a#H><i#E> <&•=?-'
wie ik mij het meest verbonden
weet, steeds kleiner wordend.
Tegenover mijn vrienden hier,
sta -ik innerlijk niet zelden als
een vreemde. Myn mond spreekt
de vertrouwelijke woorden,' die
vriendschap kunnen kenmerken;
mijn hand zwaait hun breed een
bonjour toe maar in waarheid
staan zij mij niet nader dan een
toevallige kennis. Behalve mis
schien een enkeling, die in mij
telkens de behoefte wekt, om
hem te helpen en te steunen. (De
oorzaak hiervan heb ik nog niet
scherp kunnen omlijnen).
Na drie jaar celleven kwam ik
„in de gemeenschap". Vier
maanden lang trachtte ik elke
dag opnieuw ook innerlijk deel
aan deze gemeenschap te heb
ben. Maar dit ging niet. Let wel:
dit is niet slechts een naderhand
overdenken: ook in diezelfde
ogenblikken realiseerde ik me
dit. By alle vriendschap was en
ben ik innerlijk eenzaam. Het is
wel zo, dat de gevangene over
het algemeen meer aandacht
aan zichzelf schenkt, dan goed
voor hem is. Ook dat heb ik
steeds voor ogen gehouden bij
nüjn pogen om uit het innerlijk
alleenzijn te breken. Maar ik
voel me zo tevreden in m'n in
nerlijke afzondering of is vei
lig hier een beter woord?
met als mijn vrienden, m'n boe
ken, daartussen staat ook een
Nieuw Testamentje. En alleen
wanneer ik daarin lees, kan het
gebeuren, dat ik ervaar geeste
lijk toch niet zo sterk en zelf
standig te zyn als ik meende.
Ik had over deze „vereenza
ming" ook kunnen schrijven als
over „een verschijnsel onder
ons". Met opzet heb ik deze om
weg zie wat ik aan het be
gin van dit opstel schreef
niet gekozen. Mogelijk is dit
sterker persoonlijk element een
goed uitgangspunt om zwevende
„algemene problemen" in de
vorm van een discussie of in
losse artikelen eens helder te
stellen en zo mogelijk tot een
oplossing te brengen.
M. V,
Het zekerste teken met grote
eigenschappen te zijn geboren,
is geen nijd te kennen.
Heftige antipathieën zijn altijd
verdacht, en verraden een ge
heime verwantschap.
Op geen leeftijd heeft de mens
een zo sterke behoefte om be
grepen te worden, dan in zijn
jeugd. Het is, alsof slechts door
een dieper begrijpen het wor
dende wezen uit zijn windselen
kan worden bevrijd.
Maak u niet kleiner dan gij'
zyt, daar zorgt de wereld wel
voor!
Aan zijn advocaat moet men
altijd zyn zaak open en duide
lijk voorleggen; het is aan hem
ze vervolgens te verwarren.
terugge, en um vief uur zong ik
alweer een deuntje met Jan Moes
zien .ramonika mee". Een ander
vond het stille liggen op je rug
het ergste van alles, maar verder
valt het genoeg mee.
En zo is Job nogal monter als
de dokter hem even onderzoekt
en voorstelt hem morgenmiddag
te helpen.
De „lopenden" komen nu bin
nen, treuzelend en hun bezigheden
rekkend. Ze moeten om zes uur
in bed zijn, en konden maar moei-
ïyk afscheid nemen van de tuin.
Bedryvig is broeder Pol bezig kle-
renbundels op te bergen, anders
weet morgen niemand iets te vin
den in de kast met eendere zie-
kenhuiskleding. Het is zijn laatste
halfuur vandaag, de beide zusters
zyn nu aan tafel. Daar rinkelt de
papwagen al in de gang en de
broeder holt met zyn suikerbusje
naar de zaaldeur.
Het meisje dat de pap opschept
weet wel ongeveer hoeveel zure
en zoete er nodig is, en ze geeft
meteen de borden maar boordevol.
Vier zure mét (stroop), twee zure
zonder, twee zoet, twee glad
Als net de laatste man zyn zure
of zoete wens ziet vervuld,
schrapt de dikke Frederiks in de
hoek by de serre, zijn bord al
weer leeg. Hy doet dit met veel
nadruk en vraagt aan de meester
twee bedden verder: „Zol 'k het
noe kunnen uutholden meester
tot morgenvrog dacht ie?" Deze
probeert in dialect te antwoorden,
hoor maar eens: „Sprink maar
niet uut oe veile jongie, jè eet vus
te veel!" Een salvo barst los in de
zaal, en Frederiks raadt de mees
ter aan, het eerst maar eens beter
te leren. Wat is die Frediriks een
schriel manneke geweest. Als
leek kon men zich niet voorstellen
dat hij zulk zwaar werk kon doen
op de Kunstmestfabriek. Bij het
lossen van een lading is hy ge
struikeld met een zak van hon
derd kilo op zyn schouders. Hy
viel, en de zware zak had een van
zijn ruggewervels ernstig bescha
digd. Dat is nu vier weken ge
leden, en hoewel zyn rug sterker
wordt, moet hy nog plat biy'ven
liggen met een heel dun kussentje
onder zün hoofd. Hy houdt niet
van lezen, maar verdryft de tyd
met een klein spiegeltje. Fineert
hiermee het terras en de tuin en
plaagt er zyn buren mee als de
zon sclhjnt. zyn haar houdt hy
keurig in de krul met wat natte
suiker uit zijn theekopje. Als jon
ge kerels niets te doen hebben, is
het al heel mooi, wanneer ze niet
in de put raken. De rust en de
stevige kost gaven hem bolle wan
gen, en de knopen van zijn borst
rok hebben 't zwaar te verduren.
Geassisteerd door Jan Moes sor
teert de broeder alle lege borden
en koppen op een groot dienblad,
en brengt dit naar het keukentje
waar de dienstmeisjes met onge
duld staan te wachten. Direct na
de afwas zyn ze vrij. Ze hebben
zich onder tafeltijd vlug gekleed
in fleurige zomerjurkjes met heel
lichte kousen, en de lakschoentjes
glanzen feestehjk.' Veelal zijn het
buiteimieisjes die, nauwehjks voor
goed in de stad de kluts wat kwyt
raken. Ze zyn wat overrompeld
door het feit dat ze met een groot
salaris naar de grote confectie
zaken kunnen stappen. De mode
snufjes dragen zy reeds lang, als
de zusters die nog nauwelyks heb
ben gezien.
De gedachte aan breukgeld, de
boete op geschonden vaatwerk,
schynt deze avond niet van in
vloed te zyn. Hardhandig wordt
met de borden gerammeld in de
houten tobbe, en de schone kop
pen in een rü op de granieten
aanrecht gekwakt. De vrienden,
en in ieder geval de fietsen, staan
buiten immers reeds lang te
wachten by het hek. Rietje, een
van die meisjes, had 's avond
nooit zo'n haast. Ze is in dit voor
jaar getrouwd. Nog twee dagen
is ze hier de bruid geweest. Van
alle kanten werd ze gefeliciteerd
en gefuifd, maar het enigszins
styve schippersmeisje zag er niet
stralend uit. Een zuster die er
meer van wilde weten vroeg haar:
„Zeg Riekje, hoe is het, ben je blij
dat je trouwen gaat?"
„Och, jawel," zei ze laconiek,
„dat gaat wel, je kunt hier toch
ook niet altyd bhjven dienen".
Haar onderlip begon te beven.
„Maar ik had zo graag aan de
wal willen bhjven en nou ik weer
op een turfschip moet wonen, m'n
hele leven lang, spijt me dat toch
zo!" En de bruid huilde tranen
met tuiten.
De zusters komen nu terug van
tafel, ze gaan langzaam de tuin
door en het terras over. Nog tot
acht uur hebben ze dienst en
broeder tol gaat naar huis. Voor
het gemak van beide partyen
woont hy dicht by het ziekenhuis,
vlak over de brug.
Een enkele patiënt op de zaal
moet nog worden verbonden, en
alles wordt voor de nacht n orde
gemaakt. Temperaturen opnemen,
polsen tellen, het zün zo van die
stille werkjes, en de klok boven
de deur tikt hoorbaar de tyd weg.
't Is een lange avond zo, zonder
bezoek.
Nu alleen in de serre achter de
zaal, wordt Kleinman weer neer
slachtig. Nooit meer zal hy daar
buiten kunnen lopen, nooit meer
op de machine van zyn stoom
tram staan. Iedere nacht voelt hy
weer die helse pün, ziet hy weer
de muur op zich afkomen waarte
gen hy bekneld raakteHy
heeft het mooiste plaatsje van al
len, byna niets wordt hem gewei
gerd, maar juist dat medelyden is
zo erg. Wie over Gods leiding gaat
spreken, zoals de bezoek-ouder-
ling dit troostend probeert, krijgt
geen antwoord.
„Welja, komt U maar eens te
rug. Dag meneer", is 't enige wat
hy tegen de man zegt. Alleen veel
afleiding kan, door de dagen heen,
hem wat doen vergeten, en alle
„jongens" verwennen hem,
't Is acht uur geworden, en nu
komen de zusters om het hoekje
van de serredeur: „Welterusten
Kleinman". De ander worden in
massa gegroet: „Welterusten
heren!"
Als de nachtzusters by Klein
man komen kyken, snauwt hy ze
af en zegt: „Ik hoop dat je me
morgenvroeg niet meer wakker
kunt krijgen
En wie, die zelf gezond en recht
van leden is, voelt zijn troost
woorden niet inkrimpen by zoveel
ellende?
Zyn wonden scheiden veel vocht
af, 's nachts heeft hy steeds meer
hulp nodig. Het gebruikt verband
is zo onfris, maar er zyn geen bu
ren, die het hinderen kan.
Kwart over twee.
De sterren verbleken reeds, was
het eigenlijk wel donker van
nacht" De jongsnachtzuster
doet de ronde: au es slaapt of
houdt zich slapend. Doodstil is 't
op alle zalen; tenminste voor de
zuster. Ademhalen en snurken
doet men in alle toonaarden. Op
de tafeltjes staan er drijvertjes in
de olieglazen stil te schynen, flik
keren soms van 'n vleugje nacht
wind. By het open gangraam, te
genover de deur van zaal 12 bhjft
de zuster even staan en tuurt de
tuin in. De witte banken zyn
flauw zichtbaar. In het roerloos
silhouet van een merel komt iets
beweging, en het diertje zit reeds
te zingen in de top van een hoge
spar.
Plots wordt er hard gebeld. De
zuster schrikt, en schuifelt vlug
op zachte pantoffels naar het bel
lenbord by de trap. Daar staat 't:
Serre 12. Ze zucht eens, 't is
Kleinman die 's nachts zo akelig
doet. Zal ze zelf gaan, of haar col
lega vragen.
Maar wanneer ze hem de poe
ders en een glas water heeft ge
bracht valt het haar toch mee.
Kleinman doet wat minder kortaf.
Hy heeft het gordijn opengétrok-
ken en kykt nu in dezelfde
sprookjesachtige tuin. By het bed
bbjft ze nog even staan en waagt
het naar zy'n pijn te vragen. En
heeft er meteen al weer spyt van
ook. Want schor-fluisterend komt
het eruit: „Pyn? Pyn? 't Is 1
onrecht! Ik paste goed op. Stond
dertig jaar op de machine die me
nu vernield heeft: Mijn jongens
passen goed op. Ik begrijp niet dat
my dat nu moet overkomen. O, o,
was ik maar weg, voorgoed weg"
.Schuchter legt de zuster haar
hand op de knijpende vingers om
de bedrand. Maar, als door een by
gestoken, trekt Kleinman zijn
hand weg. „Niet doen zuster,"
zegt hy „laat me maar".
„Mag ik dan wel voor u bid
den?" Meer weet het jonge kind
niet te zeggen of te troosten.
Nooit maakte ze thuis ziekte of
dood mee.
Kleinman draait langzaam zün
hoofd op'zü, en zegt nu weer zake-
lyk: „Je bent een goed kind. Zelf
heb ik geen dochters. Liggen mijn
poeiers daar? Ik doet 't gordijn
weer dicht".
J. G. Ryslenbil-Scheffer.